U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Herhaald verzoek om de schorsing van de verplichting een bestuurlijke boete van ruim € 500.000 te voldoen. Voorlopige voorziening. NVWA-zaak. Geen onvolkomenheden in of nova na ECLI:NL:RBROT:2020:4441.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/6497

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 januari 2021 als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam vennootschap] , te [Plaats], verzoekster,

gemachtigden: mrs. K.J. Defares en J. Jansen,

en

de Minister voor Medische Zorg, verweerder,

gemachtigde: mr. H. Gerritsen.

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoekster een bestuurlijke boete van € 504.038 opgelegd wegens drie overtredingen van artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van Verordening (EG) 178/2002. Deze boete is in bezwaar gehandhaafd, waarna verzoekster hiertegen beroep heeft ingesteld.

Hangende het bezwaar tegen de boeteoplegging heeft verweerder bij besluit van 18 maart 2020 aan verzoekster uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaar is beslist. Bij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting, omdat zij het verzoek kennelijk ongegrond acht. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3. Bij uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:4441) heeft de voorzieningenrechter een eerder door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure tegen de boeteoplegging afgewezen. In die uitspraak is ingegaan op de door verzoekster opgeworpen vraag of verweerder gehouden is de betalingsverplichting op te schorten of daarvoor uitstel te verlenen totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over de boeteoplegging. De voorzieningenrechter heeft in dit verband bij haar beoordeling voorop gesteld dat het betoog van verzoekster dat een bestuurlijke boete eerst kan worden ingevorderd nadat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, faalt omdat hiervoor geen grondslag in verdrag, wet of rechtspraak is te vinden. Voorts heeft de voorzieningenrechter zich gebogen over de vraag of verweerder zich naar haar voorlopig oordeel op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster de haar verweten gedragingen heeft begaan en – indien dit het geval is – of het boetebedrag niet onmiskenbaar onevenredig hoog is. In dit verband is de voorzieningenrechter in een uitvoerig gemotiveerde uitspraak tot de slosom gekomen dat verzoekster de haar verweten overtredingen heeft begaan, dat haar een verwijt treft en dat het boetebedrag niet onmiskbaar onevenredig hoog is. De voorzieningenrechter heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij is overwogen dat de financiële omstandigheden van verzoekster dit niet anders maken, omdat verweerder zelf de betalingsverplichting heeft opgeschort gedurende de bezwaarfase en verzoekster daarna een verzoek aan verweerder kan doen tot het treffen van een betalingsregeling.

4. Nadien heeft verzoekster verzoeken om voorlopige voorziening ingediend tegen het bestreden besluit, omdat verweerder geen uitstel van betaling heeft verleend totdat de boeteoplegging onherroepelijk is geworden, maar totdat is beslist op het bezwaar tegen de boeteoplegging. Het eerste verzoek om voorlopige voorziening tegen het bestreden besluit is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 4 december 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:11055) niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoekster het verschuldigde griffierecht niet had voldaan. Thans ligt een nieuw verzoek om voorlopige voorziening voor.

5. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (bijvoorbeeld de uitspraken van 19 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:348 en 21 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2299) is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. Hoewel de thans verzochte voorlopige voorziening ziet op uitstel van betaling van de aan verzoekster opgelegde boete, terwijl het eerder inhoudelijk behandelde verzoek betrekking had op de boeteoplegging, is deze rechtspraak op het voorliggende verzoek onverkort van toepassing. Immers, met het eerdere verzoek wilde verzoekster, net als nu, bereiken dat zij de boete niet eerder hoeft te voldoen dan nadat de boeteoplegging onherroepelijk is geworden.

6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster met het gestelde in haar verzoekschrift van 8 december 2020 niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter of van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.

7. Verzoekster heeft een aantal gronden aangevoerd waarvan zij stelt dat die nog niet door een nationale rechter zijn beoordeeld, zodat invordering achtwege moet blijven. Verzoekster miskent daarmee dat de meeste van die gronden eerder door de voorzieningerechter zijn beoordeeld. Voor zover eerder aangevoerde gronden niet in de eerdere belangenafweging door de voorzieningenrechter zijn betrokken, is geoordeeld dat die bezwaargronden van procedurele en formele aard niet beoordeeld hoeven te worden in het kader van een voorlopige voorziening. De vragen of verzoekster de haar verweten gedragingen heeft begaan en of de boete onmiskenbaar onevenredig hoog is, zijn al eerder door de voorzieningerechter beantwoord. Verzoekster heeft geen nieuw gebleken feiten aangedragen die daar aan afdoen.

8. Voorts stelt verzoekster dat een faillissement onafwendbaar is als zij de boete moet voldoen. In dit verband heeft zij gewezen op een uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI1820) waarin wegens betalingsonmacht een boetebesluit is geschorst totdat op het hoger beroep is beslist. Deze uitspraak kan verzoekster niet baten. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 20 mei 2020 al geconcludeerd dat verzoekster de haar verweten overtredingen heeft begaan, dat haar een verwijt treft en dat het boetebedrag niet onmiskenbaar onevenredig hoog is, terwijl de Afdeling aan deze inhoudelijke toets niet is toegekomen. Verder blijkt uit de genoemde uitspraak niet of sprake is van een vergelijkbare financiële noodsituatie als de door verzoekster gestelde financiële noodsituatie. Bovendien kan verzoekster een betalingsregeling treffen met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, wat zij om haar moverende redenen heeft nagelaten.

9. Het verzoek wordt afgewezen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 januari 2021.

de griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen

griffier voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature