U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Kinder- en partneralimentatie : rekening houden met vermindering van inkomen (meer dan voltijds

dienstverband) bij het bepalen de financiële draagkracht van de partneralimentatieplichtige door de

door de zorg voor kinderen; rekening houden met verdiencapaciteit bij het bepalen van de aanvullende

behoefte van de alimentatiegerechtigde.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummer / rekestnummer: C/10/588284 / FA RK 19-11035

zaaknummer / rekestnummer: C/10/592975 / FA RK 20-1646 (verdeling)

Beschikking van 16 februari 2021 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[naam man] , de man,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. J.F. Cheung te Rotterdam,

t e g e n

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats vrouw] ,

advocaat mr. P.A. de Lange te Barendrecht.

1. De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 19 december 2019;

het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 10 maart 2020;

het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 7 mei 2020;

het F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 3 juni 2020;

het F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 7 december 2020;

het F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 15 december 2020;

het F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 22 december 2020.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021. Daarbij zijn verschenen:

de man met zijn advocaat en

de vrouw met haar advocaat.

1.3.

Na de mondelinge behandeling hebben partijen op verzoek van de rechtbank hun salarisspecificaties van december 2020 en jaaropgaves 2020, voor zover beschikbaar, toegestuurd.

1.4.

De twee hierna te noemen minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarige [naam kind 2] heeft hier gebruik van gemaakt en de minderjarige [naam kind 1] heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2. De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 1 april 2003.

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

[naam kind 1] , hierna ook [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] 2003 te [geboorteplaats kind 1] en

[naam kind 2] , hierna ook [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] 2005 te [geboorteplaats kind 2] .

2.3.

Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.4.

Scheiding

2.4.1.

De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.4.2.

De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en zij verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

2.4.3.

Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv ).

2.4.4.

Door partijen is geen door hen beiden ondertekend ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid twee Rv overgelegd. Omdat zij voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank beide partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.

2.4.5.

Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.

2.5.

Verblijfplaats

2.5.1.

De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.

2.5.2.

De vrouw verweert zich niet tegen dit verzoek.

2.5.3.

De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.

2.6.

Zorgregeling

2.6.1.

Beide partijen hebben de rechtbank verzocht een beslissing te nemen over de zorgregeling.

2.6.2.

Zij hebben hierover inmiddels overeenstemming bereikt. De overeengekomen zorgregeling houdt in dat de minderjarigen om het weekend in onderling overleg bij de vrouw of de man verblijven. [naam kind 1] zal op de maandag bij de ouder verblijven bij wie hij het voorafgaande weekend was en [naam kind 2] zal op maandag bij de vrouw zijn.

Verder zullen de minderjarigen op dinsdag en woensdag bij de vrouw en op donderdag en vrijdag bij de man verblijven.

Tenslotte worden de vakanties en feestdagen gelijkelijk verdeeld tussen partijen.

2.6.3.

De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.

2.7.

Onderhoudsbijdragen

Kinderbijdrage

2.7.1.

De man verzoekt een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) met ingang van de datum van het verzoekschrift van € 218,- per maand per kind.

2.7.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

2.7.3.

Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).

De ingangsdatum

2.7.4.

Tussen partijen is in geschil per welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de vrouw gedurende lange tijd de kosten van de echtelijke woning op zich heeft genomen en dat hij dat als compensatie voor het nog niet betalen van alimentatie heeft ervaren. Daarom zal de rechtbank de ingangsdatum van de kinderbijdrage op de datum van de beschikking bepalen.

De behoefte

2.7.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen in 2019 € 672,- per maand per kind bedraagt. Na indexatie is dat per 1 januari 2021 € 709,- per maand per kind.

Draagkrachtberekening

2.7.6.

Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.

2.7.7.

Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-1.

2.7.8.

Bij de beoordeling van de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige, wordt rekening gehouden met wat de onderhoudsplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat en met wat redelijkerwijze in de naaste toekomst door hem of haar te verwerven is. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:1998:ZC2556 en ECLI:NL:HR:2010:BM9607) dat bij de beoordeling of een vermindering van het inkomen van de onderhoudsplichtige – door zijn of haar gedragingen teweeg gebracht – bij het bepalen van zijn of haar draagkracht buiten beschouwing moet blijven, afhangt van de vraag of hij of zij redelijkerwijze in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem of haar kan vergen. Is hieraan niet voldaan, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, sluit niet uit dat bij het bepalen van zijn of haar draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden.

2.7.9.

De vrouw heeft twee dienstverbanden en zij werkt momenteel bij Het [naam bedrijf 1] voor een deeltijdpercentage van 30,56% (11 uren per week) en bij [naam bedrijf 2] voor gemiddeld een deeltijdpercentage van 89,82% (32 uren per week). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven minder te willen werken om een betere balans te krijgen in enerzijds de zorg voor de minderjarigen en anderzijds de financiële zorg voor het gezin. De vraag is of een vermindering van het inkomen van de vrouw bij het bepalen van haar draagkracht buiten beschouwing moet blijven.

Omdat de vrouw nu nog niet minder is gaan werken, is zij redelijkerwijze in staat zich het oorspronkelijke inkomen te verwerven en ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld of de man dit ook van haar kan vergen. De rechtbank weegt bij deze beoordeling mee dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het werken voor twee werkgevers – en daarmee een meer dan fulltime baan – haar inmiddels te zwaar valt en dat zij heeft aangegeven meer tijd te willen besteden aan de zorg voor de minderjarigen en dan met name de minderjarige [naam kind 2] waarvan de vrouw heeft gemerkt dat zij de nieuwe situatie en het wisselend verblijven bij beide ouders als onrustig ervaart. De man stelt niet dat de vrouw meer dan fulltime moet blijven werken en hij heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel komt dat de man van de vrouw zou kunnen vergen dat zij een meer dan fulltime baan heeft.

De rechtbank zal daarom uitgaan van een dienstverband van 100% in plaats van afgerond 120%, zodat de vrouw een werkweek van 4 dagen van 9 uren kan werken. Uit de jaaropgaaf 2020 van Het [naam bedrijf 1] blijkt dat het jaarinkomen € 30.634,24 bruto is en uit de salarisspecificatie van december 2020 van [naam bedrijf 2] blijkt dat het jaarinkomen € 105.760,54 bruto is. Het totaal bedrag is afgerond € 136.395,- bruto. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van een jaarinkomen van € 113.662,- bruto.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van voornoemd jaarinkomen op € 5.491,- per maand.

2.7.10.

De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 1.991,- per maand.

2.7.11.

Uit de jaaropgaaf 2020 van de Stichting LMC Voortgezet Onderwijs van de man blijkt dat zijn jaarinkomen over 2020 afgerond € 34.898,- bruto bedraagt.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 2.785,- per maand.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting

- de arbeidskorting.

Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 5.275,- per jaar, waar de man gelet op zijn inkomen in beginsel recht op lijkt te hebben.

2.7.12.

De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 664,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

2.7.13.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

het deel van de man bedraagt: € 664,- / € 2.655,- x € 1.418,- = € 355,-

het deel van de vrouw bedraagt: € 1.991,-/ € 2.655,- x € 1.418,- = € 1.063,- +

samen € 1.418,-.

Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 355,- per maand ofwel € 177,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 1.063,- per maand ofwel € 532,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

2.7.14.

De man stelt dat de vrouw aanspraak kan maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw weerspreekt dit niet en daarom zal de rechtbank een zorgkorting van 35% hanteren.

2.7.15.

Omdat de behoefte van de minderjarigen € 709,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 248,- per maand per kind.

2.7.16.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de vrouw verminderd met dit bedrag, zodat de vrouw als kinderbijdrage aan de man moet betalen € 284,- per maand per kind.

Conclusie

2.7.17.

Gezien het voorgaande is een door de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 284,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

2.7.18.

Omdat de man een bedrag van € 218,- per maand per kind verzoekt, zal de rechtbank laatstgenoemd bedrag vaststellen als kinderbijdrage. De man baseert zijn verzoek weliswaar op een voorlopige aanname van het inkomen en de financiële draagkracht van de vrouw, maar de man heeft zijn verzoek niet gewijzigd. De rechtbank beslist op basis van het bepaalde in artikel 23 Rv op hetgeen partijen verzoeken.

2.7.19.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

2.7.20.

Het verzoek van de vrouw om de kinderrekeningen als bestemming aan te wijzen voor het betalen van, zoals zij dat noemt verblijfsoverstijgende kosten, wordt afgewezen, omdat de hiervoor berekende en vastgestelde kinderbijdrage op basis van de aanbevelingen opgenomen het Tremarapport rechtstreeks door de vrouw aan de man dient te worden betaald.

Partnerbijdrage

2.7.21.

De man verzoekt een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) met ingang van de datum van het verzoekschrift van € 2.944,- bruto per maand vast te stellen.

2.7.22.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

2.7.23.

Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport.

Behoefte

2.7.24.

De man stelt zijn behoefte aan een partnerbijdrage op € 5.526,60 per maand. De man baseert zijn behoefte op de Hofnorm.

2.7.25.

De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde Hofnorm) beschikbaar. Uit het Tremarapport onder 3.2. volgt dat deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist. De vrouw heeft volstaan met een kale betwisting, waarbij zij slechts aangeeft dat partijen niet in uitzonderlijke luxe hebben geleefd. Een dergelijke betwisting is onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de man zal vaststellen op basis van de Hofnorm.

2.7.26.

Om de huwelijksgerelateerde behoefte te berekenen gaat de rechtbank uit van de situatie zoals deze tijdens het huwelijk was. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2019 op € 5.704,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties van de maanden oktober en november 2019 bij haar twee werkgevers):

- basisloon € 10.132,-

- vakantiegeld 8% op jaarbasis

- pensioenpremie € 788,-.

Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).

2.7.27.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2019 op € 1.937,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties van de maanden oktober en november 2019):

- basisloon € 2334,-

- vakantiegeld 8% op jaarbasis

- pensioenpremie € 168,-.

Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting

- de arbeidskorting

- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

2.7.28.

Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van € 7.641,- netto per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen van € 1.344,- per maand. De netto huwelijksgerelateerde behoefte van de man aan partnerbijdrage in het jaar 2019 bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 3.778,-. Geïndexeerd naar 2021 is dit € 3.989,-.

2.7.29.

Uit het Tremarapport onder 3.2. volgt verder dat een onderhoudsplicht alleen bestaat voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor de kinderen. In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren.

2.7.30.

Om de aanvullende behoefte van de man te berekenen dient zijn eigen inkomen in mindering te worden gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte. De man heeft een dienstverband voor een deeltijdpercentage van 60%. Dat geeft een inkomen van € 34.898,-. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of voor het bepalen van de aanvullende behoefte naast de daadwerkelijke inkomsten van de man ook rekening gehouden moet worden met in redelijkheid door hem te verwerven aanvullende inkomsten.

2.7.31.

De rechtbank komt tot het oordeel dat dat het geval is. De man is arbeidsongeschikt geweest en in schooljaar 2018/2019 gereïntegreerd bij zijn werkgever. Hij werkt momenteel drie dagen in de week en hij acht zichzelf niet in staat om meer uren te werken. Zijn werkgever ziet voor hem geen mogelijkheden om zijn werkzaamheden daar uit te breiden in verband met zijn opleidingsniveau en functioneren en ook de mogelijkheden binnen de onderwijsinstelling. Dat brengt echter niet zonder meer met zich dat hij aan de grenzen van zijn verdiencapaciteit zit. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de PABO heeft afgerond en (aanvullend) in het basisonderwijs zou kunnen werken waar genoeg werk is en waarvan de man niet heeft aangetoond dat dit niet het geval is. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen door bijvoorbeeld het overleggen van een medische verklaring waaruit blijkt dat hij niet voor meer uren belastbaar is in zijn huidige werk en dat hij evenmin voor meer uren belastbaar is in een andere functie (op het niveau waarvoor hij opgeleid is) of door het tonen van pogingen om zijn werkzaamheden uit te breiden en meer inkomsten te genereren. De rechtbank weegt hier ook mee dat de minderjarigen de leeftijd hebben bereikt waarop zij minder intensieve zorg nodig hebben dan voorheen, waardoor er ook ruimte is voor de man om naast zijn zorgtaken zijn werkzaamheden uit te breiden.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de man redelijkerwijs in staat zijn werkzaamheden uit te breiden met 20%, naar vier dagen per week. De rechtbank rekent daarom met een inkomen van de man van een netto besteedbaar inkomen van € 2.845,-. Dit laat overigens onverlet dat de man in de toekomst mogelijk in staat moet worden geacht om zijn werkzaamheden nog verder uit te breiden.

De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden niet redelijk dat de man zou moeten interen op zijn vermogen om in zijn behoefte te voorzien. De door hem in 2019 ontvangen erfenis bedroeg € 6.000,- en daarvan heeft de man onweersproken gesteld dat hij deze inmiddels opgemaakt heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft ook geen omstandigheden gesteld op grond waarvan het redelijk zou zijn dat de man zou moeten interen op het vermogen dat door de verkoop van de van de echtelijke woning gegenereerd zal worden, en voor de helft aan de man toekomt, anders dan dat zij het standpunt inneemt dat de man in zijn eigen behoefte moet voorzien. De man hoeft echter slechts in zijn behoefte te voorzien door in te teren op zijn vermogen als dat onder gegeven omstandigheden redelijk is. Daarvoor stelt de vrouw onvoldoende. Overigens, evenals de vrouw zal de man een nieuwe start moeten maken, door bijvoorbeeld een nieuwe woning te kopen, en evenals de vrouw zal hij zijn aandeel in de overwaarde daarvoor willen gebruiken.

2.7.32.

Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) de aanvullende behoefte van de man vast op € 1.144,- netto per maand, ofwel € 2.145,- bruto per maand.

Draagkrachtberekening

2.7.33.

De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het Tremarapport.

2.7.34.

Het inkomen van de vrouw is hiervoor berekend op € 5.491,- netto per maand. Voor de kinderbijdrage rekent het Tremarapport met forfaitaire bedragen ten aanzien van de woonlasten. Voor het bepalen van de draagkracht ten behoeve van de partnerbijdrage wordt gerekend met de werkelijke woonlasten. De rechtbank betrekt hierbij de door de vrouw betaalde huur als hieronder opgenomen. De kosten van de echtelijke woning worden hierbij niet betrokken aangezien partijen daarover geen gegevens hebben verstrekt. Bij de berekening houdt de rechtbank er ook geen rekening mee dat de vrouw van die kosten een deel betaalt.

2.7.35.

De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van vrouw de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:

Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.075,-;

De woonlasten van € 801,- per maand, bestaande uit de huur (inclusief servicekosten) van € 1.036,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.

2.7.36.

De vrouw heeft zich niet uitgelaten over de hoogte van de door haar te betalen premie voor een ziektekostenverzekering. De rechtbank zal die verplichte premie, in lijn met de norm die in het Trema-rapport gehanteerd wordt bij de forfaitaire benadering van de draagkracht voor de kinderbijdrage, bepalen op € 142,- per maand. Hierop strekt in mindering een bedrag van € 34,- per maand ter zake van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW.

2.7.37.

De kosten voor de minderjarigen zijn voor de vrouw berekend op € 1.063,- per maand. Aangezien de rechtbank de kinderbijdrage zal bepalen op basis van hetgeen verzocht is, zijn de daadwerkelijke kosten € 218,- vermeerderd met de zorgkorting van € 248,- per maand per kind en daarom in totaal € 932,- Laatstgenoemd bedrag strekt in mindering op de financiële draagkracht ruimte van de vrouw.

Conclusie

2.7.38.

Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw in totaal € 2.018,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.473,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.084,- per maand.

2.7.39.

Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 466,- per maand per kind resteert een bedrag van € 1.152,- netto per maand, zijnde een brutobedrag van € 2.021,- per maand.

2.7.40.

De vrouw verzoekt de rechtbank niet een zogenaamde ‘jus’-vergelijking te maken en de rechtbank maakt deze niet ambtshalve, zodat deze vergelijking achterwege wordt gelaten.

2.7.41.

Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man van € 2.021,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de man zal tot dit bedrag worden toegewezen.

2.7.42.

Op deze partnerbijdrage is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

2.7.43.

Omdat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld dat hij het gegeven dat de vrouw gedurende lange tijd de kosten van de echtelijke woning op zich heeft genomen (en wellicht nog steeds betaalt) als het betalen van een partnerbijdrage heeft ervaren, zal de rechtbank, zoals niet ongebruikelijk is, de partnerbijdrage laten ingaan vanaf de dag waarop de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.

2.8.

Verdeling

2.8.1.

Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

2.8.2.

Beide partijen verzoeken de wijze van verdeling vast te stellen op de door partijen afzonderlijk voorgestelde wijze.

Wettelijke peildatum

2.8.3.

Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 19 december 2020.

Waardering algemeen

2.8.4.

Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.

Geen waardering saldo bankrekening

2.8.5.

Ten aanzien van een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgoederengemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

Geen waardering schuld(en)

2.8.6.

Ten aanzien van een schuld vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

2.8.7.

Hierna volgt een afzonderlijke bespreking van de verschillende te verdelen bestanddelen.

Woning gelegen aan de [adres] en de parkeerplaatsen [parkeerplaats 1] , [parkeerplaats 2] en [parkeerplaats 3] met de bijbehorende hypotheek bij de ING bank met nummer [nummer 1]

2.8.8.

Partijen zijn het er over eens dat de voormalige echtelijke woning (echtelijke woning) en de drie parkeerplaatsen aan een derde moeten worden verkocht.

2.8.9.

Zij hebben nog geen makelaar aangesteld om de woning ter verkoop aan te bieden.

2.8.10.

Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de vrouw drie makelaars aanwijst en dat de man er één kiest. De rechtbank neemt deze overeenstemming over.

Dit betekent dat de echtelijke woning en de parkeerplaatsen in het kader van de verdeling zullen worden verkocht. De rechtbank bepaalt dat dit geschiedt op de volgende wijze.

Binnen twee weken na deze beschikking selecteert de vrouw drie makelaarskantoren en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de verkopende makelaar. Daarna verrichten partijen zo spoedig mogelijk de volgende handelingen:

invullen en ondertekenen van door de makelaar geleverde formulieren ten behoeve van de opdracht tot verkoop,

aanleveren van door de makelaar verzochte documenten;

betaling van hun deel van de aanbetaling aan de makelaar, binnen de gestelde betalingstermijn van de makelaar,

leveren van een set sleutels aan de makelaar, binnen de door de makelaar gestelde termijn,

meewerken aan het bepalen van de verkoopprijs of de vraag- en laatprijs, binnen de door de makelaar gestelde termijn,

meewerken aan geplande bezichtigingen,

zorgen dat huis (en tuin) verzorgd ogen voor iedere bezichtiging,

alle andere handelingen die noodzakelijk zijn voor de verkoop en oplevering van de woning en parkeerplaatsen, waartoe zowel door de makelaar als in een later stadium door de notaris verzocht wordt, binnen de door hen gestelde termijnen,

het tekenen van de koopovereenkomst,

het meewerken aan de levering van de echtelijke woning en parkeerplaatsen via de notaris, waaronder het tekenen van de transportakte of een volmacht binnen de door de notaris gestelde termijn.

2.8.11.

Bij dit alles geldt nog het volgende:

voor het geval partijen niet in onderling overleg tot overeenstemming komen over de te hanteren verkoopprijs en of de vraag- en laatprijs, zal de makelaar deze bindend vaststellen, alsmede een eventuele wijziging van de te hanteren vraag- en laatprijs in geval verkoop uitblijft,

in het geval de makelaar de verkoopprijs en/of vraag- en laatprijs bindend heeft vastgesteld, hanteren partijen deze bij de verkoop van de echtelijke woning en parkeerplaatsen aan een derde,

partijen dragen de aan de verkoop verbonden kosten ieder bij helfte,

als de makelaar de opdracht tot verkoop van de echtelijke woning en parkeerplaatsen teruggeeft wegens gebrek aan medewerking van de zijde van een van partijen, voldoet de niet-meewerkende partij de kosten die de makelaar in rekening brengt. Dit geldt ook voor schade en of extra onkosten veroorzaakt door het niet-meewerken van een partij bij de afwikkeling bij de notaris en door het niet correct opleveren van het huis aan kopers,

met de verkoopopbrengst van de woning en parkeerplaatsen en de opbrengst van de polissen die zijn gekoppeld aan de hypothecaire lening wordt de hypothecaire lening afgelost. Als na aflossing een hypothecaire schuld resteert, dragen partijen deze gelijkelijk. Als na aflossing een overwaarde resteert, verdelen partijen deze gelijkelijk.

Kapitaalverzekeringen eigen woning ASR Levensverzekering N.V. [nummer 2] en SNS Bank N.V. [nummer 3]

2.8.12.

De vrouw verzoekt het aandeel van de man in de kapitaalverzekeringen eigen woning (kapitaalverzekeringen) aan haar toe te delen onder vergoeding van de helft van de waarde per datum toedeling aan de man.

2.8.13.

De man voert gemotiveerd verweer.

2.8.14.

De rechtbank weegt de belangen van partijen als volgt. Partijen hebben de kapitaalverzekeringen afgesloten om op fiscaal aantrekkelijke wijze vermogen op te bouwen om in de toekomst de eigenwoningschuld af te lossen. Het belang van de man om de kapitaalverzekeringen aan te wenden voor de aflossing van de eigenwoningschuld bij de verkoop van de echtelijke woning is erin gelegen dat op die manier gebruik gemaakt kan worden van het fiscale voordeel in box 1 en dat bij het toedelen ervan aan de vrouw de kapitaalverzekeringen verplaatst worden naar box 3 waardoor er fiscaal nadeel zal zijn. De vrouw geeft aan het voornemen te hebben om op termijn een andere woning te willen kopen en hiervoor de bestaande kapitaalverzekeringen over te willen nemen. Deze kapitaalverzekeringen blijven dan in box 1 staan, zo heeft zij zich laten voorlichten, en op die wijze kan zij verder optimaal profiteren van de fiscale voordelen die dat met zich brengt. De rechtbank begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat door het overnemen van de kapitaalverzekeringen niet tussentijds bij de verkoop van de echtelijke woning hoeft te worden afgerekend met de fiscus en voor zover dat in de toekomst wel moet gebeuren, dit voor rekening van de vrouw komt aangezien de kapitaalverzekeringen dan op haar naam zullen staan. Voor zover het toedelen van de kapitaalverzekeringen aan de vrouw fiscaal nadeel oplevert voor de man, biedt de vrouw aan de man hiervoor te compenseren. Omdat het verzoek van de vrouw tegemoet komt aan het belang van de man, namelijk geen fiscaal nadeel, dan wel compensatie van het fiscaal nadeel van de man, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.

