U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Afwijzing verzoek medehuurderschap (art. 7:267 BW). Geen duurzaam gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak



RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam

zaaknummer: 9752812 \ CV EXPL 22-8582

datum uitspraak: 21 oktober 2022

Vonnis van de kantonrechter

in de zaak van

1. [eiser01] ,

woonplaats: [woonplaats01] ,

2. [eiser02] ,

woonplaats: [woonplaats02] ,

eisers,

gemachtigde: mr. I. Jansen,

tegen

Stichting Havensteder,

vestigingsplaats: Rotterdam,

gedaagde,

gemachtigde: mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon.

Eisers worden hierna gezamenlijk ‘ [eisers01] ’ en afzonderlijk ‘ [eiser01] ’ en ‘ [eiser02] ’ genoemd. Gedaagde wordt hierna ‘Havensteder’ genoemd.

1. De procedure

1.1.

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:

de dagvaarding van 10 maart 2022, met producties;

het antwoord, met producties;

de brief van 13 juni 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;

de e-mail aan de zijde van [eisers01] van 29 augustus 2022, met aanvullende productie;

de brief aan de zijde van Havensteder van 2 september 2022, met aanvullende producties.

1.2.

Op 16 september 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken. Daarbij waren aanwezig [eiser01] en [eiser02] , tezamen met een tolk en bijgestaan door de gemachtigde. Namens Havensteder zijn verschenen [naam01] en [naam02] , bijgestaan door de gemachtigde. Van hetgeen is besproken, heeft de griffier aantekening gehouden.

2. De feiten

2.1.

[eiser01] huurt sinds januari 1986 de woning aan de [adres01] te [plaats01] (hierna: het gehuurde) van Havensteder. De huurprijs bedraagt laatstelijk

€ 585,30 per maand.

2.2.

[eiser02] , geboren op [geboortedatum01], is de zoon van [eiser01] . Hij woont sinds zijn geboorte in het gehuurde. In 2013 is de echtgenoot van [eiser01] en vader van [eiser02] overleden. Sindsdien wonen [eiser01] en [eiser02] in het gehuurde.

2.3.

[eiser02] is de mantelzorger van [eiser01] .

2.4.

Sinds 7 november 2014 ontvangt [eiser02] een Wajong-uitkering van het UWV.

2.5.

Bij vonnis van 14 december 2018 (zaaknummer 7042793 \ CV EXPL 18-27416) heeft de kantonrechter van deze rechtbank de vordering van [eisers01] te bepalen dat [eiser02] met onmiddellijke ingang medehuurder zal zijn van het gehuurde afgewezen.

3. Het geschil

3.1.

[eisers01] eisen samengevat:

te beslissen dat [eiser02] medehuurder wordt van de woning aan de [adres01] te [plaats01] , vanaf een in goede justitie te bepalen moment;

Havensteder te veroordelen in de proceskosten;

het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3.2.

[eisers01] baseren de eis op het volgende. [eisers01] wonen en leven inmiddels in grote wederkerigheid 32 jaar samen in het gehuurde en willen dit zo lang als mogelijk blijven doen. Zij voeren sinds 2013, toen de echtgenoot van [eiser01] overleed, een duurzame gemeenschappelijke huishouding (art. 7:267 lid 3 sub a BW). [eisers01] wensen het medehuurderschap, omdat zij dan ook formeel alles aangaande de huishouding delen en omdat zij willen voorkomen dat [eiser02] , als zijn moeder zou overlijden, ook zijn huisvesting verliest.

3.3.

Havensteder is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. Havensteder beroept zich op het gezag van gewijsde (art. 236 lid 1 Rv) van de uitspraak van de kantonrechter van14 december 2018. Havensteder verzoekt [eisers01] niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vordering af te wijzen en [eisers01] in de proceskosten te veroordelen. Voor zover aan een inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen, stelt Havensteder dat [eisers01] geen belang hebben bij hun vordering. Daarnaast voeren [eisers01] geen duurzame gemeenschappelijke huishouding en kan [eiser02] onvoldoende financiële waarborg bieden voor het voldoen van de huur, aldus Havensteder.

4. De beoordeling

[eisers01] zijn ontvankelijk in hun vorderingen

4.1.

De kantonrechter beoordeelt allereerst of [eisers01] ontvankelijk zijn in de vorderingen. Havensteder heeft namelijk een beroep gedaan op het gezag van gewijsde (art. 236 lid 1 Rv) van de uitspraak van de kantonrechter van 14 december 2018. Alleen als [eisers01] ontvankelijk zijn in de vorderingen, wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toegekomen.

4.2.

De kantonrechter is van oordeel dat [eisers01] wel ontvankelijk zijn in hun vorderingen. In het vonnis van 14 december 2018 is sprake van dezelfde grondslag voor de vordering (art. 7:267 BW) en ging het partijdebat ook over de vraag (i) of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en (ii) of [eiser02] voldoende financiële waarborg kan bieden. [eisers01] hebben aangevoerd dat de kantonrechter in 2018 niet alle aspecten van hun situatie heeft kunnen meewegen, mede doordat zij hun verzoek destijds niet onderbouwden met bewijsstukken. Havensteder stelt terecht dat nieuw bewijsmateriaal of het verder uitbouwen van de grondslag met aanvullende feiten geen afbreuk kan doen aan de eerder gegeven beslissing. [eisers01] hebben echter ook een beroep gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden die zich pas na de eerste procedure hebben voorgedaan, namelijk dat [eiser02] sinds 1 juli 2022 werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst waarmee hij een netto maandsalaris tussen de € 2.008,43 en € 2.073,46 verdient. Aangezien daarmee sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die zich pas na de eerste procedure hebben voorgedaan, is de kantonrechter van oordeel dat het gezag van gewijsde geen obstakel is voor een tweede procedure. Dit betekent dat [eisers01] ontvankelijk zijn in hun vorderingen en de kantonrechter deze zaak inhoudelijk zal beoordelen.

[eisers01] hebben wel belang bij hun vordering

4.3.

Het verweer van Havensteder dat [eisers01] geen belang hebben bij hun vordering, gaat niet op. [eisers01] hebben namelijk gesteld dat zij het medehuurderschap wensen, omdat zij dan ook formeel alles aangaande de huishouding delen en zij willen voorkomen dat [eiser02] als zijn moeder zou overlijden ook zijn huisvesting verliest. Het belang van [eiser02] is er in gelegen dat een medehuurder na het einde van de hoofdhuur zelf hoofdhuurder kan worden. Kortom, [eisers01] hebben wel degelijk belang bij hun vordering.

Het wettelijk kader

4.4.

Artikel 7:267 lid 1 BW bepaalt dat de huurder en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gezamenlijk kunnen verzoeken dat de rechter zal bepalen dat die persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn. Dat kan alleen als de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard er mee in te stemmen dat die andere persoon medehuurder zal zijn. Daar is in dit geval aan voldaan, omdat Havensteder niet met het medehuurderschap instemt. Vervolgens wordt in artikel 7:267 lid 3 BW bepaald dat de rechter de vordering als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts kan afwijzen:

indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;

(…)

indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.

Er is geen duurzame gemeenschappelijke huishouding

4.5.

De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 sub a BW ) en zal uitleggen waarom.

4.6.

In een uitspraak uit 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93) heeft de Hoge Raad een toetsingskader gegeven hoe de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (tussen een ouder en een kind) moet worden beoordeeld:

“De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband (vgl. HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, NJ 1993/549, en HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281, NJ 1994/376). De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW (vgl. HR 12 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4340, NJ 1982/352, en HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364, NJ 2004/658).”

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook geoordeeld dat mede betekenis kan worden toegekend aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen de ouder en het kind. Dit kan namelijk duiden op de afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding.

4.7.

[eiser02] woont al lange tijd, gedurende 32 jaar, in de huurwoning. Dat betekent niet dat daarmee automatisch sprake is van een duurzaam karakter. Een gemeenschappelijke huishouding heeft alleen een duurzaam karakter als de verwachting bestaat dat zij nog langere tijd zal blijven voortbestaan. [eiser02] heeft gesteld dat hij zo lang mogelijk samen met zijn moeder in het gehuurde wil blijven wonen en wil voorkomen dat zijn moeder in een verzorgingstehuis terecht komt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser02] verklaard dat hij in mei 2021 is getrouwd, dat zijn vrouw ook in de huurwoning woont en dat zij met z’n drieën het huishouden willen voortzetten.

4.8.

Dat het [eiser02] is toegestaan bij zijn moeder te blijven wonen, staat in deze procedure niet ter discussie. [eiser02] kan daarmee invulling geven aan zijn uitdrukkelijke wens te voorkomen dat zijn moeder naar een verzorgingstehuis moet en haar tot haar overlijden te verzorgen. Uit de stellingen van [eisers01] volgt dat het doel van de samenwoning is de verzorging van [eiser01] . Die doel eindigt op het moment dat [eiser01] zou komen te overlijden. Het samenwonen is daarmee niet op de toekomst gericht. Mede omdat [eiser02] in 2021 is getrouwd, kan niet gezegd worden dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [eiser01] . Voor de toekomst is de verwachting dat [eiser02] samen met zijn echtgenote een huishouden zal vormen, waardoor van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [eiser01] geen sprake kan zijn.

4.9.

Havensteder heeft onweersproken gesteld dat [eiser02] in 2016 een woning op 1500 meter afstand van het gehuurde heeft aangeboden gekregen en dat [eiser02] , gezien zijn inschrijfjaren bij Woonnet Rijnmond en de mantelzorgverklaring, grote kans maakt een woning in de buurt van [eiser01] te krijgen. Hiermee kan worden voorkomen dat [eiser02] bij het overlijden van [eiser01] , zoals [eisers01] naar voren hebben gebracht, zijn huisvesting verliest.

4.10.

Verder is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Het is vooral [eiser02] die mantelzorg verleent aan zijn moeder. [eiser02] heeft gesteld dat hij, mede vanwege zijn licht verstandelijke beperking, in praktische zin en geestelijk hulp van zijn moeder nodig heeft. [eiser02] is recent getrouwd en heeft een betaalde baan voor 36 uur per week gevonden. Hieruit blijkt dat [eiser02] zich, ook los van de hulp van zijn moeder, kan redden. Met andere woorden: er is geen wederkerigheid in de relatie tussen [eiser01] en [eiser02] .

4.11.

Ook is onvoldoende gebleken dat sprake is van financiële vervlechting. De gemeenschappelijke bankrekening wordt door [eiser02] beheerd, omdat zijn moeder dat vanwege haar analfabetisme niet kan. Op deze bankrekening wordt de AOW-uitkering van [eiser01] en de huurtoeslag gestort. Van deze bankrekening worden de huur, regionale belastingen, waterverbruik en woonverzekeringen betaald. Daarnaast heeft [eiser02] een eigen bankrekening, waar zijn eigen inkomsten op worden gestort. [eisers01] stellen dat [eiser02] bijdraagt in de kosten door de energiekosten, telefoon- en internetkosten en een deel van de boodschappen te betalen. Uit de rekeningafschriften van [eiser02] blijkt wel dat hij bedragen betaalt aan telefoon- of internetaanbieders, maar niet is onderbouwd dat dit kosten zijn die (ook) door [eiser01] zijn gemaakt. Ook is onvoldoende onderbouwd dat [eiser02] bijdraagt aan de boodschappen. Uit de afschriften van de bankrekening van [eiser02] blijkt dat regelmatig voor ‘eten buiten de deur’ (snackbar, cafetaria) wordt betaald. Tijdens de zitting heeft [eiser02] verklaard dat hij regelmatig snacks buiten de deur eet of eten bestelt. Uit zijn rekeningafschriften blijkt, vanwege de zeer geringe bedragen die bij de supermarkten zijn betaald, niet dat boodschappen zijn betaald voor een huishouden dat uit twee personen bestaat. Wel worden door [eiser02] van de gemeenschappelijke rekening regelmatig bedragen van enkele honderden euro’s gepind, omdat [eiser01] dat vanwege haar analfabetisme niet zelf kan. Aannemelijk is dat de kosten voor het huishouden vooral door [eiser01] worden betaald, waarmee van financiële vervlechting dus geen sprake is.

4.12.

De conclusie is dat [eisers01] niet aan de vereiste ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ voor het medehuurderschap voldoen. Zelfs als wordt aangenomen dat [eiser02] met zijn nieuwe (maar tijdelijke) baan voldoende financiële waarborg kan bieden om de huur te betalen, leidt dat niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat de eis van [eisers01] wordt afgewezen.

[eisers01] moeten de proceskosten betalen

4.13.

[eisers01] krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van Havensteder tot vandaag vast op € 374,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 187,- tarief). Voor kosten die Havensteder maakt na deze uitspraak moeten [eisers01] ook een bedrag betalen van € 93,50 (1/2 punt x € 187,- tarief). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).

Uitvoerbaarheid bij voorraad

4.14.

Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5. De beslissing

De kantonrechter:

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt [eisers01] in de proceskosten, aan de kant van Havensteder tot vandaag vastgesteld op € 374,-;

5.3.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.

44483


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature