Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Onderzoek Flamenco Driedelige opbouw van het vonnis. Rechtmatigheidsaspecten Encrohack, gevolgd door identificatie gebruikers en aansluitend de bewijsoverwegingen per feit/zaaksdossier. Volledigheid en evenwichtigheid dossier. Combinatie van machtigingen ex 126t en 126 uba Sv afdoende basis voor verkrijging Encrochat-data. Extra toets van de rechter-commissaris voorafgaand aan verstrekking door zaaks-OvJ 26Lemont aan onderzoek Flamenco op basis van art. 126gg Sv extra waarborg voor rechtmatig gebruik ervan. Gevolgen (gedeeltelijke) onvolledigheid datacommunicatie in deze concrete zaak. Bespreking aspect geheimhouderinformatie in Encrochat-communicatie. Afwijzing verzoeken tot voeging aanvullende stukken (zoals JIT-overeenkomst), horen getuigen en stellen van prejudiciële vragen.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team straf 2

Parketnummer: 10/750417-20

Datum uitspraak: 10 juni 2022

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,

raadsman mr. G.R. Stolk, advocaat te Rotterdam.

1 Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 10 februari, 15 februari, 8 maart, 23 maart, 20 mei en 10 juni 2022.

2 Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3 Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. M. Luijpen en E.J.V. Pols (hierna te noemen: de officier van justitie) hebben gevorderd:

bewezenverklaring van het ten laste gelegde;

veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest;

opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.

4 Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.

Standpunt verdediging ten aanzien van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data

De verdediging heeft de rechtbank, in het kader van een aanhoudingsverzoek, gewezen op een uitspraak van het Franse Cour de Cassation, dat op 1 februari 2022 in een strafzaak Encrochat-gerelateerde vragen heeft voorgelegd aan het Franse Constitutionele Hof. De uitkomst van die procedure is volgens de verdediging rechtstreeks van belang voor de Encrochat-zaken in Nederland, zoals de zaak Flamenco (hierna ook: Flamenco).

Vervolgens heeft de verdediging gesteld dat, in verband met een (aantal) schending(en) van/inbreuk(en) op het Unierecht, prejudiciële vragen dienen te worden gesteld aan het Europese Hof van Justitie en dat het onderzoek ook om die reden zou moeten worden aangehouden. Daarbij is verwezen naar eerdere uitspraken van hetzelfde Hof, die -al dan niet in onderlinge samenhang bezien- relevant zouden zijn voor de rechtmatigheid van de opslag, de verkrijging en het gebruik van Encrochat-gegevens in de zaak Flamenco. Een voorstel tot de formulering van prejudiciële vragen is uitgewerkt op de pagina’s 56 en 57 van de pleitaantekeningen.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaken 26Lemont en Flamenco niet los van elkaar kunnen worden gezien. De gegevens die zijn verkregen in 26Lemont vormen tevens de hoeksteen van het bewijs in de zaak Flamenco. Daardoor werken (onherstelbare) vormverzuimen en andere schendingen in (voorbereidende onderzoeken bij) het onderzoek 26Lemont door in de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco.

Tegen deze achtergrond dient de verdediging op een reële manier de rechtmatigheid van het gepresenteerde bewijs te kunnen beoordelen, zodat er sprake is van een “effective remedy” als bedoeld in art. 13 EVRM. Dat is volgens de verdediging niet het geval geweest, doordat onderliggende stukken bij het onderzoek Flamenco (zoals de overeenkomst tot het instellen van een Joint Investigation Team (hierna: JIT) en de originele Franse machtigingen) niet aan het dossier zijn toegevoegd. Eerdere verzoeken van de verdediging om het openbaar ministerie opdracht te geven tot toevoeging van deze stukken zijn door de rechtbank ten onrechte afgewezen.

Er is sprake van een ernstige inbreuk op de grondrechten van de gebruikers van de Encrochat-toestellen, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond. Gedurende de onderzoeksperiode is alle dataverkeer dat liep via Encrochat vastgelegd en ontcijferd, terwijl niet tegen alle gebruikers van Encrochat-toestellen een redelijk vermoeden bestond van schuld ter zake, kort gezegd, het in een georganiseerd verband plegen of beramen van misdrijven. Er is (aldus) een niet evenredig opsporingsmiddel ingezet.

Door de wijze van inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen in het onderzoek 26Lemont, die heeft geleid tot vastlegging van de Encrochat-data, is eveneens een onbekende hoeveelheid aan geheimhouderinformatie vastgelegd. De politie en de officier van justitie hebben daarna op onrechtmatige wijze kennis kunnen nemen van die informatie. Uit stukken die aan de rechtbank zijn overgelegd blijkt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Niet kan worden uitgesloten dat de inhoud van geheimhouderberichten is meegenomen in bijvoorbeeld TCI-informatie of in tactische overwegingen, en langs die weg onrechtmatig in het onderzoek Flamenco is gebruikt.

Er kan bovendien geen beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel vanwege de inzet van een JIT als vorm van rechtshulp tussen Frankrijk en Nederland, zodat ook om die reden het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat. Daarnaast is aannemelijk -onder meer op basis van overgelegde stukken uit Engeland- dat Nederland op een aantal manieren vergaand betrokken is geweest bij het tot stand brengen van de interceptietool die is gebruikt in Frankrijk. De rechtbank is hierover door het openbaar ministerie moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de werkelijkheid geïnformeerd. Ook dit staat in de weg aan een beroep op het vertrouwensbeginsel.

Dit alles mondt uit in het standpunt dat het bewaren, verkrijgen en gebruiken van de Encrochat-data onrechtmatig is en als zodanig een onherstelbaar en zeer ernstig vormverzuim oplevert, ook in de zaak Flamenco. Op grond hiervan dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair is op basis van dit vormverzuim bewijsuitsluiting bepleit van alle Encrochat-data, hetgeen tot algehele vrijspraak zal moeten leiden.