Inboedelgoederen

2.8.15.

De vrouw heeft verzocht bepaalde inboedelgoederen toebedeeld te krijgen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat de man de goederen die de vrouw als cadeau heeft aangemerkt op de lijst bij het formulier verdelen en verrekenen en die bij de man zijn achtergebleven, aan de vrouw te zullen geven. Ook is afgesproken dat de vrouw de opblaastent krijgt. De man zal deze goederen zonder nadere verrekening aan de vrouw geven. Verder hebben partijen afgesproken dat de vrouw de sauna, die in de echtelijke woning is achtergebleven voor een bedrag van € 300,- toebedeeld krijgt.

Partijen zijn het eens dat de zonnepanelen bij de echtelijke woning horen en verkocht zullen worden.

De man heeft zich inschikkelijk opgesteld bij het instemmen met het toebedelen van de cadeaus aan de vrouw, terwijl er ook gezamenlijke cadeaus waren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om voor het overige nog inboedelgoederen aan de vrouw toe te bedelen. Temeer daar de vrouw eerder haar verweer op dit punt had prijsgegeven. Het verzoek van de vrouw om de fatboy hangmat, de campingkoelkast, de slaapzakken en de boormachine toebedeeld te krijgen, zal de rechtbank daarom afwijzen.

Verzameling zilveren en gouden munten

2.8.16.

In de gemeenschap valt een verzameling munten die partijen in de kruipruimte in de echtelijke woning begraven hebben. Partijen hebben hierover afgesproken dat deze munten, nadat deze – al dan niet gezamenlijk – zijn opgegraven, worden getaxeerd door een door de vrouw aan te dragen deskundige. Zoals bijvoorbeeld het goudwisselkantoor of het taxatiehuis. De taxatiekosten worden door partijen gedeeld. Na de taxatie gaan partijen met elkaar in overleg om te bezien wat er met de munten moet gebeuren. Als partijen het niet eens worden, zullen de munten aan een derde worden verkocht en zal elk van de partijen de helft van de opbrengst krijgen.

Bankrekeningen op naam van partijen

2.8.17.

Zoals onder 2.8.5. aangegeven wordt voor het saldo op de bankrekeningen uitgegaan van de hoogte van het saldo op 19 december 2019. Partijen zijn het veelal eens over de wijze waarop de bankrekeningen en de diverse saldi door hen verdeeld moeten worden. De rechtbank volstaat, als er overeenstemming bestaat, met het weergeven van het oordeel van de rechtbank. Waar geen overeenstemming bestaat wordt een extra overweging door de rechtbank in de beschikking opgenomen.

Triodos rekening [bankrekeningnummer 1] op naam van de man

2.8.18.

Partijen zijn het eens dat deze rekening wordt toebedeeld aan de man onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw.

ING rekening [bankrekeningnummer 2] op naam van de vrouw en de daarbij behorende bonusrenterekening

2.8.19.

Partijen zijn het eens dat deze rekening wordt toebedeeld aan de vrouw onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de man.

ING rekening [bankrekeningnummer 3] op naam van partijen

2.8.20.

De man verzoekt deze rekening op zijn naam te zetten en de vrouw verzoekt deze rekening om te zetten in een kinderrekening.

2.8.21.

De rechtbank zal bepalen dat de hiervoor berekende en vastgestelde kinderbijdrage op basis van de aanbevelingen opgenomen het Tremarapport rechtstreeks door de vrouw aan de man dient te worden betaald. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw afwijzen en het verzoek van de man toewijzen en deze rekening toebedelen aan de man onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw. De vrouw dient nadat ze de helft van het saldo op de peildatum van de man heeft ontvangen, mee te werken aan de wijziging van tenaamstelling van deze rekening.

ASN Bank [bankrekeningnummer 4] op naam van partijen

2.8.22.

Partijen zijn het eens dat deze rekening wordt toebedeeld aan de man onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw. De vrouw dient nadat ze de helft van het saldo op de peildatum van de man heeft ontvangen, mee te werken aan de wijziging van tenaamstelling van deze rekening.

Spaarloonregeling [nummer 4] op naam van de vrouw

2.8.23.

Partijen zijn het eens dat de vrouw de helft van het saldo per peildatum aan de man zal betalen. De vrouw heeft de rekening al laten opheffen.

Beleggingsrekening [nummer 5] op naam van partijen

2.8.24.

Partijen zijn het eens dat deze rekening wordt toebedeeld aan de man onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw.

De vrouw dient nadat ze de helft van het saldo op de peildatum van de man heeft ontvangen, mee te werken aan de wijziging van tenaamstelling van deze rekening.

DEGIRO B.V. beleggingsrekening op naam van de man (kenmerk [nummer 6] )

2.8.25.

Partijen zijn het eens dat deze rekening wordt toebedeeld aan de man onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw.

Bankrekeningen op naam van de minderjarige kinderen van partijen

2.8.26.

De minderjarigen hebben elk twee ASN bankrekeningen. Het zijn de bankrekeningen [bankrekeningnummer 6] , [bankrekeningnummer 7] , [bankrekeningnummer 8] en [bankrekeningnummer 9] .

2.8.27.

Deze rekeningen vallen niet in de huwelijksgoederengemeenschap en komen daarom niet voor verdeling in aanmerking. Op grond van artikel 1:253i BW voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van de minderjarigen.

2.8.28.

Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om naast de man als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarigen over deze rekeningen te mogen en kunnen beschikken, is de man er tijdens de mondelinge behandeling mee akkoord gegaan dat ook de vrouw zich als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarigen bij de ASN bank kan aanmelden, voor zover dat niet al is gebeurd.

De auto’s van partijen

2.8.29.

Partijen hebben reeds overeenstemming bereikt over de verdeling van de vier motorvoertuigen.

2.8.30.

Omdat partijen deze motorvoertuigen inmiddels in onderling overleg hebben verdeeld of een andere bestemming hebben gegeven, hoeft de rechtbank hierover geen beslissing meer te nemen.

Pensioenrechten

2.8.31.

De man verzoekt te bepalen dat de pensioenrechten, die door partijen tijdens de samenleving en het huwelijk zijn opgebouwd en tot aan de datum van echtscheiding zullen opbouwen, worden verevend op de wijze als omschreven in artikel 1:155 BW in samenhang met artikel 2 lid 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet verevening).

2.8.32.

Indien een echtgenoot tijdens het huwelijk pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot bij echtscheiding van rechtswege recht op pensioenverevening op de door de man genoemde wettelijke grondslag. De man heeft geen belang bij zijn verzoek en de rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

Voor de voorhuwelijkse periode van samenleven geldt dat de Wet verevening niet van toepassing is. Het kennelijke verzoek van de man om pensioenrechten te verevenen die de vrouw zou hebben opgebouwd voor de man in de voorhuwelijkse periode, is te onbepaald voor de rechtbank om te kunnen oordelen of en welke aanspraken hem toe zouden komen.

Het verzoek van de man wordt daarom afgewezen.

2.9.

Proceskosten

2.9.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3. De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 1 april 2003 te Rotterdam;

3.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn;

3.3.

neemt op de onderlinge regeling die partijen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben getroffen, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.6.2.;

3.4.

bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 218,- per maand per kind;

3.5.

kent ten laste van de vrouw aan de man een uitkering tot levensonderhoud toe van € 2.021,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

3.6.

gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.8.1. tot en met 2.8.32.;

3.7.

wijst af het meer of anders verzochte;

3.8.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;

3.9.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

Deze beschikking is gegeven door mr. N. Boonstra, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.J. Daams op 16 februari 2021.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature