Uitspraak
locatie Rotterdam
zaaknummer: 10839541 CV EXPL 23-32945
datum uitspraak: 30 augustus 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
1. [eiseres 1],
vestigingsplaats: [plaatsnaam 1] ,
2. [eiser],
woonplaats: [plaatsnaam 1] ,
3. [eiseres 2],
woonplaats: [plaatsnaam 1] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
gemachtigde: mr. M. Kager,
tegen
[gedaagde] ,
vestigingsplaats: [plaatsnaam 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. R-J.H. Kijne.
Eiseressen in conventie worden hierna afzonderlijk ‘ [eiseres 1] ’, ‘ [eiser] ’, ‘ [eiseres 2] ’ en gezamenlijk ‘ [eisers] ’ genoemd. Gedaagde in conventie wordt hierna ‘ [gedaagde] ’ genoemd.
1 De procedure
1.1.Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
de dagvaarding van 6 december 2023, met bijlagen;
het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
de brief van 4 maart 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
het antwoord in reconventie, met bijlagen;
de e-mail van [gedaagde] van 13 juni 2024, met bijlagen;
de e-mail van [gedaagde] van 17 juni 2024, met bijlagen;
de e-mail van [gedaagde] van 20 juni 2024, met één bijlage;
de e-mail van [gedaagde] van 21 juni 2024, met bijlagen;
de e-mail van [eisers] van 21 juni 2024, met één bijlage.
1.2.
Op 24 juni 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren [eiser] - voor zichzelf en mede namens [eiseres 1] - en [eiseres 2] - namens [eiseres 1] - aanwezig, bijgestaan door mr. M. Kager. Namens [gedaagde] was aanwezig [naam 1] , bijgestaan door mr. R-J.H. Kijne.
2 De beoordeling
Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[eiseres 1] is een elektrotechnisch installatiebedrijf. [eiser] en [eiseres 2] zijn de vennoten van [eiseres 1] . [eiser] heeft in de periode van 1 juni 2020 tot 1 november 2022 werkzaamheden op het gebied van elektrotechniek uitgevoerd voor [gedaagde] . In de periode van 1 juni 2020 tot 1 februari 2021 en in de periode van 1 juni 2021 tot 1 november 2022 heeft hij deze werkzaamheden vanuit [eiseres 1] verricht en heeft hij daarvoor maandelijks facturen aan [gedaagde] gestuurd. Ook in de tussenliggende periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 heeft [eiser] werkzaamheden voor [gedaagde] verricht, maar voor die periode hebben [eiser] en [gedaagde] een arbeidsovereenkomst opgesteld en op 29 januari 2021 ondertekend. In die overeenkomst is bepaald dat het salaris € 5.640,- bruto per maand bedraagt, exclusief vakantiegeld en dertiende maand. [eisers] stellen dat [gedaagde] de facturen van 21 oktober 2022, 28 oktober 2022 en 2 november 2022 van in totaal € 2.277,25 exclusief btw niet aan hen heeft betaald. Daarom eisen [eisers] in deze procedure dat [gedaagde] wordt veroordeeld een bedrag van € 2.277,25 exclusief btw, met rente en buitengerechtelijke kosten, aan hen te betalen.
[eiser] stelt dat hij daarnaast over de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 van [gedaagde] geen eindafrekening en geen uitbetaling van het vakantiegeld, de eindejaarsuitkering en de opgebouwde vakantiedagen heeft gekregen. [eiser] eist dat [gedaagde] wordt veroordeeld € 1.840,- bruto aan vakantiebijslag, € 1.365,- bruto aan dertiende maand en
€ 2.121,60 aan verlofuren aan hem te betalen, met rente, de wettelijke verhoging over die bedragen en buitengerechtelijke kosten. Tot slot eist [eiser] dat voor recht wordt verklaard dat hij het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst niet overtreedt of heeft overtreden, althans dat [gedaagde] geen beroep toekomt op dat beding, althans dat het beding geheel wordt vernietigd.
2.2.
[gedaagde] is het niet eens met de eisen van [eisers] en [eiser] en stelt zelf een aantal tegeneisen in. [gedaagde] voert aan dat er in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 sprake was van een fictieve arbeidsovereenkomst, die enkel is opgesteld omdat Drop die arbeidsovereenkomst nodig had om een hypotheek voor de aankoop van een woning te kunnen krijgen. [gedaagde] eist primair dat voor recht wordt verklaard dat de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] wegens dwaling buitengerechtelijk is vernietigd en subsidiair dat voor recht wordt verklaard dat de arbeidsovereenkomst wegens dwaling wordt vernietigd, een en ander met veroordeling van [eisers] (de kantonrechter begrijpt: [eiser]) om het ontvangen loon terug te betalen. Voorwaardelijk, dat wil zeggen voor zover de eisen van [eiser] op basis van de arbeidsovereenkomst worden toegewezen, eist [gedaagde] een verklaring voor recht - primair - dat [eiser] vanaf 1 juni 2022 in strijd met het non-concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst heeft gehandeld, - subsidiair - dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen op grond van het non-concurrentiebeding en - meer subsidiair - dat [eiser] onrechtmatig althans in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld. Zowel primair, subsidiair als meer subsidiair eist [gedaagde] bovendien dat voor recht wordt verklaard dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [gedaagde] en dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. Ook vordert [gedaagde] veroordeling van [eisers] tot betaling van € 25.000,- als voorschot op die schade.
2.3.
[gedaagde] eist daarnaast dat [eisers] worden veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen:
de meerkosten van de arbeidsovereenkomst ten opzichte van de oorspronkelijk overeengekomen opdrachtkosten over de periode van februari tot en met mei 2021 van € 11.903,24;
de (meer)uren die [eiser] over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 oktober 2022 te veel heeft gefactureerd, van in totaal € 16.548,50 exclusief btw;
de door [eisers] niet betaalde kosten inzake project RW211304 en inzake werkbon W220837 van respectievelijk € 1.801,89 exclusief btw en € 67,- exclusief btw;
de kosten van door [gedaagde] in de woning van [eiser] uitgevoerde werkzaamheden van € 440,- exclusief btw;
de kosten die [gedaagde] voor [eiser] heeft voorgeschoten voor de cursus MBV (Monteur Beveiligingssystemen) van € 1.474,- exclusief btw;
de kosten van de leaseauto van [eiser] van € 17.250,- exclusief btw;
de kosten van het gebruik door [eiser] van de bedrijfsauto van [gedaagde] van
€ 17.388,57 exclusief btw.
2.4.
Volgens [gedaagde] waren [eiser] en [naam 1] als directeur van [gedaagde] bovendien al sinds het begin van de samenwerking in gesprek over de overname van de aandelen van [gedaagde] door [eisers] en zijn in dat kader ook afspraken gemaakt, maar heeft [eiser] op 4 oktober 2022 die afspraken plotseling geannuleerd. In dat kader eist [gedaagde] primair een verklaring voor recht dat tussen [naam 1] en [eisers] een koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [gedaagde] lijdt doordat [eiser] de overeenkomst bij e-mail van 4 oktober 2022 eenzijdig heeft opgezegd, beëindigd dan wel ontbonden, die schade nader op te maken bij staat. [gedaagde] eist subsidiair een verklaring voor recht dat [eisers] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [gedaagde] en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [gedaagde] daardoor lijdt en dat [eisers] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van deze schade, op te maken bij staat. Meer subsidiair eist [gedaagde] een verklaring voor recht dat [eisers] onrechtmatig, althans in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, jegens [gedaagde] hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [gedaagde] daardoor lijdt en dat [eisers] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van deze schade, op te maken bij staat, onder bepaling dat [gedaagde] daarbij zoveel mogelijk in de positie wordt gebracht waarin zij zou verkeren als de overeenkomst tot stand was gekomen en was nagekomen. Ten slotte eist [gedaagde] in dit verband dat [eisers] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 25.000,- als voorschot op de schade van [gedaagde] .
2.5.
De kantonrechter wijst de eisen van [eisers] toe en wijst de eisen van [eiser] die verband houden met de gestelde arbeidsovereenkomst af. De kantonrechter is van oordeel dat zij niet bevoegd is de tegeneisen van [gedaagde] ten aanzien van de afspraken over de aandelenovername van [gedaagde] te behandelen en verwijst dat deel van de zaak ter verdere behandeling naar het team handel en haven van deze rechtbank. De overige tegeneisen van [gedaagde] worden afgewezen, met uitzondering van de eis ten aanzien van de kosten inzake project RW211304 en inzake werkbon W220837 van respectievelijk € 1.801,89 exclusief btw en € 67,- exclusief btw en de over die bedragen verschuldigde rente en buitengerechtelijke kosten. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
De kantonrechter is niet bevoegd de tegeneisen van [gedaagde] ten aanzien van de afspraken over de aandelenovername te behandelen
2.6.
Omdat de vorderingen van [eisers] lager zijn dan € 25.000,- is de kantonrechter bevoegd de vorderingen in conventie te behandelen (artikel 93 sub a Rv ). De tegeneisen van [gedaagde] vertegenwoordigen in totaal een hogere waarde dan € 25.000,-. Hoewel het totaal van de tegeneisen daarmee boven de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter ligt, is de kantonrechter gelet op de inhoud van artikel 97 lid 1 Rv bevoegd de hierboven bij 2.2. en 2.3. vermelde tegeneisen te behandelen: het verweer in conventie en de grondslag voor die tegeneisen hangen immers zodanig met elkaar samen dat deze samenhang zich verzet tegen afzonderlijke behandeling van de tegeneisen.
2.7.
Het voorgaande geldt echter niet voor de tegeneisen van [gedaagde] zoals hiervoor vermeld bij 2.4., zoals in het petitum van de conclusie van eis in reconventie weergegeven onder XVI tot en met XIX (de eisen met betrekking tot de afspraken over de aandelenovername). Die tegeneisen van [gedaagde] zijn van onbepaalde waarde en de kantonrechter oordeelt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat die gewaardeerd moeten worden op maximaal € 25.000,- (artikel 93 onder b Rv ). Deze tegeneisen gaan ook niet over een onderwerp dat altijd door de kantonrechter moet worden behandeld (artikel 93 sub c en d Rv ). Naar het oordeel van de kantonrechter staat dit deel van de tegeneisen van [gedaagde] los van de eisen van [eisers] en [eiser] . Er is dan ook geen sprake van een zodanige samenhang tussen die eisen, dat deze zich verzet tegen afzonderlijke behandeling daarvan.
2.8.
Dat kantonrechter is dan ook niet bevoegd de tegeneisen van [gedaagde] met betrekking tot de afspraken over de aandelenovername te behandelen en daarop te beslissen. Zij verwijst de zaak daarom - uitsluitend op dit punt - naar het team handel en haven van deze rechtbank (artikel 71 Rv), zoals door [gedaagde] in dit verband ter zitting ook is verzocht. De partijen mogen bij team handel en haven niet zelf procederen. Een advocaat is verplicht (artikel 79 Rv).
2.9.
Doordat de kantonrechter de zaak op bovengenoemd punt verwijst geldt voor het procederen bij het team haven en handel van deze rechtbank een griffierecht van € 688,-. [eisers] hebben al € 514,- aan griffierecht betaald. De verhoging van € 174,- moet betaald zijn binnen vier weken na de eerste roldatum bij team handel en haven (artikel 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken). Daarvoor verstuurt het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een factuur aan [eisers]
2.10.
Door de verwijzing moet ook [gedaagde] griffierecht betalen. Ook voor haar geldt dat dit € 688,- bedraagt. Dat bedrag moet betaald zijn binnen vier weken na de eerste roldatum bij team handel en haven. Het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) verstuurt hiervoor een factuur aan [gedaagde] .
[gedaagde] moet een bedrag van € 2.277,25 exclusief btw aan [eisers] betalen
2.11.
[gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser] in de periode van 1 juni 2020 tot 1 februari 2021 en van 1 juni 2021 tot 1 november 2022 vanuit [eiseres 1] in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht. Partijen zijn het er over eens dat in deze periodes sprake was van een overeenkomst van opdracht en de kantonrechter heeft geen reden daar anders over te denken. [gedaagde] heeft niet betwist dat zij de op basis van die overeenkomst van opdracht door [eiseres 1] gestuurde facturen van 21 oktober 2022, 28 oktober 2022 en 2 november 2022 van in totaal € 2.277,25 exclusief btw niet heeft betaald. Door [gedaagde] is niet gesteld - en ook is niet gebleken - dat [eiser] de aan die facturen ten grondslag liggende werkzaamheden niet heeft uitgevoerd. [gedaagde] moet die facturen dan ook aan [eisers] betalen, zodat dit deel van de eisen van [eisers] wordt toegewezen.
2.12.
Omdat [gedaagde] de facturen niet binnen de daarin genoemde betalingstermijn heeft betaald, is zij daarmee in verzuim geraakt. Omdat hier sprake is van een handelstransactie tussen twee rechtspersonen is [gedaagde] de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW verschuldigd over de openstaande factuurbedragen. De wettelijke handelsrente wordt dan ook toegewezen, op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
[gedaagde] moet € 341,59 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eisers] betalen
2.13.
[eisers] maken aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Vooropgesteld wordt dat, als bij een handelstransactie - waarvan hier sprake is - de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de schuldenaar de volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: ‘het Besluit’) genormeerde vergoeding is verschuldigd, ongeacht de aard en de omvang van de incassohandelingen.
2.14.
Voldoende gebleken is dat [eisers] buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht, hetgeen onder andere volgt uit de overgelegde brief van de gemachtigde van [eisers] van 9 maart 2023. Omdat [gedaagde] dat ook niet heeft betwist, uit niets blijkt dat [eisers] niet in redelijkheid tot die incassohandelingen hebben kunnen overgaan en het gevorderde bedrag aansluit bij het in het Besluit genormeerde tarief, is [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd aan [eisers] [gedaagde] wordt daarom veroordeeld € 341,59 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eisers] te betalen. De wettelijke rente over deze kosten wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Er was geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde]
2.15.
Voor de beoordeling van de eisen van [eiser] tot betaling van de vakantiebijslag, de dertiende maand en de opgebouwde verlofuren op grond van de gestelde arbeidsovereenkomst, moet eerst komen vast te staan dat er tussen [eiser] en [gedaagde] daadwerkelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021. Daarover bestaat discussie tussen partijen.
2.16.
Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Aan de elementen ‘loon’, ‘gedurende zekere tijd’, ‘in dienst / gezag’ en ‘arbeid’ moet dus voldaan zijn, wil er sprake zijn van een arbeidsovereenkomst.
2.17.
Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt en of dus aan deze vier elementen is voldaan, moet eerst door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen (uitlegfase). Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst vervolgens als zodanig worden aangemerkt (kwalificatiefase). Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Dat partijen de schriftelijke overeenkomst van 29 januari 2021 zelf ‘arbeidsovereenkomst’ hebben genoemd betekent dan ook niet dat er daadwerkelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien.
2.18.
Vast staat dat [eiser] in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 de afgesproken werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Daarmee is voldaan aan de eisen dat ‘gedurende zekere tijd’ door [eiser] ‘arbeid’ is verricht. Ook is niet in geschil dat [eiser] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [eiser] voor zijn werkzaamheden in de genoemde periode zou worden gecompenseerd door middel van het in de overeenkomst genoemde loon van € 5.640,- bruto per maand (exclusief emolumenten). [gedaagde] heeft niet betwist dat zij het loon in die periode aan [eiser] heeft betaald.
2.19.
Voor de vraag wat partijen zijn overeengekomen over de wijze waarop [eiser] arbeid moest verrichten, heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] in de betreffende periode - zoals afgesproken - gewoon is doorgegaan met het uitvoeren van exact dezelfde werkzaamheden als in de periode vóór 1 februari 2021, toen er tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht. Ter zitting heeft [eiser] ook erkend dat in de wijze waarop hij zijn werkzaamheden in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 uitvoerde feitelijk niets is veranderd ten opzichte van de daaraan voorafgaande periode. Omdat [eiser] zijn werkzaamheden vóór 1 februari 2021 zelfstandig (als zzp’er) op basis van een overeenkomst van opdracht uitvoerde en uit het bovenstaande volgt dat daar ná 1 februari 2021 geen verandering in is opgetreden, is voldoende komen vast te staan dat er in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 geen sprake was van een gezagsverhouding, waarbij [eiser] zijn werkzaamheden uitsluitend onder toezicht van en volgens de instructies van [gedaagde] moest uitvoeren. Dat betekent dat niet is voldaan aan het in artikel 7:610 BW opgenomen vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding.
2.20.
Daarnaast is niet gebleken dat aan het door partijen vastgelegde vereiste dat de overeenkomst door beide partijen slechts schriftelijk en met inachtneming van een opzegtermijn van één maand kan worden opgezegd, is voldaan. Op dat punt heeft [eiser] ter zitting erkend dat er niet op formele wijze is opgezegd, maar dat hij zijn werkzaamheden ook ná 1 juni 2021 op dezelfde wijze heeft voortgezet, met dien verstande dat hij vanaf dat moment weer facturen voor de uitgevoerde werkzaamheden is gaan sturen. Hoewel de wijze waarop een arbeidsovereenkomst moet worden beëindigd een belangrijk element is van een dergelijke overeenkomst, is hieraan door zowel [eiser] als [gedaagde] in de praktijk dus geen waarde gehecht, althans is daaraan geen uitvoering gegeven.
2.21.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de rechten en verplichtingen, zoals partijen die zijn overeengekomen en zoals daaraan in de gegeven omstandigheden in de praktijk invulling is gegeven, niet voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, met name door het ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Naar het oordeel van de kantonrechter is er in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 dan ook geen sprake geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] , maar is feitelijk de overeenkomst van opdracht voortgezet. Dit oordeel sluit bovendien aan bij de erkenning door beide partijen dat de overeenkomst van 29 januari 2021 enkel en alleen is opgesteld omdat [eiser] deze nodig had voor het verkrijgen van een hypotheek vanwege de aankoop van een woning.
De eisen van [eiser] en de tegeneisen van [gedaagde] , voor zover daaraan het bestaan van een arbeidsovereenkomst ten grondslag is gelegd, worden afgewezen
2.22.
Omdat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] kan [eiser] geen aanspraak maken op betaling van enig bedrag aan vakantiebijslag, dertiende maand of opgebouwde verlofuren. De daarop gerichte eisen van [eiser] worden daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht over (de overtreding van) het non-concurrentiebeding uit de genoemde overeenkomst.
2.23.
Ook de tegeneisen van [gedaagde] over de vernietiging van de arbeidsovereenkomst worden afgewezen. Omdat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is, kan deze niet (wegens dwaling) ontbonden worden en bestaat geen aanleiding [eiser] op die grond tot terugbetaling van het ontvangen loon te veroordelen. Aan de tegeneisen van [gedaagde] over de vermeende overtreding door [eiser] van het non-concurrentiebeding en de daardoor door [gedaagde] geleden schade wordt niet toegekomen. Die tegeneisen zijn immers ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer eisen van [eiser] op basis van de (fictieve) arbeidsovereenkomst worden toegewezen, maar dat is - zoals hiervoor is geoordeeld - niet het geval.
[eisers] moeten de kosten inzake project RW211304 en werkbon W220837 aan [gedaagde] betalen
2.24.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eisers] nog kosten aan haar verschuldigd is op grond van een tweetal projecten, door [gedaagde] aangeduid als ‘project RW211304’ en ‘werkbon W220837’. Hoewel [eisers] hebben aangevoerd dat zij nooit facturen voor deze kosten hebben ontvangen, erkennen zij dat zij de door [gedaagde] geëiste bedragen van respectievelijk € 1.801,89 exclusief btw en € 67,- exclusief btw nog moeten betalen. [eisers] worden daarom veroordeeld de genoemde bedragen aan [gedaagde] te betalen.
2.25.
Omdat ook hier sprake is van een handelstransactie zijn [eisers] de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW verschuldigd over de genoemde bedragen. [gedaagde] heeft in de dagvaarding echter geen concrete datum genoemd waaruit kan worden afgeleid per wanneer [eisers] met betaling van deze bedragen in verzuim zijn. Daarom wordt de wettelijke handelsrente toegewezen met ingang van de dag van de eis in reconventie, dat wil zeggen 13 februari 2024.
[eisers] moeten € 280,33 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [gedaagde] betalen
2.26.
[gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Ook in dit geval geldt het hiervoor bij r.o. 2.13. genoemde toetsingskader. Uit de door [gedaagde] overgelegde brief van 26 april 2023, waarvan de ontvangst niet door [eisers] is betwist, volgt in voldoende mate dat [gedaagde] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht voor de hiervoor genoemde kosten. Uit niets blijkt dat [gedaagde] niet in redelijkheid tot die incassohandelingen heeft kunnen overgaan. [gedaagde] heeft dan ook recht op een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, die alleen berekend wordt over de hiervoor toegewezen bedragen van € 1.801,89 exclusief btw en € 67,- exclusief btw.
2.27.
Dat betekent dat [eisers] worden veroordeeld € 280,33 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [gedaagde] te betalen. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen vanaf 13 februari 2024. Voor veroordeling van [eisers] tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten heeft [gedaagde] geen grondslag gesteld, nog afgezien van het feit dat zij ook niet heeft toegelicht en onderbouwd hoe hoog die daadwerkelijke buitengerechtelijke kosten zouden zijn.
De overige tegeneisen van [gedaagde] worden afgewezen
2.28.
[gedaagde] maakt voorts aanspraak op betaling door [eisers] van de meerkosten, die voortvloeien uit het ‘fictieve dienstverband’ van [eiser] bij [gedaagde] . Volgens [gedaagde] bestaan die kosten uit het verschil tussen het aan [eiser] betaalde ‘loon’ in de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 en het bedrag dat zij over de genoemde periode aan [eiser] verschuldigd zou zijn op basis van de overeenkomst van opdracht en zouden partijen hebben afgesproken dat [eiser] die meerkosten zou terugbetalen.
2.29.
[eisers] hebben betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Het had in dat kader op de weg van [gedaagde] gelegen voldoende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit het bestaan van die afspraak kan worden aangenomen, maar dat heeft zij naar het oordeel van de kantonrechter niet gedaan. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling ter zitting slechts aangevoerd dat het om een mondelinge afspraak gaat en dat die (ook) met [naam 2], werkzaam op de administratie van [gedaagde] , zou zijn besproken. [gedaagde] heeft echter niet aangegeven wanneer deze afspraak exact is gemaakt en heeft ook niets gesteld over wat nu de precieze inhoud van de afspraken was, met name niet wat partijen concreet hebben afgesproken over het moment waarop [eiser] de meerkosten zou moeten terugbetalen. Een en ander volgt ook niet uit de schriftelijke verklaring van [naam 2]. Voor die verklaring geldt bovendien dat [naam 2] in dienst is van [gedaagde] én de zus is van [naam 1] , zodat in de gegeven omstandigheden bezwaarlijk van een onafhankelijke getuige kan worden gesproken.