Indien de rechtbank dit standpunt niet zou volgen is aanvullend aangevoerd dat het ontbreken van een adequate onderzoeks- en/of toetsingsmogelijkheid van de totale Encrochat-data door de verdediging leidt tot schending van art. 6 EVRM, naast en in aanvulling op de gevolgen van de schending van art. 8 EVRM. Daarbij is er tevens op gewezen dat de rechter moet zorgen voor equality of arms tussen openbaar ministerie en verdediging, en zorg dient te dragen dat de behandeling van de strafzaak conform art. 6 EVRM plaatsvindt. Daartoe is het onmisbaar dat door de verdediging kennis kan worden genomen van alle onderliggende stukken en heeft de verdediging herhaald dat (alsnog) een groot aantal getuigen moet kunnen worden gehoord.

De verdediging stelt dat -hoewel formeel volgens het openbaar ministerie de verdenking tegen het bedrijf Encrochat centraal stond- in werkelijkheid de opsporing van andere/nieuwe strafbare feiten door feitelijke gebruikers van Encrochat-toestellen bij het onderzoek voorop stond. Dit maakt de inzet van de bevoegdheden in 26Lemont onrechtmatig ten opzichte van de gebruikers van deze Encrochat-toestellen. Art. 126uba Sv biedt daartoe geen afdoende wettelijke basis. Ook om die reden moet de verdediging -na aanhouding van het onderzoek- alsnog toegang krijgen tot de originele Franse stukken aangaande de in Frankrijk toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen.

4.2.

Beoordeling

Hiervoor heeft de rechtbank het standpunt van de verdediging inzake de rechtmatigheidsaspecten van de verkrijging van de Encrochat-data (samengevat) weergegeven. Allereerst wil de rechtbank enkele algemene kaders schetsen die zij heeft toegepast bij de verdere beoordeling van deze zaak.

4.2.1.

Algemene kaders; de taak van de zittingsrechter in de strafrechtelijke procedure en bij de bewijswaardering

Bewijswaardering door de rechter is het wegen van het totale eindbeeld dat ontstaat bij de volledige beoordeling van de bewijsmiddelen. Indien op dat punt geen redelijke twijfel overblijft ter zake bepaalde feiten en omstandigheden, dan zijn die feiten wettig en overtuigend bewezen. Dat bepaalde feiten en omstandigheden niet zijn uit te sluiten, is daarbij niet relevant en als zodanig een onjuist criterium bij het waarderen van het bewijs.

In de kern is de (zittings)rechter verder gehouden om er voor te zorgen dat “the procedure als a whole” fair is. De uitwerking van dit basisbegrip is afhankelijk van de bijzonderheden van de betreffende zaak. Daarbij zijn, uiteraard, algemene grondregels aan te wijzen. Indien bepaalde aspecten niet of niet geheel kunnen worden gerealiseerd, kan/kunnen (afdoende) “counterbalancing measure(s)” er voor zorgen dat de strafzaak toch conform artikel 6 EVRM en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest) is gevoerd.

4.2.2.

Algemene inleiding

De laatste jaren bleek in veel onderzoeken naar zwaardere vormen van criminaliteit, al dan niet in een georganiseerd verband, dat verdachten gebruik maakten van zogenaamde PGP-toestellen. Encrochat was één van de aanbieders die diensten aanbood op het gebied van PGP-(tele)communicatie.

Bij Encrochat lag voor de gebruiker het accent op de beveiliging van de communicatie, inclusief het (kunnen) wissen van gegevens die niet in handen van derden -waaronder politie en justitie- mochten vallen. Het is in Nederland als zodanig toegestaan om PGP-apparatuur zoals een Encrochat-toestel te gebruiken voor datacommunicatie. Daar tegenover staat -zeker in algemene zin- dat, zodra passende rechterlijke machtigingen worden verleend, de opsporingsinstanties gerechtigd zijn om, met inachtneming van de voorwaarden die worden gesteld in/aan een dergelijke machtiging, de betreffende communicatie op te nemen/vast te leggen, te ontcijferen/ontsleutelen en vervolgens te gebruiken als bewijsmiddel in een strafrechtelijk onderzoek. Dergelijke inspanningen zijn -onder die condities- rechtmatig, en vormen pas aanleiding tot nader onderzoek door de rechter indien er (tenminste) een begin van aannemelijkheid aanwezig is dat er op concrete punten mogelijk sprake is geweest van handelen in strijd met die machtiging en/of van ander onrechtmatig handelen.

Toegespitst op het onderzoek Flamenco betekent dit het volgende. De in Flamenco gebruikte data zijn verkregen binnen het onderzoek 26Lemont (hierna: 26Lemont). In 26Lemont zijn deze data fysiek onder bereik van politie en justitie gekomen door de inzet in Frankrijk van Franse apparatuur op basis van Franse rechterlijke machtigingen. Deze machtigingen komen, zo begrijpt de rechtbank, in essentie neer op de bevoegdheden hacken/ontcijferen/ontsleutelen en het (daarbij) tappen/onderscheppen/vastleggen van telecommunicatiegegevens. In het dossier Flamenco blijkt het daarbij te gaan om geschreven gesprekken en/of foto’s. Hierna zal de rechtbank toetsen of de gevolgde werkwijze rechtmatig is geweest.

4.2.3.

De inzet van bevoegdheden in het onderzoek 26Lemont bij de verkrijging van de Encrochat-data

Aan de rechtbank en de verdediging zijn stukken uit 26Lemont beschikbaar gesteld. Deze beogen afdoende inzicht te verschaffen in de verkrijging van de Encrochat-data in het onderzoek 26Lemont. Ook wordt hierin uiteengezet op welke wijze de verdere verstrekking van deze (Encrochat-)gegevens vanuit 26Lemont aan (o.a.) Flamenco is verlopen, en de voorwaarden die daarbij van kracht waren. Een van deze stukken is het proces-verbaal van 20 september 2020, waarin de rechter-commissaris een uitgebreide toelichting geeft bij het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 126uba Sv, in combinatie met een (machtiging tot het geven van een) bevel tot het opnemen van (tele)communicatie als bedoeld in art. 126t Sv. Deze machtigingen zijn door de rechter-commissaris verlengd op 28 april 2020, 21 mei 2020 en 18 juni 2020, telkens onder de voorwaarden die eerder waren verbonden aan de initiële machtiging. Ook heeft de rechter-commissaris in hetzelfde proces-verbaal uiteengezet op welke wijze en onder welke voorwaarden de in 26Lemont verkregen data door die zaaksofficieren mochten worden verstrekt aan (officieren van justitie van) andere strafrechtelijke onderzoeken.

De aanvullende voorwaarden die de rechter-commissaris stelde aan het mogen toepassen van deze bevoegdheid laten zien dat aan de zijde van de rechter-commissaris, maar ook bij de zaaksofficieren van 26Lemont, nadrukkelijk oog bestond voor de mogelijke (neven)effecten voor derden, onder wie de gebruikers van de Encrochat-toestellen, bij de verstrekking van Encrochat-gegevens uit 26Lemont aan andere strafrechtelijke onderzoeken. Ook volgt uit deze stukken dat door de officieren van justitie van 26Lemont pas informatie is verstrekt aan de officier van justitie in het onderzoek Flamenco nadat de rechter-commissaris daartoe uitdrukkelijk afzonderlijk toestemming had verleend. Deze aanvullende rechterlijke toets kent de wet als zodanig niet: art. 126dd Sv regelt normaal de overdracht van gegevens tussen onderzoeken. Het staat de officier van justitie echter vrij om, zeker wanneer een meer dan beperkte inbreuk op grondrechten van derden voorzienbaar is -of tenminste reëel mogelijk wordt geacht- en er (dus) een rechterlijke machtiging noodzakelijk is, aan de rechter-commissaris te verzoeken om een aanvullende toetsing te doen. Over dit punt komt de rechtbank hierna aanvullend te spreken.

De rechtbank stelt vast dat in 26Lemont de BOB-bevoegdheden zijn gebruikt uit titel V van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. Titel V draagt als aanhef: Bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband. Dit maakt dat er binnen 26Lemont onderzoek moest worden gedaan naar de verdenking dat een aantal personen in onderlinge samenwerking strafbare feiten pleegde. Onderzoek 26Lemont ziet op de verdenking dat de verdachten in 26Lemont medeplichtig zijn geweest aan strafbare gedragingen van (andere) personen tegen wie de verdenking luidt dat zij, op hun beurt, deelnemen aan een veelheid van andere criminele samenwerkingsverbanden als bedoeld in titel V. Ook blijkt uit de aanvraag en verstrekking van de machtigingen in 26Lemont dat voor zowel officieren van justitie als voor de rechter-commissaris duidelijk was dat de informatie die zou worden verkregen door de inzet van de BOB-bevoegdheden in de zaak tegen Encrochat, in strafrechtelijke zin eveneens van waarde zou kunnen blijken te zijn in andere strafrechtelijke onderzoeken. Een aantal andere strafrechtelijke onderzoeken is meteen al beschreven en meegenomen in de vorderingen en de daarbij behorende (aanvraag)processen-verbaal. Deze onderzoeken zijn daardoor meegenomen door de rechter-commissaris in de daarop verleende machtigingen. Hieruit blijkt al dat vanaf het begin ook is gedacht aan de mogelijkheden die de inzet van de bevoegdheden tegen Encrochat zou kunnen bieden voor andere strafrechtelijke onderzoeken. Het onderzoek Flamenco staat echter los van het zelfstandig strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld naar de verdachten binnen het onderzoek tegen Encrochat, en er is in de uitvoering steeds sprake geweest van te onderscheiden strafrechtelijke onderzoeken.

4.2.4.

Vorderingen aan providers die beschikken over bepaalde (telecommunicatie)data

De Encrochat-data zijn verkregen via inzet van de hiervoor besproken bijzondere opsporingsbevoegdheden. Voor andere onderzoeksvragen (bijvoorbeeld opvragen van zendmastgegevens), die vallen onder het hoofdstuk Bevragen informatie die is opgeslagen bij de provider op grond van de dataretentie-regels, geldt het navolgende. Anders dan de verdediging stelt, is naar het oordeel van de rechtbank inmiddels binnen Nederland in de praktijk een afdoende werkwijze tot stand gebracht binnen de bestaande kaders van het Wetboek van strafvordering. De praktijk is de navolgende. De officier van justitie vordert telecomgegevens, indien en voor zover nodig met een machtiging van de rechter-commissaris. Dit gebeurt op basis van Europeesrechtelijke rechtspraak, en in weerwil van de Nederlandse wettelijke regeling in het Wetboek van strafvordering, die immers op dit punt de officier van justitie aanwijst als bevoegde juridische autoriteit. Dit recent gevormde (uitvoerings)kader is in deze strafzaak niet nagekomen. Dit is een logisch gevolg van het moment van bevragen en vooral door de omstandigheid dat die bevraging toentertijd niet werd gezien als een rechterlijke taak. De rechtbank ziet hier weliswaar een onherstelbaar vormverzuim, maar volstaat met deze vaststelling, rekening houdend met de aard en inhoud van de gemaakte inbreuk en omdat het openbaar ministerie inmiddels wel de geëigende rechterlijke toetsing laat uitvoeren. Daarnaast leidt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de gerezen verdenkingen geen twijfel dat ook bij een voorafgaande rechterlijke toetsing ten aanzien van de hier besproken gegevens door de rechter-commissaris een machtiging zou zijn verleend.

4.2.5.

Andere onderzoeken en vervolgtoetsing

Voor het onderzoek Flamenco heeft de rechter-commissaris op uitdrukkelijk verzoek van het openbaar ministerie beoordeeld of de aard en omvang van de verdenking tegen het criminele samenwerkingsverband waar het onderzoek Flamenco op zag, afdoende was voor het kunnen verstrekken van de in 26Lemont verkregen (Encrochat-)gegevens. Pas nadat de rechter-commissaris deze vraag bevestigend had beantwoord, werden de concrete onderzoeksresultaten ten aanzien van een beperkt aantal (samenhangende) Encrochat-accounts verstrekt aan het onderzoek Flamenco. De rechtbank stelt vast dat in Flamenco aldus naast en in aanvulling op het bepaalde in art. 126dd Sv (overdracht informatie uit eerdere opsprongsonderzoeken tussen officieren van justitie onderling) een aanvullende rechterlijke toets is uitgevoerd door de rechter-commissaris, waarbij -in essentie- opnieuw is getoetst aan de vereisten voor het kunnen verlenen van een machtiging ex art. 126uba Sv. Dat feitelijk sprake zou zijn (geweest) van één onderzoek, zoals door de verdediging is gesteld, blijkt nadrukkelijk niet uit deze gang van zaken. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van meer verband tussen de onderzoeken 26Lemont en Flamenco dan dat een aantal verdachten in Flamenco gedurende enige tijd gebruiker is geweest van een of meer Encrochat-toestellen.

Gebruik van moderne communicatiemiddelen verloopt complex, zoals ook in 26Lemont. Terwijl de server van Encrochat zich bevond in Frankrijk, was dat in de zaak Flamenco niet het geval voor de gebruikers van de betreffende Encrochat-toestellen. Zij bevonden zich in Nederland. Deze omstandigheid is een gevolg van de keuze van de verdachten voor Encrochat-toestellen, niet een bewuste keus of bedoeling van de Franse (of Nederlandse) justitiële autoriteiten en/of politie. De rechtbank ziet om die reden, anders dan de verdediging heeft gesteld, in de wijze van handelen door de Franse justitiële autoriteiten geen bewuste inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit of andere inbreuk op de Nederlandse rechtsorde. Nederland was bekend met de voorgenomen werkwijze, doordat in elk geval Nederlandse officieren van justitie en Nederlandse politieambtenaren kennis droegen van de voorgenomen werkwijze door de Franse justitiële autoriteiten. Daar komt nog bij dat de Nederlandse rechter-commissaris voorafgaand aan de inzet van de Franse bevoegdheden/machtigingen in 26Lemont, machtigingen als bedoeld in de artt. 126t Sv en 126uba Sv heeft verleend en verlengd gedurende de gehele periode dat -op basis van de Franse machtigingen- de Encrochat-data werden verkregen. De omstandigheid dat deze machtigingen uiteindelijk niet behoefden te worden gebruikt vanwege de feitelijke uitvoering van de hack en tap in Frankrijk, maakt dat niet anders.

4.2.6.

Gevolgen voor de zaak Flamenco

Vertrouwensbeginsel en (door)werking art. 149b Sv

In Frankrijk en Nederland zijn door de rechter in essentie dezelfde machtigingen voor bijzondere opsporingsbevoegdheden verleend: de combinatie van een hackbevoegdheid (inclusief decryptie/ontcijfering) in combinatie met een tapbevoegdheid, dus het heimelijk opnemen en vastleggen van vertrouwelijke telecommunicatie. De Nederlandse stukken (machtigingen en onderliggende vorderingen en aanvraag-processen-verbaal) versterken het vertrouwen in de in Frankrijk gevolgde toetsingskaders en daaropvolgende vastlegging van datacommunicatie.

De verdediging maakt geen onderscheid tussen dataretentie (en de daarop gebaseerde rechtspraak van o.a. het EU-hof) en de gang van zaken in het onderzoek 26Lemont. In deze zaak zijn door de rechter in Nederland en in Frankrijk machtigingen verleend voor de inzet van BOB-bevoegdheden. Deze machtigingen zijn, vanwege de fysieke aanwezigheid van de dataserver en de beschikbaarheid van het benodigde interceptiemiddel, daadwerkelijk gebruikt in Frankrijk. De wijze van totstandkoming van de in Frankrijk gebruikte interceptietechniek en -apparatuur is daardoor bij de beoordeling van de verkregen resultaten niet van belang.

Hierna zal de rechtbank de criteria schetsen die zij zal hanteren bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data in de zaak Flamenco. De technische bijzonderheden van de wijze waarop Encrochat de PGP-diensten aanbood, zoals de plaats waar de (Encrochat-)server zich (fysiek) bevond en de vereiste apparatuur om deze communicatie te kunnen vastleggen en ontsleutelen, bepalen in niet onbelangrijke mate de wijze waarop bijzondere opsporingsbevoegdheden konden worden ingezet/toegepast; bevoegdheden waarvoor ook in Nederland (voorafgaand) een machtiging was verleend.

De rechtbank kent, in lijn met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, grote betekenis toe aan het vertrouwensbeginsel dat van toepassing is bij het vragen en verlenen van rechtshulp op basis van een verdrag. Dat geldt eens te meer indien het land waar de opsporingshandelingen zijn verricht partij is bij het EVRM, zoals in deze zaak: Frankrijk. De rechtbank mag, behoudens serieus te nemen aanwijzingen voor het tegendeel, er van uitgaan dat de bevoegde Franse justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter, de bij Franse wet toegekende bevoegdheden op een adequate, juridisch juiste en verdragsconforme wijze heeft toegepast. Hetzelfde geldt voor het handelen van andere justitiële autoriteiten en dat van de Franse politie. Uit het vertrouwensbeginsel vloeit verder voort dat de inhoud van stukken die zien op de (in Frankrijk) toegepaste opsporingsmethoden/-bevoegdheden, naar waarheid zijn opgesteld. Daardoor kunnen de (vertaalde) stukken die dienaangaande door het openbaar ministerie zijn overgelegd, dienen als afdoende basis voor de verdere beoordeling van de rechtmatigheid van de in Frankrijk ingezette opsporingsmiddelen/-methodieken. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake is geweest van onrechtmatigheden bij het Franse opsporingsonderzoek. De verdediging heeft daartoe geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en ook anderszins is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken. Het voorafgaande overleg en afstemming tussen Franse en Nederlandse openbaar ministerie en politie maken dit niet anders. De Nederlandse deelnemers aan dergelijke overleggen wisten immers dat de verleende (Nederlandse) machtigingen niet konden worden geëffectueerd bij gebrek aan technische (hulp)middelen om de hack/decryptie en tap te kunnen uitvoeren; evenzeer was in Nederland bekend dat die middelen in Frankrijk wel aanwezig waren. Voor misbruik van bevoegdheden bij het opsporingsonderzoek vanuit Nederland ziet de rechtbank, anders dan gesteld door de verdediging, geen enkele aanwijzing. De omstandigheid dat sprake is van rechtshulp in de vorm van een JIT maakt niet dat de Nederlandse opsporingsambtenaren en/of officieren van justitie (mede)verantwoordelijk worden voor de wijze van inzet van de bevoegdheden in Frankrijk door de Franse politie en justitie. Het JIT creëert immers geen nieuwe bevoegdheden, maar beoogt de wijze van uitvoering van rechtshulp optimaal te faciliteren.

Is door de concreet gevolgde werkwijze sprake van inzet van een disproportioneel onderzoeksmiddel?

Het hoeft geen betoog dat de vastlegging, de decryptie, de nadere analyse van de Encrochat-data en het verdere gebruik daarvan in een concreet opsporingsonderzoek inbreuken op konden leveren op het (grond)recht om vertrouwelijk te kunnen communiceren, maar ook in meer algemene zin inbreuken kunnen opleveren op de privacybepalingen van art. 8 EVRM bij de gebruikers van dergelijke toestellen. De aard en omvang van de Franse en Nederlandse rechterlijke machtigingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de inhoud van de daaraan voorafgaande rechterlijke toetsingen, in alle opzichten een afdoende juridische basis voor deze inbreuken. Dat geldt ook voor de (latere) overdracht van de data van een aantal Encrochat-accounts vanuit 26Lemont naar het onderzoeksteam Flamenco. Die gegevens zijn immers pas verstrekt en gebruikt nadat de rechter-commissaris aanvullend en gericht had getoetst. Aldus zijn de rechten van (overigens op dat moment nog anonieme) gebruikers van deze Encrochat-accounts in het onderzoek Flamenco aanvullend en zeer wezenlijk beschermd: de rechter-commissaris toetste voorafgaand aan de verstrekking van dergelijke data of dergelijke informatie zou worden gebruikt in een onderzoek naar strafbare feiten die vallen binnen voorwaarde 7 van de machtiging (voor zover in Flamenco van belang): “De vergaarde informatie/telecommunicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, (…).”. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een disproportioneel opsporingsmiddel.

Is een afdoende toetsing naar de rechtmatigheid mogelijk geweest?

Blijft vervolgens de vraag of de verdediging in afdoende mate de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data heeft kunnen toetsen.

In deze zaak zijn aan de verdediging de initiële Nederlandse machtigingen en onderliggende vorderingen uit 26Lemont, na een rechterlijke toets ex art. 149b Sv, ter beschikking gesteld en toegevoegd aan het strafdossier. Aldus hebben de raadslieden de inhoud van die stukken kunnen betrekken in de verdediging en kon de verdediging de gang van zaken dienaangaande toetsen.

De verdediging heeft zeer ruime tijd voor de inhoudelijke behandeling de beschikking gekregen over de complete dataset die is verstrekt aan het onderzoeksteam Flamenco vanuit 26Lemont. De verdediging heeft met behulp van het bevragingssysteem Hansken afdoende gelegenheid gehad om deze (complete) dataset te bevragen/onderzoeken. Daarmee is de verdediging in de gelegenheid geweest het gevormde dossier te toetsen op, kort gezegd, volledigheid en evenwichtigheid.

Recht op contra-expertise

Anders dan bepleit door de verdediging bestaat er geen onbeperkt recht op contra-expertise. De wet geeft daartoe kaders, alsmede is dit recht nader vormgegeven in de rechtspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor nader onderzoek. Hierbij is tevens van belang dat er door de verdediging geen concrete voorstellen zijn gedaan tot onderzoek of nader onderzoek van de data, naast de mogelijkheden die al zijn geboden door de rechtbank. Evenmin zijn er concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, in redelijkheid, maken dat zonder een dergelijk gericht en concreet aanvullend onderzoek niet langer sprake zou zijn van een volledig en evenwichtig onderzoek. Om die reden bestaat er geen noodzaak tot het (doen) uitvoeren van het verzochte aanvullende onderzoek.

Geheimhouderinformatie

Met betrekking tot de door de verdediging gestelde schending van geheimhouderrechten, met name toegespitst op telecommunicatie/gesprekken via PGP-toestellen, overweegt de rechtbank het volgende. Bij politie en justitie was ten tijde van de interceptie van de datacommunicatie niet bekend dat (en welke) accounts hoorden bij een geheimhouder. Bovendien kan telecommunicatie die is doorgezonden door derden, die geen geheimhouder zijn (onder wie verdachten), ook vallen onder het geheimhoudingsrecht. In het totale opgevangen/ontcijferde materiaal is getracht om onbedoeld onderschepte data die vallen onder het professioneel verschoningsrecht, buiten het onderzoek en het strafdossier te houden. Dit zou anders zijn indien sprake zou zijn geweest van gespreksinhoud die na een separate machtiging van de rechter-commissaris verder kan worden onderzocht. Overigens is ook daarvan de rechtbank in de zaak Flamenco niet gebleken. Evenmin ziet de rechtbank aanwijzingen dat het openbaar ministerie op dit punt doelbewust onjuiste informatie heeft verstrekt. De verdediging heeft niet aangevoerd dat zich in de (Encrochat-)dataset van het onderzoek Flamenco geheimhouderinformatie bevindt, maar heeft uitsluitend in meer algemene en abstracte zin gewezen op de mogelijke gevaren van de gecombineerde inzet van de opsporingsmiddelen ex artt. 126t en 126uba Sv op de wijze zoals in de zaak 26Lemont. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat er zich geheimhouderinformatie bevindt tussen die Encrochat-data. Evenmin is aannemelijk geworden dat in de zaak Flamenco dergelijke informatie op enigerlei wijze is ingezet bij de opsporing of anderszins een rol heeft gespeeld. Om die reden ziet de rechtbank ook op dit punt geen noodzaak voor aanvullend onderzoek en zal zij de nadere onderzoekswensen van de verdediging op dit punt afwijzen.

Onvolledigheid gesprekken

Uit het rapport van het NFI volgt dat van de totale communicatie-dataset ongeveer 4% ontbreekt. Dat is een percentage van het totaal, niet een verschijnsel dat steeds optrad tijdens afzonderlijke chatgesprekken. Het NFI-rapport geeft nadere uitleg en noemt een aantal mogelijke oorzaken van de (uiteindelijk) niet volledige vastlegging van de telecommunicatie. Eén daarvan is dat (delen van) gesprekken door de gebruikers zijn gewist. Daarnaast worden enkele technische oorzaken benoemd. Overigens is ook bij andere (bijzondere) opsporingsbevoegdheden de realiteit dat vaak geen volledig beeld ontstaat van (bijvoorbeeld) de (tele)communicatie tussen bepaalde verdachten en/of derden. Dit aspect speelt steeds een rol bij de totale waardering van hetgeen wél beschikbaar is aan informatie die in aanmerking kan komen als bewijsmiddel, waarbij uiteraard ook de inhoud en onderlinge samenhang van deze informatie dient te worden betrokken. De rechtbank zal bij de inhoudelijke beoordeling van de ten laste gelegde feiten de in het dossier opgenomen gesprekken/chats met gepaste behoedzaamheid betrekken bij de bewijslevering.

De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat de verdediging in geen van de zaken over enig onderdeel van de gesprekken in het dossier een andere/nadere uitleg heeft gegeven die maakt dat de bestaande bezwaren tegen de betreffende verdachte worden weggenomen of zelfs maar (enigszins) genuanceerd. Daarmee bestaan geen aanknopingspunten voor concreet nader onderzoek. De verdediging stelt zich met betrekking tot deze gesprekken, naast de verweren ter zake de rechtmatigheid, op het standpunt dat de betreffende verdachte niet de gebruiker is geweest van het betreffende Encrochat-account. Dit laatste aspect komt nader aan de orde in hoofdstuk 5 van dit vonnis, het onderdeel “Identificatie”.

De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat niets er op wijst dat de via het JIT ontvangen Encrochat-data onrechtmatig zouden zijn verkregen. Tot een verdere toetsing acht zij zich tegen die achtergrond niet gehouden. De door de verdediging aangekondigde, en inmiddels beschikbare (in Nederlandse vertaling in het dossier gevoegde) uitspraak van het Franse Cour de Cassation van 8 april 2022 geeft op dit punt geen aanleiding tot andere inzichten.

De rechtbank concludeert dat het dossier thans wat betreft de beschikbare chatgesprekken niet alleen volledig is, maar dat het -gelet op bovengenoemde toetsingsmogelijkheden voor de verdediging- ook op dit belangrijke punt evenwichtig is.

Toevoegen overeenkomst Joint Investigation Team en stellen van prejudiciële vragen en (voorwaardelijke) verzoek(en) tot het horen getuigen

De rechtbank heeft eerder in tussenbeslissingen aangegeven waarom zij geen verdedigingsbelang zag voor het toevoegen van de JIT-overeenkomst aan de dossierstukken. Hetzelfde is het geval ter zake het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen nadien, in essentie als herhaling, door de verdediging is aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel op deze punten. De rechtbank ziet geen noodzaak voor het toevoegen van die stukken of voor het horen van de genoemde getuigen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt uit de inhoud van hetgeen hiervoor is overwogen.

4.2.7.

Conclusie

De data in het onderzoek Flamenco zijn rechtmatig verkregen. Er is geen aanleiding om onrechtmatig handelen aan de zijde van politie en/of openbaar ministerie aan te nemen of het bestaan van een (ander) onherstelbaar vormverzuim. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie met betrekking tot het opsporingsonderzoek de rechtbank doelbewust onjuist heeft voorgelicht. Voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie bestaat daarom geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding tot uitsluiting van bepaalde gegevens/data als bewijsmiddel.

5 Waardering van het bewijs

5.1.

Bewijswaardering

5.1.1.

Standpunt verdediging

Aangevoerd is dat [naam verdachte] dient te worden vrijgesproken van het medeplegen van de invoer van 600 kg cocaïne. Niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een voltooide invoer, omdat er geen cocaïne in beslag is genomen. Ook het medeplegen kan niet worden bewezen, omdat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam verdachte] en de twee uithalers die bij hem waren. Verder heeft [naam verdachte] nooit een PGP-telefoon gehad of deelgenomen aan Encrochat-gesprekken, en heeft hij nooit instructies gekregen over de ten laste gelegde uithaal. Zijn taak was om rondjes te rijden in de haven tegen een vergoeding van € 100,- per uur.

5.1.2.

Beoordeling

De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.

Op 24 april 2020 omstreeks 18:45 uur reden leden van het Team Bijzondere Bijstand van de Douane op het terrein van de ECT terminal van stack 210 in de richting van stack 221 waar zij een witte Peugeot Partner met kenteken [kentekennummer] zagen staan. Vervolgens zagen zij meerdere personen uit het stack komen die in de richting van de Peugeot Partner liepen en wilden instappen. Na aanroepen door de opsporingsambtenaren bleven twee personen staan, een derde man vluchtte het stack in ter hoogte van stack 221. De verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte 1] werden aangehouden. Bij zijn aanhouding was [naam verdachte] gekleed in een oranje overall die was voorzien van reflecterende zichtbaarheidsstrepen.

De Peugeot Partner werd in beslag genomen. Uit onderzoek van de camerabeelden van het ECT terrein bleek dat deze auto, met [naam verdachte] als chauffeur, op 24 april 2020 rond 13:58 uur het ECT terrein opreed. Dit voertuig bleek na onderzoek een zogenaamd kloonvoertuig te zijn. Het voertuig was zodanig bestickerd dat het er exact uitzag als een (officieel) voertuig van de ECT, inclusief de op het voertuig aangebrachte kentekenplaten. In de laadruimte van de Peugeot werden slaapzakken, matjes, sporttassen, etenswaren, een slijptol en een zwarte Nokia gevonden. In de cabine van de auto lag een Suro Carbon telefoon (een PGP-telefoon), nog een zwarte Nokia, een iPhone 6S en een ECT pas met nummer [pasnummer] .

Is er sprake geweest van een voltooide invoer van cocaïne?

Op 24 april 2020 is er geen partij verdovende middelen in beslag genomen. Uit de chatberichten die voorafgaand, tijdens en na de uithaal door enkele medeverdachten werden gevoerd concludeert de rechtbank dat er sprake is geweest van een voltooide invoer van 600 kg cocaïne, zodat het verweer van de raadsman daaromtrent wordt verworpen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Door de 600 kg cocaïne heimelijk over te laden in een “veilige” container, is de cocaïne buiten bereik van douane en andere opsporingsdiensten gebleven, hetgeen een essentieel onderdeel oplevert van het in feitelijke zin binnen Nederland brengen van de cocaïne. Immers pas nadat de cocaïne van het haventerrein is afgehaald, kan deze na veiligstellen verder worden verhandeld. Dat de invoer geslaagd is, blijkt genoegzaam uit de communicatie achteraf tussen een aantal leden van het criminele samenwerkingsverband rondom [naam medeverdachte 2] .

Uit de chatberichten blijkt dat [naam medeverdachte 2] degene is die iedereen aanstuurt rond de uithaal/switch van 24 april 2020. Op voorhand communiceert hij dat de container in stack 210 staat. Hij geeft aan dat hij zelf al een chauffeur heeft geregeld, iemand die in het verleden bij de technische dienst heeft gewerkt. [naam medeverdachte 3] krijgt van [naam medeverdachte 2] de opdracht om een goede make-upartiest te regelen, die de (Hindoestaanse) chauffeur “blank” moet maken die vrijdagochtend 24 april 2020, zodat hij minder zou opvallen. De rechtbank stelt op basis hiervan vast dat hier gesproken wordt over [naam verdachte] , aangezien hij inderdaad in het verleden bij de technische dienst heeft gewerkt en een Hindoestaanse achtergrond heeft.

De medeverdachte [naam medeverdachte 4] krijgt van [naam medeverdachte 2] de opdracht om spullen aan te schaffen voor de uithaal. Deze komen overeen met de spullen die in de Peugeot Partner zijn aangetroffen, zoals de slaapmatjes en slaapzakken, goederen waarvan op camerabeelden van winkels te zien is dat [naam medeverdachte 4] die aanschaft op 23 april 2020. Op voorhand krijgen de uithalers ook instructies waar de dozen met cocaïne te vinden zijn. [naam medeverdachte 2] spreekt over 600 stuks, verdeeld over 60 doosjes met elk 10 blokken. Deze moeten vervolgens in tassen gedaan worden. In de avond van 24 april 2020 blijkt uit de chatberichten dat “chauf ” en een soldaat zijn gepakt. De bus is ook in beslag genomen, maar er was al “geswitchd”. Eén soldaat heeft geschreven dat hij binnen is, die moet “er nog uitgehaald worden”. Deze berichten sluiten naadloos aan bij de feitelijke situatie op het ECT terrein op 24 april 2020 en de aanhouding van [naam verdachte] . De dag na de uithaal feliciteert men elkaar dat er “eentje” gelukt is.

De rechtbank concludeert op basis van deze chatberichten dat sprake is geweest van een voltooide invoer van een hoeveelheid van 600 kg cocaïne. Dat het daarbij ging om cocaïne en niet om andere vormen van contrabande is voor de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier evident. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij de Rotterdamse haven ingevoerde contrabande/drugs voor een zeer substantieel deel gaat om de invoer van grote(re) partijen cocaïne. In de onderschepte Encrochat-berichten tussen de verschillende verdachten wordt gesproken over geldbedragen (beloningen) in een orde van grootte die slechts kan passen bij de handel/invoer van cocaïne. Daarbij komt dat in relatie tot de organisatie rondom de verdachte [naam medeverdachte 2] in de zaaksdossiers 4, 5, 6 en 7 daadwerkelijk cocaïne in beslag is genomen. Door de verdachten wordt in de chatberichten gesproken in termen van “switch”, “soldaten” en “streep”. Dit zijn termen die ook in veel andere strafzaken nagenoeg uitsluitend in verband worden gebracht met de invoer en het uithalen/switchen van grote(re) partijen cocaïne.

Medeplegen

[naam verdachte] is als chauffeur op 24 april 2020 in een gekloonde auto onbevoegd het ECT terrein opgereden, terwijl de poort door een medeverdachte -werkzaam bij de beveiliging van het haventerrein- voor hem werd geopend. Zelf had hij daarvoor contact gehad met een aantal van de medeverdachten die ervoor gezorgd hebben dat hij werd geschminkt, zodat hij blanker zou lijken en -in de ogen van de andere deelnemers aan dit feit- minder zou opvallen. [naam verdachte] was gekleed in een oranje overall, vergelijkbaar met de kleding die wordt gedragen door personeel van het ECT terrein. De twee uithalers/switchers lagen in de achterbak van de auto onder een deken. In de auto lagen verder goederen waarvan ambtshalve bekend is dat deze worden gebruikt bij het “uithalen” van containers.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is van een duidelijke rolverdeling en een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verschillende verdachten bij het uithalen van deze partij cocaïne, zodat het medeplegen wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rol van [naam verdachte] is een wezenlijke: hij haalt en brengt de fysieke uitvoerders van het feit het haventerrein op met het benodigde gereedschap, telefoons en ander toebehoren. De verklaring van [naam verdachte] dat hij niet bekend was met het strafbare feit, maar tegen een vergoeding van € 100,- per uur “alleen was ingehuurd om rondjes te rijden over het haventerrein” acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig, gelet op de wijze van voorbereiding, waaronder de aanpassing van zijn uiterlijk en kleding tijdens de aanhouding, maar ook op de manier waarop de twee andere personen achterin de bus lagen en de goederen die in de auto zijn aangetroffen in combinatie met de spullen die [naam verdachte] en de twee uithalers/switchers bij zich hadden. Het verweer van de raadsman wordt daarom ook op dit punt verworpen.

5.1.3.

Conclusie

Bewezen is dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 600 kg cocaïne.

5.2.

Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

hij,

op 24 april 2020 te Rotterdam

tezamen en in vereniging met anderen,

opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 600 kilogram cocaïne,

zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, ;

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6 Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit in vereniging wordt gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Het feit is dus strafbaar.

7 Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

De verdachte is dus strafbaar.

8 Motivering straf

8.1.

Algemene overweging

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

8.2.

Feit waarop de straf is gebaseerd

Verdachte heeft als medepleger een aandeel gehad bij de invoer van 600 kilo cocaïne. Hij zal daarvoor een aanzienlijk geldbedrag hebben ontvangen. De rechtbank leidt dit af uit de hoogte van de geldbedragen die aan andere deelnemers zijn uitbetaald, waarbij zij aanneemt dat verdachte niet de (zeer) hoge bedragen heeft gehad die werden betaald aan “soldaten”, de fysieke uitvoerders van de switch en/of aan de corrupte beveiligingsmedewerkers. Verdachte is hoogstwaarschijnlijk tot dit feit gekomen vanwege die beloning. Hoewel verdachte niet de hoofdrol heeft vervuld, was hij een onmisbare schakel bij de invoer van deze partij cocaïne, die een waarde vertegenwoordigde van vele miljoenen euro’s.

Grootschalige cocaïne invoer leidt vaak tot vervolgstappen in het verhandelen van cocaïne, maar ook tot andere vormen van (ernstige) vermogens- en geweldscriminaliteit al dan niet tussen rivaliserende criminele samenwerkingsverbanden. De met deze misdrijven samenhangende grote geldbedragen hebben een negatieve invloed op de reguliere maatschappelijke en economische verhoudingen. Dit alles maakt dat bestraffing in afdoende mate afschrikwekkend moet zijn, enerzijds voor verdachte in de toekomst maar anderzijds ook voor anderen die overwegen soortgelijke misdrijven te gaan plegen. Ook dient de strafduur zodanig te zijn dat daarmee de ernst van het gepleegde misdrijf en de verdere gevolgen ervan worden onderstreept. Het concrete aandeel in het feit, ook afgezet tegen dat van de andere (mede)plegers, is bij dit alles duidelijk mede bepalend voor de uiteindelijke duur van de op te leggen gevangenisstraf.

8.3.

Persoonlijke omstandigheden van de verdachte

8.3.1.

Strafblad

De rechtbank heeft in een uittreksel van de justitiële documentatie van 30 december 2021 gezien dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.

8.3.2.

Rapportage

Reclassering Nederland, afdeling reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 11 maart 2022. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.

Omdat de verdachte het tenlastegelegde ontkent kan er geen inschatting van de risico’s gemaakt worden. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.

8.4.

Conclusies van de rechtbank

Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusie.

Gelet op het bovenstaande kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van de tijd dat verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Bij bepaling van deze straf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet , dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

9 Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet .

10 Voorlopige hechtenis

Door de verdediging is verzocht om de voorlopige hechtenis bij einduitspraak opnieuw te schorsen. De officier van justitie heeft zich hier tegen verzet en heeft verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis niet verder te verlengen en dus de facto op te heffen bij einduitspraak.

In het bevel schorsing van de voorlopige hechtenis is bepaald dat de schorsing loopt tot aan de einduitspraak. Dit maakt dat de voorlopige hechtenis thans weer van rechtswege herleeft. Gelet op de op te leggen straf ziet de rechtbank geen aanleiding om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen.

11 Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12 Beslissing

De rechtbank:

verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;

verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar;

beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;

wijst af het verzoek van de verdediging tot voortzetting van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. W.A.F. Damen, voorzitter,

en mrs. L. Feraaune en J.M.L. van Mulbregt, rechters,

in tegenwoordigheid van mrs. A.K. van Zanten en J.S. Beukema, griffiers,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

Bijlage I

Tekst tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat

hij,

op of omstreeks 24 april 2020 te Rotterdam

tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,

opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans

aanwezig heeft gehad, ongeveer 600 kilogram cocaïne,

in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde

cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan

wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,

althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in

de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde

lid van artikel 3a van die wet;

art 2 ahf/ond A Opiumwet

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

art 10 lid 5 Opiumwet

De zgn. switch-methode houdt volgens de verklaring van die term in het proces-verbaal in dat de inhoud van een container wordt geplaatst in een andere, ‘veilige’ container die afkomstig is uit een gebied (en/of een lading/inhoud heeft) dat controle door de douane niet wordt verwacht. Zie Algemeen dossier onderzoek Flamenco d.d. 30 november 2020, p. 40.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature