Uitspraak
Team straf 1
Parketnummer: 83/063387-22
Datum uitspraak: 6 november 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon],
gevestigd op het adres [adres],
op de terechtzitting vertegenwoordigd door haar wettelijk vertegenwoordiger
[naam 1], bestuurder,
raadslieden mr. C. Ihataren, advocaat te Rotterdam en mr. Y. Ameziane, advocaat te Eindhoven.
1 Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 22, 23 en 24 oktober 2024.
2 Tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon (hierna ook: [verdachte rechtspersoon]) is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Kort gezegd wordt de rechtsvoorgangster van [verdachte rechtspersoon], te weten [naam bedrijf 1], ervan beschuldigd dat zij in de periode van 7 oktober 2016 tot en met 24 oktober 2016 opzettelijk asbest heeft verwijderd uit de leidingentunnel, terwijl
- levensgevaar of ernstige schade voor de gezondheid voor haar werknemers ontstond, omdat niet was voldaan aan voorschriften uit het Arbeidsomstandighedenbesluit (feit 1),
- gevaar voor mens en milieu ontstond, omdat niet alle redelijkerwijs te vergen maatregelen werden genomen om deze gevaren zoveel mogelijk te voorkomen (feit 2), en
- zij niet beschikte over een voor deze werkzaamheden vereist certificaat (feit 3),
waarvoor [verdachte rechtspersoon] als rechtsopvolgster vervolgbaar is.
3 Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. K. Broere heeft gevorderd:
bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 144.000,- waarvan € 96.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde dat een geldbedrag van € 96.000,- wordt gestort op de rekening van het instituut asbestslachtoffers binnen één jaar nadat de proeftijd is ingegaan.
4 Waardering van het bewijs
4.1.1.Standpunt verdediging
De verdachte rechtspersoon moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Primair is hiertoe aangevoerd dat geen sprake is van voortzetting van de activiteiten van [naam bedrijf 1] door [verdachte rechtspersoon]. Subsidiair is hiertoe aangevoerd dat het ‘opzet’, zoals in alle drie de feiten ten laste is gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.1.2.Beoordeling
Voortzetting
Voor de vraag of de ten laste gelegde gedragingen kunnen worden toegerekend aan de verdachte rechtspersoon omdat sprake is van voortzetting van de ontbonden rechtspersoon, is van belang of de activiteiten van [naam bedrijf 1] en [verdachte rechtspersoon], gelet op de maatschappelijke realiteit, aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
[naam bedrijf 1] is in maart 2017 ontbonden ten gevolge van een faillissement. De curator heeft meegedeeld dat het bedrijf een doorstart heeft gemaakt onder de naam [verdachte rechtspersoon] en dat al het personeel is overgegaan naar dit nieuwe bedrijf. Daarnaast heeft dit nieuwe bedrijf de bedrijfsinventaris, voertuigen en voorraden, activa en de orderportefeuille overgenomen van het failliete bedrijf [naam bedrijf 1].
De naam van de nieuwe rechtspersoon is vergelijkbaar met de naam die door de oude rechtspersoon werd gevoerd, mede gelet op het briefpapier van [naam bedrijf 1] waarop werd vermeld “Stralen, Schilderen en Betonherstel”. Ter zitting heeft [naam 1], de gemachtigde van [verdachte rechtspersoon], verklaard dat voor deze naam is gekozen, juist vanwege de (positieve) naamsbekendheid van [verdachte rechtspersoon]. De bedrijfsactiviteiten bestaan volgens de uittreksels KvK voor beide bedrijven uit het aannemen en uitvoeren van straal-, schilder- en betonreparatiewerkzaamheden en de handel in verf, glas en schilderbenodigdheden. Tot slot is [naam 1] van beide rechtspersonen direct of indirect bestuurder (geweest).
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [naam bedrijf 2] naar de maatschappelijke realiteit een voortzetting is van [naam bedrijf 1] en daarmee kan worden vervolgd voor de tenlastegelegde feiten. De omstandigheden dat [verdachte rechtspersoon] een kleiner bedrijf is dan [naam bedrijf 1] en dat de activiteiten naar hun aard meer gespecialiseerd zouden zijn, maken het voorgaande niet anders.
Voor zover de verdediging het voorwaardelijke verzoek om een accountantsverklaring te laten opstellen met betrekking tot de vraag of sprake is van voortzetting bij pleidooi heeft herhaald, wijst de rechtbank dit af. Nader onderzoek naar de administratie van zeven jaar geleden is – mede gelet op wat hiervoor is overwogen - niet noodzakelijk voor enige in de strafzaak te nemen beslissing of waarheidsvinding.
Opzet
In 2015 is geconstateerd dat de damwandsloten van een leidingentunnel van de [medeverdachte rechtspersoon] (hierna: [medeverdachte rechtspersoon]) gecorrodeerd waren en dat deze lekkages vertoonden. [naam bedrijf 1] kreeg de opdracht om hieraan onderhoudswerkzaamheden te verrichten, onder andere bestaande uit het lassen en stralen van de damwandsloten en het afwerken van de damwandnaden. [naam 2] (hierna: [naam 2]), een medewerker van [naam bedrijf 1], werd aangesteld als projectleider voor dit project.
Op 3 oktober 2016 werd door de werknemers van [naam bedrijf 1] begonnen met de werkzaamheden en op 6 oktober 2016 werd geconstateerd dat niet alle damwandsloten te stralen waren. Daarom vond op 7 oktober 2016 in de tunnel een bespreking plaats over de wijziging van de aanpak, waarbij onder andere [naam 2] aanwezig was. Tijdens deze bijeenkomst bracht [naam 3], die namens onderaannemer [naam bedrijf 3] aanwezig was, ter sprake dat een stukje koord dat hij uit één van de naden haalde, asbest kon bevatten.
[naam 2] heeft die dag een stukje materiaal uit een voeg gehaald en dit meegenomen naar het kantoor van [naam bedrijf 1]. Daar heeft een overleg plaatsgevonden met onder andere [naam 1], directeur van het bedrijf. [naam 2] liet het door hem meegebrachte materiaal zien en deed verslag van de bijeenkomst in de tunnel. Tijdens dit overleg is ook de mogelijkheid ter sprake gekomen dat het stukje koord asbest zou kunnen bevatten. Na dit overleg heeft [naam 2] nog diezelfde dag een e-mail naar [naam 1] gestuurd waarin hij schreef: “Het is dus onbekend wat voor materiaal dit is. Zou het i.v.m. met onze eigen werknemers, verstandig zijn dit het te laten testen en te kijken of er schadelijke stoffen in zitten.”. Kort daarop antwoordde [naam 1] per e-mail dat het een zeer uitgebreid onderzoek zou worden als ze de basis niet kenden en is ervoor gekozen dit onderzoek niet te verrichten. Vervolgens hebben medewerkers van [naam 1] tussen 10 en 21 oktober 2016 de naden van de damwanden uitgehakt en -geslepen en werden de staalplamuur en het koord er tussenuit gehaald, waarna de damwandsloten zijn gestraald door de werknemers van [naam bedrijf 1]. Later is gebleken dat in het koord asbest was verwerkt.
De rechtbank stelt vast dat bij [naam 1] bekend was dat er tijdens de werkzaamheden in de leidingentunnel onbekend materiaal was aangetroffen. Er is met hem besproken dat dit materiaal mogelijk asbest zou zijn en [naam 2] heeft aan hem de vraag gesteld of er in verband met de veiligheid van de werknemers onderzoek naar dit materiaal gedaan moest worden. [naam 1] heeft ervoor gekozen om dit niet te laten doen.
De vraag is of [naam 1] op dat moment anders had moeten handelen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Ook in 2016 was het een feit van algemene bekendheid dat in de jaren ’70 in bouwwerken veelvuldig asbest werd gebruikt. Zo is in de wetsgeschiedenis bij het Asbestverwijderingsbesluit 2005 opgenomen: “Ook zijn tot 1994 op grote schaal asbest en asbesthoudende producten toegepast bij de verbouwing, aanpassing, reparatie of renovatie van bouwwerken en objecten. Voorbeelden daarvan zijn het aanleggen van leidingwerk met asbestisolatie of aanpassing van rookkanalen, waarbij asbest is toegepast. Deze aanpassingen zijn veelal niet vastgelegd in de originele bouwbestekken of andere schriftelijke bescheiden maar worden bij een asbestinventarisatie wel in beeld gebracht”. Daarnaast kon, ook in de ten laste gelegde periode, met een eenvoudige zoekslag op internet op het woord “asbest” worden achterhaald dat vanaf 1945 tot in de jaren tachtig veelvuldig gebruik is gemaakt van asbest in gebouwen, woningen en installaties. Dat geldt niet alleen voor bouwwerken met een agrarische bestemming, zoals de verdediging lijkt te hebben betoogd. Dezelfde zoekslag leert dat “hechtgebonden asbest [vast] zit (…) in een ander materiaal (meestal cement). Dat kun je laten zitten zolang het niet beschadigd is. Denk aan wandplaten en buizen voor riool,- gas- en waterleiding.” Dat zich in bouwwerken die zijn gebouwd vóór 1993 asbesthoudende materialen kunnen bevinden, is aldus informatie die ieder van de rechtstreeks betrokkenen geacht moet worden te kennen, of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen was te achterhalen.
Zonder dat [naam 1] duidelijkheid had over de aard van het verdachte materiaal en zonder dat hij enige actie heeft ondernomen om hier duidelijkheid over te krijgen, heeft hij ervoor gekozen om de werkzaamheden in de leidingentunnel voort te zetten. Werknemers zijn daardoor blootgesteld aan asbest. De gedragingen van [naam 1] kunnen in redelijkheid aan [naam bedrijf 1] worden toegerekend. [naam 1] was als directeur eindverantwoordelijk voor het project en, zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, verantwoordelijk voor de beslissing die op dit punt is genomen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat door [naam bedrijf 1] bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat asbest zou worden verwijderd zonder dat een asbestinventarisatierapport was opgesteld en zonder dat de werkzaamheden werden verricht door een gecertificeerd bedrijf.
Gelet op de risico’s bij asbestverwijdering voor haar werknemers, maar ook voor mensen en het milieu in het algemeen, die bij [naam bedrijf 1] bekend waren, kan tevens worden bewezen dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ten gevolge van haar handelen levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was, alsmede dat gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is de verdachte rechtspersoon hiervoor strafrechtelijk vervolgbaar.
4.1.3.Conclusie
De rechtbank verwerpt de verweren en acht het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2.Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij (voorheen [naam bedrijf 1]) in de periode van 7 oktober 2016 tot
en met 24 oktober 2016, te Rhoon, gemeente Albrandswaard, als werkgever
opzettelijk
meermalen, handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de
Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen in het
Arbeidsomstandighedenbesluit,
immers heeft zij toen aldaar arbeid laten
verrichten waarbij werknemers werden blootgesteld aan asbest of asbesthoudende
producten, te weten het met een (mechanische) beitel/luchthakhamer en/of
schuurschijf/slijptol verwijderen van asbestkoord en/of kit uit de damwand(en)
van de leidingentunnel gelegen aan de Groene Kruisweg aldaar,
terwijl
- in strijd met art. 4.45, lid l en 2, van voornoemd besluit de concentratie van
asbeststof in de lucht niet zo laag mogelijk onder de grenswaarde, bedoeld in art.
4.46van voornoemd besluit, werd gehouden, althans waren de werkmethoden niet zo
ingericht dat er geen asbeststof werd geproduceerd of indien dit technisch niet
mogelijk was dat geen asbeststof in de lucht vrijkwam,
en
- in strijd met art. 4.54a lid l van voornoemd besluit in het kader van de
beoordeling, bedoeld in artikel 4.2 van voornoemd besluit, de aanwezigheid van
asbest of asbesthoudende producten niet geïnventariseerd werd, voordat werd
aangevangen met het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten, uit
het bouwwerk, bedoeld in onderdeel a van artikel 4.54a lid 1 van voornoemd
besluit,
en
- in strijd met art. 4.54d lid l van genoemd besluit de werkzaamheden,
bedoeld in art. 4.54a, eerste lid, terwijl de concentratie van asbeststof was
ingedeeld in risicoklasse 2 en/of 3, niet verricht werden door een bedrijf dat in het bezit
was van een certificaat asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of
een certificerende instelling,
terwijl daardoor, naar zij wist , levensgevaar of
ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te
verwachten was;
2.
zij (voorheen [naam bedrijf 1]) in de periode van 7 oktober 2016 tot
en met 24 oktober 2016 te Rhoon, gemeente Albrandswaard, opzettelijk,
meermalen, als degene die beroepshalve een stof, te weten asbest, heeft bewerkt,
terwijl zij wist dat door haar handelingen met die stof gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken,
immers,
heeft zij,
asbestkoorden/of kit uit de naden van de damwanden van de leidingentunnel
gelegen aan de Groene Kruisweg aldaar, verwijderd,
door met een (mechanische) beitel en/of schuurschijf het
asbestkoord en/of kit uit de damwanden te hakken en/of te slijpen en/of te
stralen,
en
geen enkele maatregel genomen om het beschadigen, bewerken en/of verspreiden
van dat asbestkoord, in elk geval van asbest bij/als gevolg van die werkzaamheden
te voorkomen;
3.
zij (voorheen [naam bedrijf 1]) in de periode van 7 oktober 2016 tot
en met 24 oktober 2016 te Rhoon, gemeente Albrandswaard, opzettelijk,
meermalen,
het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten uit een bouwwerk, te
weten een leidingentunnel, terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in
risicoklasse 2 en/of 3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheide nlijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit,
heeft verricht zonder in het bezit te zijn van een certificaat als bedoeld in artikel
4.54d eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
terwijl de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 en/of
3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
5 Strafbaarheid feiten
De bewezen feiten leveren op:
Eendaadse samenloop van:
1.
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet , opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
2.
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2. 1.2 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
3
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 9.2. 2.1 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
6 Strafbaarheid verdachte rechtspersoon
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.
7 Motivering straf
7.1.Algemene overweging
De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de bedrijfseconomische omstandigheden en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.Feiten waarop de straf is gebaseerd
[naam bedrijf 1] heeft in strijd met de toepasselijke regelgeving haar werknemers asbest laten verwijderen uit de leidingentunnel. Dit kan [verdachte rechtspersoon] als opvolgend rechtspersoon worden toegerekend.
Toen enkele dagen na aanvang van de werkzaamheden in de leidingentunnel onbekend materiaal werd aangetroffen, waarvan het vermoeden bestond dat dit asbest was, is er geen onderzoek verricht naar dit materiaal en zijn de werkzaamheden voortgezet. Hierdoor zijn meerdere werknemers dagenlang blootgesteld aan grote hoeveelheden asbeststof, zonder dat toereikende beschermingsmaatregelen zijn getroffen. Zodoende is door [naam bedrijf 1] een onaanvaardbaar gezondheidsrisico voor haar medewerkers genomen. Werknemers zijn voor hun veiligheid tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden afhankelijk van onder andere hun werkgever. Door deze blootstelling verkeren de werknemers in de angst dat zij ziek zullen worden, in de wetenschap dat een dergelijke ziekte dodelijk is. De rechtbank rekent dit de verdachte rechtspersoon aan. Naast het risico voor de betrokken mensen, is door dit handelen ook gevaar voor het milieu ontstaan.
De rechtbank neemt het [verdachte rechtspersoon] kwalijk dat zij zichzelf niet verantwoordelijk voor deze situatie voelt en de schuld grotendeels bij anderen legt.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het grote tijdsverloop. De feiten zijn inmiddels van meer dan acht jaren geleden. Ook wordt in aanmerking genomen de slechte financiële situatie van de verdachte rechtspersoon en de gevolgen die een straf voor de rechtspersoon heeft voor haar medewerkers.
7.3.Omstandigheden van de verdachte rechtspersoon
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte rechtspersoon niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.4.Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, is het opleggen van een forse geldboete passend.
De rechtbank zal een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte rechtspersoon ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan de bijzondere voorwaarde te koppelen zoals geëist door de officier van justitie.
Anders dan door de verdediging is bepleit, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het algemeen wordt die verwachting niet gewekt door een verhoor als verdachte van een strafbaar feit.
De rechtbank is van oordeel dat dit in de onderhavige zaak is geweest op 8 februari 2023, toen de officier van justitie de verdediging in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om de verdachte rechtspersoon te dagvaarden. Hoewel daarom geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM , laat dit onverlet dat de berechting lang op zich heeft laten wachten, wat onwenselijk is voor alle bij de zaak betrokkenen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
8 Vorderingen benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregelen
Als benadeelde partij hebben zich in het geding gevoegd de personen die op enig moment in de tunnel zijn geweest. Het betreft:
[naam 4]. Hij vordert een vergoeding van € 750,- aan immateriële schade;
[naam 5]. Hij vordert een vergoeding van € 750,- aan immateriële schade;
[naam 6]. Hij vordert een vergoeding aan immateriële schade. Hij heeft geen bedrag op het schadevergoedingsformulier ingevuld.
[naam 7]. Hij vordert een vergoeding aan immateriële schade. Hij heeft geen bedrag op het schadevergoedingsformulier ingevuld.
[naam 8]. Hij vordert een vergoeding van € 5.669,30 aan materiële schade en een vergoeding van € 50.000,-, subsidiair € 5.000,-, aan immateriële schade.
8.1.Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich uitgelaten over de vorderingen.
8.2.Standpunt verdediging
De verdediging heeft de vordering van [naam 8] betwist.
8.3.Vorderingen
8.3.1
[naam 6] en [naam 7]
[naam 6] en [naam 7] hebben de gestelde schade niet of nauwelijks omschreven en de hoogte van de geleden schade niet ingevuld. Zij zijn niet op de zitting geweest om hun schade toe te lichten en dit is ook niet namens hen gedaan. De rechtbank is daardoor niet in staat om de schade te begroten. [naam 6] en [naam 7] worden daarom niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
Nu de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering, zullen zij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.3.2
[naam 4], [naam 5] en [naam 8]
[naam 4], [naam 5] en [naam 8] vorderen allen vergoeding van immateriële schade. Zij zijn ieder op enig moment blootgesteld aan asbest en hebben gesteld dat zij bang zijn om hierdoor ziek te worden en aan deze ziekte te overlijden. De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering dat zij deze angst nog steeds voelen.
[naam 4], [naam 5] en [naam 8] baseren hun vordering op de in art. 6:106 lid 1 lid b BW genoemde aantasting in de persoon op andere wijze. Hiervan is onder andere sprake als de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen, maar in voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank stelt vast dat [naam 4], [naam 5] en [naam 8] gedurende de periode van blootstelling aan asbest ieder op enig moment in de tunnel zijn geweest. Zij mochten en moesten erop vertrouwen dat zij op een veilige manier hun werkzaamheden konden verrichten. Voor [naam 4] en [naam 8] geldt dat zij langere tijd in de tunnel werkzaamheden hebben verricht. Zij hebben in het asbesthoudendmateriaal gehakt en geboord terwijl zij niet wisten dat zij werden blootgesteld aan asbest en de veiligheidsmaatregelen onvoldoende waren om hen tegen deze blootstelling te beschermen. Door deze blootstelling hebben [naam 4], [naam 5] en [naam 8] een hogere kans op kanker. Van belang is dat uit het deskundigenrapport blijkt dat er ten aanzien van deze kans geen drempelwaarde is. Met andere woorden: er is geen blootstelling waar beneden er geen risico is.
De rechtbank vindt, gelet op het voorgaande, dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de door [naam 4], [naam 5] en [naam 8] beschreven gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Ten aanzien van [naam 4] en [naam 5] begroot de rechtbank deze schade op het gevorderde bedrag van € 750,- per persoon. Ten aanzien van [naam 8] begroot de rechtbank deze schade op een bedrag van € 5.000,-, nu uit zijn toelichting blijkt dat de gevolgen voor [naam 8] in zijn dagelijkse leven groter zijn.
[naam 8] heeft ook vergoeding van materiële schade gevorderd. De vordering bedraagt, na een vermindering op zitting, € 5.669,30. De schade is voldoende onderbouwd, maar voor zover het de gestelde medische kosten ter hoogte van € 5.390,00 betreft voldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank zal [naam 8] voor dit deel niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaren. De rechtbank zal de gevorderde schade voor zover deze ziet op de telefoon-, kopieer- en portokosten, de reis- en verblijfkosten en de kosten voor het opvragen van medische informatie (€ 279,30) toewijzen. [naam 8] zal ten aanzien van de gevorderde materiële schade voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verder heeft [naam 8] vergoeding van de proceskosten gevorderd op basis van het liquidatietarief. De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van art. 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank heeft voor de begroting van de proceskosten van de advocaat van de benadeelde partij aansluiting gezocht bij het liquidatietarief kanton. De rechtbank kent twee punten ( x € 339,00) toe en begroot de advocaatkosten op grond daarvan op een totaalbedrag van € 678,00.
[naam 4], [naam 5] en [naam 8] hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016.
Nu [verdachte rechtspersoon] de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend heeft gepleegd, maar ook [naam 2], [medeverdachte rechtspersoon] en [naam 9] hiervoor strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover één van hen de benadeelde partijen betaalt is de ander in zoverre jegens de benadeelde partijen van deze betalingsverplichting bevrijd.
8.4.Conclusie
De verdachte rechtspersoon moet de benadeelde partijen [naam 4] en [naam 5] een schadevergoeding betalen van € 750,- per persoon, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten, zoals hieronder in de beslissing vermeld. De verdachte rechtspersoon moet de benadeelde partij [naam 8] een schadevergoeding betalen van € 5.279,30, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten, zoals hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Voor zover één van de andere strafrechtelijk aansprakelijke (rechts)perso(o)n(en) de benadeelde partijen betaalt, is [medeverdachte rechtspersoon] in zoverre jegens de benadeelde partijen van de betalingsverplichting bevrijd.
9 Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen, 14a, 14 b, 14c, 23, 24c, 36f, 51 en 55 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten , de artikelen 9.2.1. 2 en 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer , artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet , en artikel 6 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 .
10 Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
11 Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 50.000,00 (vijftigduizend euro),
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde rechtspersoon de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde rechtspersoon zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
verklaart de benadeelde partijen [naam 6] en [naam 7] niet-ontvankelijk in de vordering,
veroordeelt de benadeelde partijen [naam 6] en [naam 7] in de kosten door de verdachte rechtspersoon ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon hoofdelijk met diens mededaders, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam 4], te betalen een bedrag van € 750,- (zegge: zevenhonderdvijftig euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon in de proceskosten door de benadeelde partij [naam 4] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte rechtspersoon de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam 4] te betalen € 750,- (zegge: zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon hoofdelijk met diens mededaders, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam 5], te betalen een bedrag van € 750,- (zegge: zevenhonderdvijftig euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon in de proceskosten door de benadeelde partij [naam 5] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte rechtspersoon de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam 5] te betalen € 750,- (zegge: zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon hoofdelijk met diens mededaders, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam 8], te betalen een bedrag € 5.279,30 (zegge: vijfduizend tweehonderdnegenenzeventig euro en dertig eurocent), bestaande uit € 5.000,- aan immateriële schade, en € 279,30 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam 8] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vorderingen; bepaalt dat die delen van de vorderingen slechts kunnen worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon in de proceskosten door de benadeelde partij [naam 8] gemaakt, begroot op € 678,-, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte rechtspersoon de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam 8] te betalen € 5.279,30 (zegge: vijfduizend tweehonderdnegenenzeventig euro en dertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verstaat dat betaling aan een benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededaders, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van die benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mr. R.H. Kroon en mr. J. van de Klashorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 november 2024.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat:
1.
[Handelingen waardoor levensgevaar of ernstige schade gezondheid werknemers ontstond]
zij (voorheen [naam bedrijf 1]) in of omstreeks de periode van 7 oktober 2016 tot
en met 24 oktober 2016, te Rhoon, gemeente Albrandswaard, in elk geval in
Nederland,
als werkgever
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk
meermalen, althans eenmaal,
handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de
Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen in het
Arbeidsomstandighedenbesluit,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) toen aldaar arbeid laten
verrichten waarbij werknemers werden blootgesteld aan asbest of asbesthoudende
producten, te weten het met een (mechanische) beitel/luchthakhamer en/of
schuurschijf/slijptol verwijderen van asbestkoord en/of kit uit de damwand(en)
van de leidingentunnel gelegen aan de Groene Kruisweg aldaar,
terwijl
- werd in strijd met art. 4.45, lid l en 2, van voornoemd besluit de concentratie van
asbeststof in de lucht niet zo laag mogelijk onder de grenswaarde, bedoeld in art.
4.46van voornoemd besluit, gehouden, althans waren de werkmethoden niet zo
ingericht dat er geen asbeststof werd geproduceerd of indien dit technisch niet
mogelijk was dat geen asbeststof in de lucht vrijkwam,
en/of
- werd in strijd met art. 4.54a lid l van voornoemd besluit in het kader van de
beoordeling, bedoeld in artikel 4.2 van voornoemd besluit, de aanwezigheid van
asbest of asbesthoudende producten niet geïnventariseerd voordat werd
aangevangen met het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten, uit
het bouwwerk, bedoeld in onderdeel a van artikel 4.54a lid 1 van voornoemd
besluit,
en/of
- werden in strijd met art. 4.54d lid l van genoemd besluit de werkzaamheden,
bedoeld in art. 4.54a, eerste lid, terwijl de concentratie van asbeststof was
ingedeeld in risicoklasse 2 en/of 3, niet verricht door een bedrijf dat in het bezit
was van een certificaat asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of
een certificerende instelling,
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijze moest weten, levensgevaar of
ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te
verwachten was;
2.
[werkzaamheden waardoor gevaar voor mens en milieu ontstond]
zij (voorheen [naam bedrijf 1]) in of omstreeks de periode van 7 oktober 2016 tot
en met 24 oktober 2016 te Rhoon, gemeente Albrandswaard, in elk geval in
Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
als degene die beroepshalve een stof, te weten asbest, heeft bewerkt,
terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat door haar/hun handelingen met die stof gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar/hun konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken,
immers,
heeft zij, al dan niet tezamen en in vereniging met die ander(en),
asbestkoorden/of kit uit de naden van de damwanden van de leidingentunnel
gelegen aan de Groene Kruisweg aldaar, verwijderd,
door met een (mechanische) beitel/luchthakhamer en/of schuurschijf/slijptol het
asbestkoord en/of kit uit de damwanden te hakken en/of te slijpen en/of te
stralen,
en
geen enkele maatregel genomen om het beschadigen, bewerken en/of verspreiden
van dat asbestkoord, in elk geval van asbest bij/als gevolg van die werkzaamheden
te voorkomen;
3.
[werkzaamheden zonder gecertificeerd te zijn]
zij (voorheen [naam bedrijf 1]) in of omstreeks de periode van 7 oktober 2016 tot
en met 24 oktober 2016 te Rhoon, gemeente Albrandswaard, in elk geval in
Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten uit een bouwwerk, te
weten een leidingentunnel, terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in
risicoklasse 2 en/of 3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidelijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit,
heeft verricht zonder in het bezit te zijn van een certificaat als bedoeld in artikel
4.54d eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
terwijl de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 en/of
3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk 4.53a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
Nota van toelichting bij het besluit van 16 december 2005, Stb. 2005, 704.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2018:653, r.o. 14 t/m 16.