2.30.
Omdat [gedaagde] in dit kader onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling, bestaat er geen aanleiding haar tot bewijslevering toe te laten. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] de meerkosten, voortvloeiend uit het ‘fictieve dienstverband’, aan [gedaagde] zou terugbetalen. Dit deel van de eisen van [gedaagde] wordt daarom afgewezen.
2.31.
Daarnaast eist [gedaagde] dat [eisers] een bedrag van € 16.548,50 exclusief btw aan haar terugbetalen. Daaraan legt zij ten grondslag dat [eisers] over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 oktober 2022 in totaal 537 uur aan werkzaamheden te veel in rekening hebben gebracht. Volgens [gedaagde] hebben [eisers] zich daarmee niet gehouden aan de afspraak dat er maximaal 40 uur per week mocht worden gefactureerd. [eisers] hebben deze afspraak betwist en hebben weersproken dat zij te veel uren hebben gefactureerd. [gedaagde] heeft haar summiere stellingen op dit punt op geen enkele wijze onderbouwd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen ter ondersteuning van haar eis in elk geval de facturen in het geding te brengen, waaruit kan worden afgeleid dat er 537 uur te veel in rekening is gebracht. Dat heeft zij niet gedaan.
2.32.
Op de vraag van de kantonrechter waaruit blijkt dat er 537 uur te veel in rekening is gebracht, heeft [gedaagde] ter zitting slechts gewezen naar het overzicht, dat zij heeft bijgevoegd bij haar e-mail van 5 december 2022 aan [eisers] Ook in dat overzicht wordt het genoemde aantal van 537 uur echter niet gespecificeerd. Ook heeft [gedaagde] ter zitting geen plausibele verklaring kunnen geven voor het feit dat zij - ondanks haar standpunt dat [eisers] een aanzienlijk aantal uren te veel heeft gefactureerd - toch steeds zonder enig protest de facturen aan [eisers] heeft betaald. Een en ander leidt tot het oordeel dat, bij gebreke van enige onderbouwing, ook deze eis van [gedaagde] moet worden afgewezen.
2.33.
Ook de eis van [gedaagde] om [eisers] te veroordelen tot betaling van de kosten, die [gedaagde] heeft moeten maken voor het uitvoeren van werkzaamheden in de woning van [eiser] wordt afgewezen. [gedaagde] heeft niet gesteld wanneer die werkzaamheden zijn uitgevoerd en waaruit die exact hebben bestaan. [gedaagde] heeft evenmin een factuur overgelegd waaruit blijkt waar het gevorderde bedrag van € 440,- op is gebaseerd. Bovendien hebben [eisers] ter zitting gesteld dat het hierbij ging om een vriendendienst, hetgeen door [gedaagde] vervolgens ook is erkend. Daarmee is niet gebleken dat er een grondslag bestaat op basis waarvan [eisers] gehouden zijn om deze kosten aan [gedaagde] te betalen.
2.34.
[gedaagde] heeft voorts geëist dat [eisers] worden veroordeeld tot terugbetaling van
€ 1.474,- aan kosten, die [gedaagde] in het kader van de cursus MBV voor [eiser] zou hebben voorgeschoten. Ook die eis is door [eisers] betwist. [gedaagde] heeft weliswaar de onderliggende facturen overgelegd, waaruit de opbouw van het hiervoor genoemde bedrag blijkt, maar die facturen zijn aan [gedaagde] zelf gericht. In dat kader hebben [eisers] ter zitting ook gesteld dat er niets is afgesproken over het terugbetalen van cursusgelden. [gedaagde] heeft dat vervolgens onvoldoende gemotiveerd betwist. Door [gedaagde] is daarmee onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat op [eisers] een verplichting tot terugbetaling van de kosten van de cursus rust, zodat ook deze eis wordt afgewezen.
2.35.
Ten slotte worden ook de eisen van [gedaagde] over de kosten van de leaseauto van [eiser] - die op naam van [gedaagde] zou zijn gezet - en de kosten van het gebruik van een bedrijfsauto van [gedaagde] door [eiser] afgewezen. Ondanks het feit dat [gedaagde] in dit kader eist dat [eisers] worden veroordeeld maar liefst € 17.250,- exclusief btw respectievelijk € 17.388,57 exclusief btw aan haar te betalen, heeft zij de grondslag van deze eisen in het geheel niet onderbouwd. Gelet op de betwisting van [eisers] had het wel op de weg van [gedaagde] gelegen de genoemde bedragen deugdelijk te onderbouwen en te specificeren. Uit niets blijkt dat de kosten van het leasecontract daadwerkelijk € 375,- per maand bedragen en evenmin heeft [gedaagde] stukken overgelegd waaruit de werkelijke kosten (zoals de door [gedaagde] genoemde brandstofkosten, verzekeringskosten en belastingen) voor het gebruik van de bedrijfsauto door [eiser] kunnen worden afgeleid. Bovendien heeft [gedaagde] ook voor wat betreft deze eisen onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat - voor zover er al kosten in dit kader door [gedaagde] zijn gemaakt - op [eisers] een verplichting rustte om deze kosten aan [gedaagde] terug te betalen.
Partijen dragen ieder de eigen proceskosten
2.36.
Gelet op de uitkomst van de procedure, waarbij de eisen van partijen over en weer slechts voor een deel zijn toegewezen, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten zowel in conventie als in reconventie te compenseren. Dat betekent dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen en zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij voor deze rechtszaak heeft gemaakt. De proceskosten voor wat betreft dat deel van de zaak dat wordt verwezen naar het team handel en haven van deze rechtbank, zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Daarover zal (zonodig) in het na verwijzing voor dat deel van de zaak te wijzen eindvonnis worden beslist.
2.37.
Van misbruik van recht door [eisers] , op grond waarvan [gedaagde] veroordeling van [eisers] tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten heef gevorderd, is niet gebleken. Daarvan is sprake als [eisers] hun eisen zouden baseren op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of behoorden te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. [gedaagde] heeft onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat dat het geval is, nog afgezien van het feit dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.38.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3 De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen € 2.277,25 exclusief btw met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over de onbetaald gelaten factuurbedragen vanaf de vervaldata van de afzonderlijke facturen van 21 oktober 2022, 28 oktober 2022 en 2 november 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen € 341,59 aan buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag van af 6 december 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
in reconventie
uitsluitend ten aanzien van de vorderingen zoals hiervoor vermeld bij 2.4. en in de conclusie van eis in reconventie onder XVI tot en met XIX (de eisen met betrekking tot de afspraken over de aandelenovername)
3.3.
verwijst de zaak naar de rol van het team handel en haven van woensdag 2 oktober 2024 om 10.00 uur;
3.4.
draagt de griffier op de processtukken en een kopie van dit vonnis op tijd voor genoemde rolzitting te sturen aan de griffier van het team handel en haven van deze rechtbank;
ten aanzien van de overige vorderingen
3.5.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagde] te betalen € 1.801,89 exclusief btw aan kosten inzake project RW211304 en € 67,- exclusief btw aan kosten inzake werkbon W220837 met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over deze bedragen van af 13 februari 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.6.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagde] te betalen € 280,33 aan buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag van af 13 februari 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
in conventie en in reconventie
3.7.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
3.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487
Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405
Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635
Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (X/Gemeente Amsterdam)
Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo)