Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Eindbeschikking in langlopende echtscheidingsprocedure (afwikkeling huwelijksvermogensregime en pensioen).

Bezwaren tegen het deskundigenbericht worden verworpen. Bij het bepalen van de waarde van de in de verrekening te betrekken aandelen moet rekening gehouden worden met de daaraan verbonden AB-claim, vergelijkbaar met de situatie waarin sprake is van het uitkeren van dividend of bij het vervreemden van de aandelen. In navolging van de Hoge Raad (24 februari 2006, ECLI:NL:2006:AU6095 en 23 februari 2018, ECLI:NL:2018:281) wordt deze latente belastingclaim op dezelfde wijze gewaardeerd als het onderliggende vermogensbestanddeel waarover belasting zal worden geheven. Dit betekent dat een AB-claim van 25% (tarief van box 2 op de peildatum) in aanmerking wordt genomen. Er is geen sprake van een in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime (of nalatenschap) ontstane belastingverplichting, die al dan niet geruisloos kan worden doorgeschoven naar de toekomst. De vraag hoe een doorgeschoven belastingverplichting moet worden gewaardeerd (nominaal of contant) speelt in de onderhavige zaak dan ook geen rol.

De kosten van de deskundige dienen door beide partijen bij helfte te worden gedragen. Dat de uiteindelijke kosten aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan aanvankelijk was voorzien, kan aan beide partijen worden toegerekend zonder dat dat aan een van partijen meer kan worden verweten dan aan de ander.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team familie

Zaaknummers / rekestnummers: C/10/403211 / F1 RK 12-2032

C/10/413382 / F1 RK 12-4170

Beschikking van 28 februari 2023

in de zaak van:

[naam 1] , de man,

wonende te [woonplaats 1],

advocaat mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,

t e g e n

[naam 2] , de vrouw,

wonende te [woonplaats 2],

advocaat mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland.

1. De verdere procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

de beschikking van 20 juli 2021;

het deskundigenbericht met bijlagen 1 t/m 9 en in een afzonderlijke map de bijlagen

10 t/m 14, alsmede de (eind)factuur van 29 december 2021;

de reactie op het deskundigenrapport met bijlage van de vrouw van 14 februari 2022;

het bericht met bijlagen van de vrouw van 17 februari 2022;

de reactie op het deskundigenbericht van de man van 14 maart 2022;

het bericht houdende wijziging en aanvulling van zijn verzoeken met bijlagen van de man van 3 oktober 2022;

het bericht houdende een aanvulling van haar verzoek met bijlagen van de vrouw van 11 oktober 2022;

het bericht met bijlagen van de man van 12 oktober 2022.

1.2.

De nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen:

de man met zijn advocaat;

de vrouw met haar advocaat.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de deskundige telefonisch een aantal vragen van de rechtbank en van partijen beantwoord.

1.3.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaat van de man en de advocaat van de vrouw pleitaantekeningen overgelegd.

1.4.

Na de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de (eind)declaratie van de deskundige. De vrouw heeft dit gedaan bij bericht van

14 december 2022 en de man bij bericht van 4 januari 2023. Op de berichten van partijen heeft de deskundige gereageerd bij bericht van 5 januari 2023.

2. De verzoeken

2.1.

De onderhavige procedure loopt sinds 2012. Bij beschikking van 12 juni 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is beslist op de nevenvoorzieningen, behalve die met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het pensioen.

In de daarop volgende beschikkingen van 14 december 2015 en 15 november 2016 is de zaak, in afwachting van door partijen te verstrekken informatie en vervolgens in afwachting van het bevolen deskundigenonderzoek, aangehouden. In de genoemde beschikkingen uit 2015 en 2016 is in de overwegingen al op meerdere punten beslist. De rechtbank volgt die beslissingen, tenzij hierna in deze beschikking anders wordt overwogen en beslist. Verder wordt in deze beschikking op de nog voorliggende, deels gewijzigde, verzoeken beslist.

2.2.

In de beschikking van 14 december 2015 zijn de verzoeken van partijen als volgt weergegeven:

2.1.

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoeken, verkort weergegeven:

a. a) ten aanzien van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning

primair: te bepalen dat partijen het bedrag van € 306.353,83 dat momenteel nog in het depot bij notariskantoor Leijser Notariaat staat aan [naam bedrijf 1] dienen terug te betalen en dat de vrouw de helft van de na aflossing aan [naam bedrijf 1] bestaande restschuld ad € 50.516,58 (de helft van € 101.033,17) voor haar rekening dient te nemen, te vermeerderen met de wettelijke rente;

subsidiair: te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de totale schuld van partijen aan [naam bedrijf 1] ad € 203.693,50 (de helft van € 407.387,--) aan de man te voldoen, binnen één week nadat de man deze schuld geheel of gedeeltelijk aan [naam bedrijf 1] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente;

meer subsidiair: de eigenwoning schuld van partijen ad € 407.387,-- aan [naam bedrijf 1] in de verrekening te betrekken.

b) ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen conform de wijze omschreven onder punt 25 tot en met 66 van zijn akte waarbij de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] en de daaraan gelieerde vennootschappen op nihil wordt gesteld en waarbij wordt bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van een regresrecht een bedrag van € 272.682,-- dient te voldoen ter zake van haar aandeel in de rekening-courantschuld aan [naam bedrijf 1], binnen één week nadat de man dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente;

c) bij wege van aanvullend zelfstandig verzoek te bepalen dat de vrouw gehouden is om haar aandeel c.q. aandelen in [naam bedrijf 1] aan de man over te dragen;

d) bij wege van voorwaardelijk aanvullend zelfstandig verzoek te bepalen dat het de man is toegestaan hetgeen hij aan de vrouw dient te betalen, te voldoen in tien jaarlijkse gelijke opeenvolgende termijnen.

2.2.

De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoeken, verkort weergegeven:

a. a) ten aanzien van de hypotheeklasten

te verklaren voor recht dat de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning, waaronder de rente over de lening van [naam bedrijf 1], vanaf 27 augustus 2011 geheel voor rekening was van de man;

b) ten aanzien van de peildatum

te verklaren voor recht dat de datum waartegen tussen partijen ingevolge het periodiek verrekenbeding en het bepaalde dienaangaande in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden (naar de rechtbank begrijpt: dienen af te rekenen), de datum is waarop de man de voormalige echtelijke woning heeft verlaten, zijnde

27 augustus 2011;

c) ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden

de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen op de wijze als omschreven sub H en I.1 van haar akte en de daaraan sub G ten grondslag gelegde stellingen;

d) ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap

de eenvoudige gemeenschap tussen partijen af te wikkelen op de wijze als omschreven sub H en I.2 van de akte en de daaraan sub G ten grondslag gelegde stellingen;

e) ten aanzien van de aanbreng ten huwelijk

te bepalen dat de man aan de vrouw terstond opeisbaar na deze beschikking verschuldigd is en mitsdien zal moeten betalen € 15.900,-- te vermeerderen met de wettelijke rente;

f) ten aanzien van de financiële afwikkelingen

te bepalen dat tussen partijen de vorderingen over en weer financieel zullen worden afgewikkeld op de wijze als is vermeld sub 1.6 en te bepalen dat al hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd zal blijken te zijn terstond opeisbaar is en zolang het verschuldigde niet is voldaan en/of niet onder gebruikelijke condities tussen de man en de vrouw betalingsregelingen zijn getroffen, de wettelijke rente zal dragen;

g) ten aanzien van de pensioenen

- te verklaren voor recht dat de pensioenaanspraken van de man en de vrouw, waaronder die jegens [naam bedrijf 1], die zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, derhalve tot 1 juli 2013, moeten worden verevend overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;

- te verklaren voor recht dat de waarde van de pensioenaanspraken van de vrouw per 1 juli 2013 € 656.947,-- bedragen;

- te verklaren voor recht dat [naam bedrijf 1] het dekkingsvermogen van de pensioenaanspraken van de vrouw na verevening, berekend op de commerciële waarde daarvan, moet afstorten onder een professionele pensioenverzekeraar en de man, in kwaliteit van bestuurder van [naam bedrijf 1] te gelasten daaraan uitvoering te geven;

h) Aanvullend bij brief van 27 oktober 2015 verzoekt de vrouw de man te gebieden om:

- haar volledig te informeren over de stand van alle verzekeringsovereenkomsten die tot uitkering komen bij pensioeningang van de man of bij diens overlijden door overlegging van polissen en van de polissen onderdeel uitmakende nadere stukken;

- de begunstiging van alle polissen waarin de echtgenote/weduwe als begunstigde is genoemd zodanig te wijzigen dat de vrouw de eerste begunstigde zal zijn en om deze begunstiging vervolgens in stand te houden tot het einde van de betreffende verzekeringsovereenkomsten;

- de hierboven genoemde polissen premie vrij te maken en deze polissen in stand te houden;

- een en ander op straffe van dwangsommen.

2.3.

Bij bericht van 3 oktober 2022 wijzigt de man zijn verzoeken a) primair en b) als volgt en doet hij een aanvullend verzoek, doorgenummerd als e):

a. ten aanzien van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning

primair: te bepalen dat partijen het bedrag van € 306.353,83 dat in 2014 in depot is gesteld bij notariskantoor Leijser Notariaat – verminderd met het vergoedingsrecht van de vrouw ad € 15.000 – aan [naam bedrijf 1] dienen terug te betalen en dat de vrouw de helft van de na aflossing aan [naam bedrijf 1] bestaande restschuld ad € 58.016,58 (de helft van € 116.033,17) voor haar rekening dient te nemen,

te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking, waarbij geldt dat als het bedrag ad € 306.353,83 sinds depotstelling is geslonken, partijen ieder verantwoordelijk zijn voor de helft van het ontstane tekort;

ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen conform de wijze omschreven onder punt 25 tot en met 66 van de akte d.d. 24 oktober 2014 op voorwaarde dat de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] conform het waarderingsrapport van [naam 3] op € 241.806 netto (€ 316.409 bruto) wordt gesteld en waarbij wordt bepaald dat de vrouw intern draagplichtig is voor 50% van de rekening-courantschuld ad € 246.658;

e) ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek

te bepalen dat de vrouw gehouden is 75% van de totale kosten van het deskundigenonderzoek voor haar rekening te nemen.

2.4.

Bij bericht van 11 oktober 2022 wijzigt de vrouw haar verzoek g) derde gedachtestreepje als volgt en doet zij een aanvullend verzoek, doorgenummerd als i):

g) ten aanzien van de pensioenen

- te verklaren voor recht dat [naam bedrijf 1] het dekkingsvermogen van de pensioenaanspraken van de vrouw na verevening, berekend op de commerciële waarde daarvan, moet afstorten onder een professionele pensioenverzekeraar en de man, in kwaliteit van bestuurder van [naam bedrijf 1] te gelasten daaraan uitvoering te geven en voorts te bepalen dat de man aan zijn afstortingsverplichting zal dienen te voldoen binnen een maand na datum van de beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 voor iedere dag dat de man na die datum verzuimt aan de afstortingsverplichting te voldoen;

i. i) ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek

te bepalen dat 75% van de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de man komt.

3. De verdere beoordeling

3.1.

De rechtbank sluit hierna aan bij de vetgedrukte/cursieve kopjes die gebruikt zijn in de beschikking van 14 december 2015. Per kopje wordt vermeld welke verzoeken daarop zien en wordt nagegaan of die al in een eerdere beschikking zijn beoordeeld. Ten aanzien van de nog voorliggende verzoeken worden de standpunten van partijen weergegeven en wordt op die verzoeken beslist.

De verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning

3.2.

Het gewijzigde verzoek a) van de man en het verzoek d) van de vrouw zien op de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning.

3.3.

In de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.3. t/m 3.14.) zijn deze verzoeken beoordeeld. Samengevat is overwogen dat voordat tot uitkering/besteding van het depot van € 306.353,83 wordt overgegaan, de vrouw een bedrag van € 15.000,- uit dat depot ontvangt. Verder is overwogen dat de primaire grondslag van de man slaagt, dat het bedrag van € 291.353,83 (€ 306.353,83 minus € 15.000,-) dient te worden aangewend ten behoeve van de aflossing van de lening bij [naam bedrijf 1] en dat de hierna resterende schuld aan [naam bedrijf 1] door partijen bij helfte dient te worden gedragen en dat in zoverre de vorderingen (de rechtbank leest: de verzoeken) van de man voor toewijzing gereed liggen. Daarbij is overwogen dat de verzochte wettelijke rente bij gebrek aan een juridische grondslag voor afwijzing gereed ligt.

3.4.

De man stelt dat de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning nog steeds bij de notaris in depot staat en dat de omvang daarvan vermindert vanwege de door de notaris in rekening gebrachte en te brengen depotkosten. Het gewijzigde verzoek van de man strekt ertoe te bepalen dat partijen de depotkosten, ieder voor de helft, dienen te dragen.

3.5.

De vrouw verzet zich er niet tegen dat partijen de depotkosten bij helfte dragen. Zij voert aan dat de met de depotkosten verminderde verkoopopbrengst op de in de beschikking uit 2015 weergegeven wijze moet worden afgewikkeld.

3.6.

Uit hetgeen partijen aandragen maakt de rechtbank op dat partijen het met elkaar eens zijn hoe de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning moet plaatsvinden. Beide partijen verzoeken immers om uit te gaan van hetgeen daarover in de beschikking van 14 december 2015 is overwogen, met dien verstande dat de daarin genoemde bedragen wijziging behoeven omdat de verkoopopbrengst verminderd is met de door de notaris in rekening gebrachte en te brengen (depot)kosten. De rechtbank zal de verzoeken van partijen in die zin toewijzen.

Het voorhuwelijkse vermogen

3.7.

Het verzoek e) van de vrouw ziet op het voorhuwelijkse vermogen. In de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.15. en 3.16.) is geconcludeerd dat het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed ligt. Gelet hierop is de man aan de vrouw het bedrag van € 15.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, verschuldigd.

De verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

3.8.

Op de verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zien de verzoeken b) (zoals gewijzigd) t/m d) van de man en de verzoeken a) t/m c) en f) van de vrouw.

3.9.

Uit de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.18.) volgt dat partijen het erover eens zijn dat 27 augustus 2011 de juridische peildatum is voor de omvang van ieders vermogen. Gelet hierop wordt het verzoek b) van de vrouw afgewezen.

3.10.

In de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.19.) is overwogen dat het verzoek c) van de man geen bespreking en beoordeling behoeft, omdat het verzoek namens de vennootschap gedaan had moeten worden en de vennootschap geen partij is in dit geding.

Gelet hierop wordt het verzoek c) van de man afgewezen.

3.11.

De verzoeken b) (zoals gewijzigd) van de man en a) en c) van de vrouw betreffen de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en strekken, samengevat, tot:

I) de afwikkeling van het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding op grond waarvan partijen gehouden zijn over te gaan tot verrekening van het aanwezige vermogen per de peildatum;

II) de financiële afwikkeling van kosten die de ene partij voor de andere partij stelt te hebben voldaan.

II. Kosten die de ene partij stelt te hebben voldaan voor de andere partij

3.12.

Uit de beschikkingen van 14 december 2015 (r.o. 3.41.) en 15 november 2016

(r.o. 2.19.) volgt dat de vrouw aan de man verschuldigd is het bedrag van € 25.023,18 (bestaande uit: € 5.131,86 aan advocaatkosten, € 17.272,85 aan kosten rapport [naam 4] en [naam 5], € 518,47 aan gemeentebelasting en € 2.100,- aan training TIOUW).

3.13.

De man stelt verder dat hij de hypotheeklasten voor de voormalige echtelijke woning heeft voldaan en dat de vrouw die aan hem dient te vergoeden.

De vrouw daarentegen verzoekt een verklaring voor recht dat de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning vanaf 27 augustus 2011 geheel voor rekening komen van de man. Ten aanzien daarvan wordt als volgt overwogen.

3.13.1.

In de beschikking van 14 december 2015 heeft de rechtbank overwogen (r.o. 3.36.) dat tot 1 juli 2013 de man gehouden is de hypotheekrente voor de vrouw te voldoen op grond van de op hem rustende onderhoudsverplichting (artikel 1:81 BW). De rechtbank heeft in die beschikking ook overwogen dat partijen, conform hun eigendomsverhouding, beiden gelijkelijk gehouden zijn tot betaling van de hypotheekrente vanaf 1 juli 2013.

Hieruit volgt dat de door de vrouw verzochte verklaring voor recht voor wat betreft de periode vanaf 1 juli 2013 sowieso niet toewijsbaar is.

Zoals hierna wordt overwogen, verzoekt de man enkel vergoeding van de hypotheeklasten vanaf 1 juli 2013, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk belang de vrouw heeft bij de door haar verzochte verklaring voor recht voor wat betreft de periode voor 1 juli 2013. Het verzoek van de vrouw onder a) wordt dan ook afgewezen.

3.13.2.

Ter zake de hypotheeklasten vanaf 1 juli 2013 is de man in de beschikking van

14 december 2015 in de gelegenheid gesteld zijn vordering nader te specificeren en onderbouwen. De beslissing op het verzoek is vervolgens in de beschikking van

15 november 2016 aangehouden (r.o. 2.17.), omdat daarvoor relevant werd geacht de

wijze waarop met de door de man voldane hypotheekrente rekening wordt gehouden bij de bepaling van de partneralimentatie en dat laatste verzoek nog voorlag bij het gerechtshof Amsterdam.

3.13.3.

De man berekent dat hij in de periode 1 juli 2013 tot 1 juni 2014 het bedrag van

€ 68.593,89 aan netto hypotheeklasten (betaalde hypotheekrente minus belastingteruggave) heeft voldaan, zodat de vrouw hem de helft van dat bedrag verschuldigd is. De vrouw voert verweer.

3.14.

De rechtbank overweegt als volgt. De man grondt zijn verzoek op artikel 6:10 lid 2 BW . Ingevolge dat artikel ontstaat het wettelijk regresrecht op het moment dat de hoofdelijk schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.

Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, komen de hypotheeklasten vanaf 1 juli 2013 voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. Dit betekent dat voor zover de man meer dan de helft van de hypotheeklasten heeft voldaan, hem voor dat meerdere een regresrecht toekomt op de vrouw. Uit het door de man gestelde volgt evenwel niet dat hij meer dan zijn aandeel in de hypotheeklasten heeft betaald. De man stelt immers zelf dat de hypotheeklasten zijn betaald door [naam bedrijf 1] Dat die betaalde hypotheeklasten onderdeel zijn geworden van de rekening-courantschuld van de man aan [naam bedrijf 1] maakt nog niet dat die lasten door de man zijn betaald. Er is immers niet gesteld of gebleken dat die rekening-courantschuld door de man is afgelost. Uit het vorenstaande volgt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hem ter zake de hypotheeklasten een regresrecht op de vrouw toekomt, zodat het daarop betrekking hebbende verzoek wordt afgewezen.

I. Het verrekenbeding

3.15.

De rechtbank constateert dat de beschikking van 15 november 2016 een voorlopige opstelling van het te verrekenen vermogen bevat (r.o. 2.20.), die beide partijen in hun recente vermogensdeelstaten volgen en waarin uitsluitend nog de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] ontbreekt.

3.16.

Om de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] per de peildatum 27 augustus 2011 te bepalen, is in de beschikking van 15 november 2016 een deskundige benoemd, welke deskundige bij beschikking van 31 augustus 2018 is vervangen door een andere deskundige aan wie dezelfde vragen zijn voorgelegd als aan zijn voorganger.

3.17.

Op 29 december 2021 is het deskundigenbericht in het geding gebracht. Uit het deskundigenbericht volgt een waarde per de genoemde peildatum van de aandelen in [naam bedrijf 1] van netto € 241.806,- (zijnde de bruto waarde van € 316.409,- minus de latente belastingclaim van € 74.603,-).

3.18.

De man kan zich voor wat betreft de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] vinden in de conclusie van de deskundige. De vrouw maakt op een aantal punten bezwaar tegen het deskundigenbericht en stelt dat uitgegaan moet worden van een waarde van tenminste € 858.449,-. De rechtbank gaat uit van de, door partijen niet betwiste, ondernemingsstructuur op de peildatum zoals in het deskundigenbericht op pagina 9 van 72 is weergegeven. Ten aanzien van de bezwaren van de vrouw tegen het deskundigenrapport overweegt de rechtbank als volgt.

3.19.

De vrouw maakt bezwaar tegen de door de deskundige gehanteerde waarderings-methode voor [naam bedrijf 1] en voor (haar 50% belang in) [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]). Volgens de vrouw zijn deze vennootschappen ten onrechte gewaardeerd tegen de liquidatiewaarde in plaats van via de DCF/APV-methode.

De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag voor welke waarderingsmethode moet worden gekozen, afhangt van de omstandigheden van het geval. De deskundige licht toe dat het gebruikelijk is om de waarde van ondernemingen waarbinnen geen bestendige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden te bepalen op basis van de liquidatiewaarde. Tegen de onderbouwde stelling van de deskundige dat in de genoemde twee vennootschappen geen bestendige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden ([naam bedrijf 1] is een holdingmaatschappij en [naam bedrijf 2] kan vergeleken worden met een kostenmaatschap) voert de vrouw niets aan. Zij verwijst naar de uitspraak van het Hof Den Bosch van 5 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3011). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt uit die uitspraak evenwel niet dat een onderneming waarbinnen geen bestendige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden toch gewaardeerd zou moeten worden via de DCF/APV-methode. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank voorbij aan dit door de vrouw aangevoerde bezwaar tegen het deskundigenbericht.

3.20.

De vrouw stelt verder dat de deskundige de waarde van [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) te laag heeft vastgesteld, omdat een illiquiteitspremie van 2% in aftrek wordt gebracht terwijl ook al 20% afslag is meegenomen voor het minderheidsbelang. Verder acht de vrouw de toegepaste (tweede) afslag van 20% voor economische prijs naar marktprijs niet inhoudelijk onderbouwd. De deskundige heeft tijdens de mondelinge behandeling telefonisch toegelicht dat hij blijft bij de in het rapport vermelde waardeverminderende omstandigheden die bij de waardering van [naam bedrijf 3] in aanmerking zijn gekomen en dat hij daarbij in de markt gebruikelijke percentages heeft toegepast.

De rechtbank overweegt dat het tot de expertise van de deskundige behoort om een inschatting te maken welke waardebeïnvloedende omstandigheden moeten worden betrokken. Welke percentages daarbij in aanmerking worden genomen, is geen exacte wetenschap, maar een inschatting aan de hand van wat in de markt gebruikelijk is. Gelet op de door de deskundige gegeven toelichting heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige.

3.21.

De vrouw maakt bovendien bezwaar tegen de wijze waarop de deskundige de ingroeiregeling van [naam 6] en zijn toetreden tot [naam bedrijf 2] kort na de peildatum bij de waardering van [naam bedrijf 2] heeft betrokken.

De rechtbank overweegt dat de deskundige in het rapport (in § 12.2. en bijlage 13) uitgebreid heeft toegelicht dat de toetreding van [naam 6] zodanig casusspecifiek was dat die toetreding niet geleid heeft tot een verhoging van de waarde van [naam bedrijf 2]. De rechtbank constateert dat de deskundige uitvoerig heeft onderbouwd waarop hij zijn oordeel baseert en dat daarbij is ingegaan op de door de vrouw aangevoerde bezwaren. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan het oordeel van de deskundige te twijfelen.

Verder heeft de deskundige op de stelling van de vrouw dat er belangrijke stukken ontbreken, verklaard dat hij op basis van de beschikbare informatie tot deze conclusie heeft kunnen komen en dat de informatie die de vrouw nog wenste te ontvangen zijns inziens geen meerwaarde zou hebben. De rechtbank heeft ook op dit punt geen aanleiding om aan het standpunt van de deskundige te twijfelen.

3.22.

Tot slot maakt de vrouw bezwaar tegen de door de deskundige in aanmerking genomen latente belastingclaim van 25% (het tarief van box 2 op de peildatum).

De vrouw voert aan dat het in de rechtspraak en in de algemene waarderingspraktijk gebruikelijk is om uit te gaan van een veel lager percentage dan het nominale tarief van

box 2. Onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van het hof Den Bosch van

5 oktober 2021, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van Hoge Raad van 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462, stelt de vrouw dat ook in deze zaak uitgegaan moet worden van de contante waarde van 11,98%. De rechtbank volgt de vrouw niet in dit standpunt en legt hierna uit waarom.

3.22.1.

In zijn rapport verwijst de deskundige naar een artikel van onder andere zijn hand uit 2009 (EB Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2009,11) en naar een artikel uit 201 5 (EB Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2015, 57) en tijdens de mondelinge behandeling heeft hij telefonisch verklaard dat er door anderen anders over wordt gedacht, maar dat hij blijft bij zijn standpunt en waarom. Kort gezegd is het percentage altijd 25%. Een lager percentage is gebaseerd op het idee dat de belastingverplichting later is. Wat daarbij vergeten wordt, aldus de deskundige, is dat het betalen van de belastingen alleen uitgesteld kan worden als ook de uitkering van de gelden wordt uitgesteld.

3.22.2.

De rechtbank overweegt dat in de onderhavige situatie, waarbij ter zake de aandelen in een vennootschap uitvoering wordt gegeven aan een verrekenbeding, nog geen belastingverplichting ontstaat. De man hield en houdt alle aandelen in [naam bedrijf 1] De vrouw was tijdens het huwelijk geen aanmerkelijkbelanghouder en wordt door de uitvoering van het verrekenbeding evenmin als zodanig aangemerkt. In de onderhavige situatie is er dus geen sprake van een in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

(of nalatenschap) ontstane belastingverplichting, die al dan niet geruisloos kan worden doorgeschoven naar de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank speelt de vraag hoe een doorgeschoven belastingverplichting moet worden gewaardeerd (nominaal of contant) in de onderhavige zaak dan ook geen rol. In het arrest van de Hoge Raad uit 2014, waarnaar de vrouw verwijst, was wel een doorgeschoven belastingverplichting aan de orde zodat die situatie niet vergelijkbaar is met de onderhavige.

3.22.3.

Het vorenstaande neemt niet weg dat bij het bepalen van de waarde van de in de verrekening te betrekken aandelen rekening moet worden gehouden met de daaraan verbonden AB-claim, vergelijkbaar met de situatie waarin sprake is van het uitkeren van dividend of bij het vervreemden van de aandelen. Dit is ook niet in geschil tussen partijen.

In navolging van de Hoge Raad (24 februari 2006, ECLI:NL:2006:AU6095 en 23 februari 2018, ECLI:NL:2018:281) wordt deze latente belastingclaim op dezelfde wijze gewaardeerd als het onderliggende vermogensbestanddeel waarover belasting zal worden geheven.

De rechtbank neemt bij de verrekening de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] per de peildatum als uitgangspunt, zodat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd. Dit betekent dat de rechtbank een AB-claim van 25% in aanmerking neemt. De rechtbank vergelijkt deze situatie met een aflossingsvrije hypotheekschuld die ook voor de nominale waarde in mindering wordt gebracht op de fictieve verkoopwaarde van de woning per de peildatum, terwijl ook die schuld op de peildatum niet in zijn geheel direct verschuldigd is. De onderhavige situatie kan ook worden vergeleken met die waarin de waarde van een lijfrentepolis moet worden verrekend. Ook in dat geval wordt op de peildatum uitgegaan van de fictieve uitkering van de waarde op die datum en wordt voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belasting ervan uitgegaan dat deze op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde.

3.23.

Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank het deskundigenbericht en wordt ter zake de verrekening van de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] het bedrag van netto

€ 241.806,- in aanmerking genomen.

3.24.

Aangevuld met de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] ziet het in de beschikking van 15 november 2016 in r.o. 2.20. opgenomen overzicht van het te verrekenen vermogen er als volgt uit:

Het te verrekenen vermogen van de man :

- aandelen € 241.806,00

- rekening Aegon [nummer 1] € 2.676,00

- rekening Centraal Beheer [nummer 2] € 14,00

- rekening Rabobank [nummer 3] € 1.370,00

- polis Nationale Nederlanden [nummer 4] € 31.851,00

- aandelen Centraal Beheer [nummer 2] € 3.266,00

- aandelenrekening [naam 7] € 16.529,29

- levenslooprekening Van Lanschot Bankiers [nummer 5] € 35.505,87

- de helft van het gezamenlijk te verrekenen vermogen

(drie rekeningen Van Lanschot Bankiers) van € 1.537 € 768,50

- rekening-courantschuld -/- € 246.658,00

Totaal € 87.128,66

Het te verrekenen vermogen van de vrouw :

- rekening Aegon [nummer 6] € 114,00

- de helft van het gezamenlijk te verrekenen vermogen

(drie rekeningen Van Lanschot Bankiers) van € 1.537 € 768,50

Totaal € 882,50

3.25.

Het totale in de verrekening te betrekken vermogen van partijen bedraagt

€ 88.011,16 (€ 87.128,66 plus € 882,50), zodat elk van partijen een bedrag van € 44.005,58 toekomt. Dit betekent dat de man aan de vrouw ter zake de verrekening verschuldigd is het bedrag van € 43.123,08 (€ 44.005,58 minus € 882,50).

Conclusie

3.26.

Uit het vorenstaande volgt dat ter zake het voorhuwelijkse vermogen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:

de man aan de vrouw het bedrag van € 59.023,08 (€ 15.900,- + € 43.123,08 verschuldigd is (zie r.o. 3.7. en 3.25.)

de vrouw aan de man het bedrag van € 25.023,18 verschuldigd is (zie r.o. 3.12.).

Na verrekening van die bedragen is de man aan de vrouw het bedrag van € 33.999,90 verschuldigd. De rechtbank zal in die zin beslissen. De door de vrouw daarover verzochte wettelijke rente wordt toegewezen, zoals in de beslissing weergegeven.

3.27.

Het verzoek d) van de man strekt ertoe te bepalen dat het de man is toegestaan om dit bedrag van € 33.999,90 in termijnen te mogen voldoen. Het verzoek f) van de vrouw strekt ertoe te bepalen dat dit bedrag terstond opeisbaar is en de wettelijke rente zal dragen.

3.28.

De rechtbank overweegt dat zij ingevolge artikel 1:140 lid BW wegens gewichtige redenen kan bepalen dat een geldsom, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, in termijnen of eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. De rechter dient bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid te letten op de belangen van beide partijen.

De rechtbank overweegt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op korte termijn niet voldoende liquide middelen beschikbaar kan hebben om het bedrag van € 33.999,90 ineens te voldoen. De vrouw daarentegen heeft voldoende onderbouwd dat zij dringend behoefte heeft aan dit bedrag om haar leven verder te kunnen opbouwen. De betrokken belangen afwegend, wijst de rechtbank het verzoek van de man af. Het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing weergegeven.

Pensioen

3.29.

In de beschikking van 14 december 2015 is overwogen dat het verzoek h) van de vrouw voor afwijzing gereed ligt (zie r.o. 3.50.). De rechtbank zal hiertoe in deze beschikking overgaan.

3.30.

In de beschikking van 14 december 2015 is verder overwogen dat het verzoek g) van de vrouw voor afwijzing gereed ligt voor zover het betrekking heeft op pensioenaanspraken, niet zijnde het pensioen in eigen beheer (zie 3.46. t/m 3.49.).

Wat betreft het pensioen in eigen beheer is overwogen dat een deskundige dient te beoordelen wat de pensioenaanspraken van de vrouw zijn en of het mogelijk is dat het pensioen in eigen beheer wordt afgestort bij een professioneel pensioenverzekeraar. Bij beschikkingen van 15 november 2016 en 31 augustus 2018 is voor die vragen dezelfde deskundige benoemd als voor de waardering van de aandelen in [naam bedrijf 1] Voor de pensioengerelateerde vragen heeft de deskundige een beroep gedaan op de expertise van een pensioendeskundige.

3.31.

Nog aan de orde is het verzoek g) van de vrouw voor wat betreft het pensioen in eigen beheer, welk verzoek de vrouw heeft aangevuld in die zin dat de man binnen een maand na de beschikking aan zijn afstortingsverplichting moet voldoen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De rechtbank overweegt als volgt.

3.32.

Ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht dat de pensioenaanspraken moeten worden verevend overeenkomstig de Wvps is in de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.46.) overwogen dat de vrouw van rechtswege recht heeft op pensioenverevening en dus geen belang heeft bij haar verzoek. Op de mondelinge behandeling is namens de vrouw bevestigd dat dit ook geldt voor het in eigen beheer opgebouwde pensioen en dat dit deel van het verzoek geen verdere bespreking behoeft. De rechtbank zal dit deel van het verzochte dan ook afwijzen.

3.33.

Resteert de verzochte verklaring voor recht dat de waarde van de pensioen-aanspraken van de vrouw per 1 juli 2013 € 656.947,- bedraagt en dat [naam bedrijf 1] althans de man de pensioenaanspraken van de vrouw binnen een maand na de beschikking moet afstorten onder een professionele pensioenverzekeraar.

3.34.

De vrouw stemt in met de pensioenberekeningen in het rapport van de deskundige en gaat in haar pleitnota uit van een commerciële waarde van de aanspraken per 1 juli 2013 van € 1.312.274,-. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276 stelt de vrouw onder meer dat afstorting van de commerciële waarde van haar pensioenaanspraken per het tijdstip van afstorting mogelijk is, omdat het aan de man moet worden toegerekend dat er inmiddels in [naam bedrijf 1] een tekort is om de commerciële waarde van de aanspraken van de man en de vrouw te dekken.

3.35.

De man maakt bezwaar tegen de brief en de pensioenberekeningen van de pensioendeskundige (bijlagen 10-12 bij het deskundigenrapport). De man voert aan dat de pensioendeskundige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het voorwaardelijk karakter van de na-indexatie van het ouderdomspensioen en met het maximumsalaris.

De man meent dat afstorting economisch onverantwoord is, betwist dat hij daarvoor verantwoordelijk is en betwist dat er – zelfs als er enig bedrag kan worden afgestort –

een externe pensioenverzekeraar bereid is om tot verzekeren over te gaan.

3.36.

De rechtbank stelt voorop dat uit de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de hoogte van de pensioenaanspraak opgebouwd in eigen beheer van een door één van de ex-echtgenoten beheerste rechtspersoon, moet worden bepaald naar de waarde daarvan op de datum van de echtscheiding en dat de commerciële waarde van die aanspraak – het bedrag dat nodig is om die pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren – moet worden bepaald naar het tijdstip van afstorting door de rechtspersoon.

De rechtbank constateert dat niet gesteld of gebleken is wat de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw per nu (het tijdstip van afstorting) is. Al hierom is de door de vrouw verzochte verklaring voor recht dat overgegaan moet worden tot afstorting van haar pensioenaanspraak niet toewijsbaar. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de vraag of er voldoende kapitaal binnen [naam bedrijf 1] aanwezig is om tot afstorting over te gaan zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar wordt gebracht en – als sprake is van een tekort – aanleiding bestaat om dat toe te rekenen aan de man.

3.37.

De door de vrouw verzochte verklaring voor recht over de waarde van haar pensioenaanspraak per 1 juli 2013 is evenmin toewijsbaar. De vrouw onderbouwt niet dat en zo ja, welk belang zij heeft bij een verklaring voor recht wat haar (fiscale) pensioen-aanspraak is per 1 juli 2013. Omdat de vrouw op dit punt niet voldoet aan haar stelplicht, wordt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet toegekomen.

3.38.

Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken van de vrouw met betrekking tot (afstorting van) het pensioen worden afgewezen.

De kosten van de deskundige en de proceskosten

3.39.

Zowel de man als de vrouw verzoeken om de kosten van de deskundige voor 75% voor rekening van de andere partij te laten komen.

3.40.

Gedurende de procedure is in totaal aan voorschotten het bedrag van € 41.160,50 berekend: bij beschikking van 31 augustus 2018 het bedrag van € 18.210,50, dat op verzoek van de deskundige is verhoogd met € 5.950,- op 21 april 2020, met € 10.000,- op 9 maart 2021 en met € 7.000,- bij beschikking van 20 juli 2021. De door de deskundige in rekening gebrachte kosten bedragen € 48.178,-, zodat het tekort € 7.017,50 bedraagt.

3.41.

De man maakt geen opmerkingen over de (eind)nota van de deskundige.

Volgens de vrouw heeft het onderzoek te lang geduurd en bevatte het conceptrapport diverse onvolkomenheden en onjuistheden.

De rechtbank overweegt dat het opstellen van het deskundigenrapport veel langer heeft geduurd en daardoor veel meer kosten met zich heeft gebracht dan aanvankelijk door de deskundige is ingeschat. De deskundige wijt dit aan de complexiteit van het onderzoek, de moeizame wijze waarop de voor het onderzoek noodzakelijk geachte informatie beschikbaar kwam en de verschillende visies van partijen op de historische gang van zaken. De door de deskundige in het rapport beschreven feitelijke gang van zaken van het onderzoek is door partijen niet betwist.

Gezien de inhoud en de omvang van het deskundigenrapport met de grote hoeveelheid bijlagen, volgt de rechtbank de vrouw niet in haar stelling dat het een overzichtelijke en niet bijzonder ingewikkelde situatie betrof. De rechtbank acht de door de deskundige in rekening gebrachte kosten in overeenstemming met de verrichte werkzaamheden. Dat er enkele schoonheidsfoutjes in het conceptrapport stonden, die na de reactie van de vrouw zijn hersteld, doet daaraan niet af. Bovendien stelt de deskundige dat hij de (beperkte) tijd die daarmee gemoeid was niet in rekening heeft gebracht en dat een deel van de gemaakte uren in mindering is gebracht op de factuur. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van de deskundige zal vaststellen op € 48.178,-.

3.42.

Bij de beschikking van 31 augustus 2018 (r.o. 2.3.) is bepaald dat partijen ieder de helft van het voorschot dienen te betalen. De man heeft het bedrag van € 20.580,25 aan voorschotten betaald, de vrouw heeft nog niets aan voorschotten betaald. Dat de uiteindelijke kosten aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan aanvankelijk was voorzien, kan aan beide partijen worden toegerekend zonder dat dat naar het oordeel van de rechtbank aan een van partijen meer kan worden verweten dan aan de ander. De verzoeken van partijen om de andere partij in een groter deel van de kosten dan de helft te veroordelen, worden dan ook afgewezen. De rechtbank zal dan ook beide partijen elk voor de helft in de kosten van de deskundige veroordelen, zijnde elk het bedrag van € 24.089,-.

3.43.

De man wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 3.508,75 (het verschil tussen zijn deel van de kosten € 24.089,- en de betaalde voorschotten van € 20.580,25).

Dit nog resterende bedrag moet de man overmaken na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak.

3.44.

Omdat de vrouw nog niets aan voorschotten heeft betaald, wordt zij veroordeeld tot betaling van € 24.089,- aan kosten van de deskundige. Voormeld bedrag moet de vrouw overmaken na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak.

3.45.

Voor het overige worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4. De beslissing

De rechtbank:

4.1.

gelast de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, in die zin dat voordat tot uitkering/besteding van het nog in depot staande bedrag (€ 306.353,83 minus de depotkosten) wordt overgegaan, de vrouw een bedrag van

€ 15.000,- uit dat depot ontvangt. Het resterende depotbedrag moet worden aangewend ten behoeve van de aflossing van de lening bij [naam bedrijf 1] en partijen zijn elk voor de helft draagplichtig voor het dan nog resterende deel van de lening bij [naam bedrijf 1];

4.2.

veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake het voorhuwelijkse vermogen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te betalen het bedrag van € 33.999,90 (zie 3.26.), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag van af veertien dagen na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;

4.3.

veroordeelt de man in de helft van de deskundigenkosten (zijnde het bedrag van

€ 24.089,-) en bepaalt dat de man – omdat hij het bedrag van € 20.580,25 bij wijze van voorschot heeft voldaan – het nog resterende bedrag van € 3.508,75 moet overmaken binnen twee weken na de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de rechtspraak;

4.4.

veroordeelt de vrouw in de helft van de deskundigenkosten, zijnde het bedrag van

€ 24.089,- en bepaalt dat de vrouw dat bedrag moet overmaken binnen twee weken na de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de rechtspraak;

4.5.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.6.

compenseert de overige proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.7.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, voorzitter, mr. A. Buizer en

mr. S.L. Raphael, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 28 februari 2023.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature