U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Warenwet. Bedrijfsruimten (toko) niet schoon. Bevindingen toezichthouder niet betwist. Eiseres gaat uit van onjuist normenkader. Beroep op matiging boete niet onderbouwd. Boete € 1.050,- passend en geboden.

Uitspraak



RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 21/2954

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen [naam eiseres] h.o.d.n. [naam zaak], te [woonplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: [naam]),

en

De Minister voor Medische zorg, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.D. Klein-Pietersen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete van € 1.050,- opgelegd.

Bij besluit van 21 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.

Op 18 januari 2021 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een rapport van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van een inspectie op 12 januari 2021 van de eenmanszaak [naam zaak] aan de [adres]. De toezichthouder heeft in het rapport van bevindingen onder meer het volgende vermeld:

“(…) Tijdens de inspectie is gebleken dat de bedrijfsruimten onvoldoende schoon waren. Ik zag dat in de ruimte met de werkbank en het afwasgedeelte, het onderstel van de werkbank onvoldoende schoon was. Ik zag namelijk dat er op meerdere plaatsen oud vuil aanwezig was. Ik zag dat in de vloer een soort houtplaat aanwezig was, met daarover een deels grijze laag. Ik zag dat er op meerdere plaatsen oud bruin en zwart vuil aanwezig was op dit stuk vloer (zie foto 5).

Ik zag dat het magazijn waar de wok stond onvoldoende schoon was. Ik zag dat het onderstel onder de woktafel vervuild was met oude productresten en ander oud vuil. Ik zag dat de vloer onder deze woktafel, met name bij de randen vervuild was met oud bruin vuil (foto 6). Ik zag dat de wanden rondom de wok grotendeels voorzien waren van rvs. Ik zag dat tegen de achterwand op een deel geen rvs aanwezig was, maar een stuk muur dat er donker uit zag (foto 7). Ik krabde met mijn nagel hierover heen en voelde dat dit vettig was en zag dat ik een laagje oud vuil/vet los krabde. Ik zag dat tegen de achterwand, direct onder de afzuigkap op enkele centimeters geen rvs aanwezig was (foto 8). Ik zag dat op dat betreffende stukje muur oud bruin vettig vuil zat. Ik zag dat de afzuigkap boven de wok onvoldoende schoon was. Ik zag op diverse plaatsen in de hoeken en randen oud bruin vet. Ik zag dat in de koelcel, met daarin de gekoelde levensmiddelen, het rooster aan de achterzijde van de verdamper bezet was met een laag stof/grijs vuil. Hieruit bleek mij dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren. (…)”

1.2.

Op basis van het rapport van bevindingen heeft verweerder bij het primaire besluit een boete opgelegd vanwege overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygi ëne van levensmiddelen, in samenhang met artikel 4, tweede lid, bijlage II, hoofdstuk I onderdeel 1 van Verordening (EG) 852/2004 (hierna: de Verordening), omdat de bedrijfsruimten niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-).

2. Het bestreden besluit, waarbij verweerder het primaire besluit heeft gehandhaafd, berust op het standpunt van verweerder dat de constateringen van de toezichthouder juist zijn, eiseres de overtreding heeft begaan en deze overtreding haar kan worden verweten. Eiseres heeft de geconstateerde overtreding in bezwaar niet betwist. Dat de onderneming [naam zaak] niet langer de gebruiker is van de geïnspecteerde ruimte, komt niet overeen met wat eiseres en haar echtgenoot tijdens de inspectie hebben verklaard. Vuil en levensmiddelenresten worden gezien als 'verontreiniging' in de zin van de Verordening omdat deze als de aanwezigheid of introductie van gevaar worden gezien en de voedselveiligheid in gevaar kunnen brengen als drager van micro-organismen of door het aantrekken van ongedierte. Of de te verkopen voedingsmiddelen rechtstreeks met de vervuiling in aanraking komen is daarbij niet van doorslaggevende betekenis. Het woord 'tijdelijke' in hoofdstuk III van de Bijlage II bij de Verordening (hierna: hoofdstuk III) slaat op bijvoorbeeld tenten, marktkramen en winkelwagens in de zin van niet permanente bedrijfsruimten qua tijd en plaats. Hoofdstuk III is dus niet van toepassing op de door eiseres gebruikte ruimte om levensmiddelen te bereiden. In de uitspraak van 16 april 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:3328) dit bevestigd. Op grond van artikel 32a van de Warenwet kan verweerder eiseres als overtreder een bestuurlijke boete opleggen. De hoogte van de bestuurlijke boete is bij wettelijk voorschrift vastgesteld. Slechts wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, kan verweerder het opgelegde boetebedrag matigen. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waardoor er voor verweerder een aanleiding zou bestaan om de opgelegde boete te matigen. Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerder afgezien van het horen van eiseres.

3. Eiseres heeft zich in beroep op diverse hieronder weergegeven gronden tegen het bestreden besluit gekeerd. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

4. De relevante wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak vermeld.

5.1.

Eiseres voert in de eerste plaats aan dat de maaltijden die zij verkoopt worden geproduceerd door [naam bedrijf ] in de achterste ruimten (het magazijn en het kantoor met spoelbakken) van het pand aan de [adres]. Tijdens de inspectie en in de zienswijze op het boetevoornemen heeft eiseres naar voren gebracht dat zij niet langer de gebruiker is van dit deel van het pand, maar hiermee is niets gedaan. Eiseres verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de bij het beroepschrift gevoegde “overeenkomst maaltijdproductie en gedeeltelijke huur [adres]” van 7 november 2020 tussen [naam] en [naam eiseres], een factuur ten bedrage van € 9.339,12 van [naam bedrijf ] aan eiseres van 24 december 2020 voor aan [naam zaak] geleverde maaltijden en een bankafschrift waaruit blijkt dat dit bedrag op eveneens 24 december 2020 is betaald ten laste van de gezamenlijke betaalrekening van eiseres en [naam]. Dat [naam eiseres] van [naam zaak] de meeste werkzaamheden voor de maaltijdbereiding uitvoert voor [naam bedrijf ] heeft mogelijk bij de inspecteurs tot verwarring geleid. Zij werkt echter in opdracht van [naam bedrijf ] en daarmee ligt alle verantwoordelijkheid bij [naam bedrijf ]. Dat ten tijde van de inspectie de KvK-inschrijving nog niet was aangepast doet niet ter zake, aldus eiseres.

5.1.1.

Deze beroepsgrond strekt er kennelijk toe dat niet eiseres verantwoordelijk zou zijn voor de achterste ruimten van het pand, maar een door [naam] geëxploiteerde onderneming onder de naam [naam bedrijf ].

5.1.2.

Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen, tenzij een gemotiveerde betwisting daarvan reden moet geven voor twijfel en nader onderzoek; zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 29 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:165).

5.1.3.

In het rapport van bevindingen is onder meer het volgende vermeld:

“Na binnenkomst maakte ik mij bekend aan de vrouw achter de toonbank, ik legitimeerde me en gaf het doel van mijn komst aan. Ik vroeg of zij de eigenaresse was en dat bevestigde zij.” (…)

“Ik vroeg [naam eiseres] met welke hygiënecode er in dit bedrijf werd gewerkt. [naam eiseres] zei dat we deze vraag aan haar man moesten stellen. Aan hem vroeg ik op welke wijze de exploitant van voornoemd bedrijf de voedselveiligheidsprogramma's en -procedures in het bedrijf had vastgesteld en liet toepassen, ter uitvoering van de HACCP-beginselen, zoals genoemd in artikel 5 van de Verordening (EG) Nr. 852/2004. [naam] zei dat er werd gewerkt met een eigen opgesteld plan. Daarop heb ik gevraagd of dat een eigen opgesteld voedselveiligheidsplan is, dat is goedgekeurd door de NVWA. Daarop antwoordde [naam] ontkennend. Ik heb toen aangegeven dat het bedrijf In dat geval wordt getoetst aan de hygiënecode die het meest van toepassing is, in dit geval de hygiënecode voor de horeca. Ik heb tevens aangegeven dat er met een eigen opgesteld voedselveiligheidsplan gewerkt mag worden, indien dit minimaal aan de eisen voldoet die gesteld zijn in een formeel opgestelde hygiënecode die van toepassing is. Vervolgens vroeg [naam] in welke wetgeving dit staat. Ik heb geantwoord dat dit in de Verordening (EG) 852/2004 staat.

[naam] zei verder, in woorden van gelijke strekking, dat hij vond dat het wellicht geen zin had om een inspectie uit te voeren, omdat er een bezwaar liep van de overtreding van de vorige inspectie omdat er tijdens die inspectie door de NVWA aan de verkeerde wetgeving getoetst zou zijn. Ik heb daarop aangegeven dat ik de inspectie volgens onze procedure uitvoer en dat een lopend bezwaar daar op dit moment geen invloed op heeft.”(…)

“Ik zag dat op of bij de bereide levensmiddelen etiketten waren aangebracht met daarop een datum. [naam] gaf aan dat deze datum de productiedatum van deze producten betrof.

Bij navraag waar deze producten, zoals de waar gelijkend op nasi met daarop een datum van 12-2, bereid waren zei [naam] dat deze gisterenavond/afgelopen nacht door zijn vrouw bereid waren in het eerder genoemde magazijn met de wokpan.” (…)

“Ik heb [naam] gezegd dat hij niet verplicht was te antwoorden op de door mij gestelde vragen. Ik heb hem gevraagd waarom hij vond dat het magazijn een tijdelijke ruimte zou betreffen. Hierop antwoordde hij in woorden van gelijke strekking dat ze eten bereiden in een magazijn, welke is ingericht volgens hoofdstuk III, een tijdelijke ruimte. Desgevraagd zei hij dat hier in 2017 al op kleine schaal gekookt werd. Verder zei hij dat er door de huidige coronapandemie nu voornamelijk gerechten werden afgehaald.

En hij zei dat ze een ander pand op het oog hebben om te kopen, maar dat dat niet opschiet.”

Hieruit valt op geen enkele wijze af te leiden dat door of namens eiseres tijdens de inspectie het in 5.1. gerelateerde naar voren is gebracht.

5.1.4.

Zo wordt uitgegaan van hetgeen eiseres in de zienswijze, in bezwaar en in beroep heeft gesteld over - samengevat - het onderscheid tussen eiseres en [naam bedrijf ], kan haar dat niet baten. De factuur, zoals overgelegd bij de zienswijze en in bezwaar, is gedateerd op 21 december 2020. Dezelfde factuur, zoals overgelegd in beroep, is gedateerd op 24 december 2020. In de overeenkomst wordt melding gemaakt van maandelijkse betaling door [naam bedrijf ] aan eiseres voor huur (€ 500,-) en energie (€ 400,-) en tevens voor arbeid (€ 40,- per uur). Van deze betalingen heeft eiseres geen bewijs overgelegd. Ter zitting heeft eiseres geen opheldering kunnen verschaffen. Deze omstandigheden doen afbreuk aan de betrouwbaarheid en volledigheid van de stellingen van eiseres. Daarnaast kan er niet aan worden voorbijgezien dat de gestelde werkzaamheden door eiseres worden verricht, deze werkzaamheden plaatsvinden in het gedeelte van het pand dat voorheen door haarzelf werd geëxploiteerd, eiseres en [naam] gehuwd zijn en de betaling van de overgelegde factuur ten laste kwam van een gezamenlijke rekening van eiseres en [naam]. Daardoor is sprake van een zodanige verstrengeling van eiseres en [naam bedrijf ] dat hun activiteiten ten tijde van de inspectie voor de toepassing van de Warenwet vereenzelvigd moeten worden. Hierdoor kan niet worden gezegd dat eiseres niet als de overtreder zou kunnen worden aangemerkt.

De beroepsgrond kan daarom niet slagen.

5.2.

Verder voert eiseres aan dat zij geen bedrijfsruimte heeft die qua inrichting gebouwd is volgens de specifieke voorschriften voor bedrijfsruimten, zoals beschreven in hoofdstuk I van de Bijlage II bij de Verordening (hierna: hoofdstuk I), en zij daarom volgens hoofdstuk III moet werken. De wet geeft aan dat werken volgens hoofdstuk III permanent mag voor onder andere cateraars en marktkooplui maar ook tijdelijk in andere situaties. De situatie van eiseres is tijdelijk om verschillende redenen. Op de korte termijn, omdat het een magazijn is waar op andere momenten fietsen, pallets en kratten worden gestald en stof en vuil producerende niet horeca werkzaamheden plaatsvinden. In een multifunctionele ruimte kan en mag niet volgens hoofdstuk I worden gewerkt. Op de lange termijn, omdat er nog steeds uitzicht is op verhuizing naar een locatie met een horecakeuken. Hoofdstuk III geeft aan dat in de particuliere woning regelmatig levensmiddelen mogen worden bereid. Dat mag natuurlijk in een winkelmagazijn ook. In andere talen van de verordening wordt er niet gesproken over tijdelijke maar over "niet permanente inrichtingen". Dit betekent dat de ruimte op een ander moment weer voor andere doeleinden gebruikt kan en mag worden maar niet dat het gebruik op zich een einddatum of maximale gebruikstermijn heeft. Het begrip “tijdelijk” is door de NVWA onjuist gebruikt en uitgelegd aan de rechter. Eiseres is daarom tegen eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter in hoger beroep gegaan.

5.2.1.

In de zaak die heeft geleid tot eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft eiseres zich eveneens op het standpunt gesteld dat hoofdstuk III van toepassing is en dat verweerder dus ten onrechte de hygiëne van haar levensmiddelenbedrijf heeft beoordeeld aan de hand aan hoofdstuk I. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter – samengevat en voor zover van belang – echter geoordeeld dat hoofdstuk III ziet op uitzonderingen op hoofdstuk I, dat in het algemeen geldt, zodat het niet in de rede ligt die uitzonderingen ruim op te vatten, dat het magazijn van eiseres alleen onder hoofdstuk III valt indien de bedrijfsruimte in ieder geval wat betreft tijdelijkheid vergelijkbaar is met een tent of marktkraam en dat het magazijn van eiseres daar niet aan voldoet, omdat dit al sinds 2016 duurzaam wordt gebruikt als plek om voedsel te bereiden (inclusief het voorbereidende werk). Evenmin kan de omstandigheid dat het magazijn niet is voorzien van een geschikte horecakeuken met zich brengen dat het magazijn moet worden aangemerkt als een tijdelijke bedrijfsruimte. De toezichthouder van de NVWA heeft tijdens de inspectie dan ook terecht met inachtneming van hoofdstuk I beoordeeld of de bedrijfsruimte voor levensmiddelen schoon was, aldus de voorzieningenrechter.

5.2.2.

Eiseres heeft in deze procedure geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. Uit de stukken van dit beroep blijken ook geen wezenlijk andere feiten. De rechtbank heeft daarom geen reden om thans tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter. Ook in deze procedure is dus de conclusie dat verweerder terecht niet heeft getoetst aan hoofdstuk III. De beroepsgrond kan dus niet slagen.

5.3.

Eiseres voert vervolgens aan dat de inspecteurs geen enkele overtreding van hoofdstuk III hebben geconstateerd. Onder hoofdstuk III is het geconstateerde vuil geen probleem als het geen deel uitmaakt van de werkplek en zowel direct als indirect nooit met voedsel in aanraking kan komen. De NVWA heeft het doel van de wet volledig uit het oog verloren en heeft ten onrechte niet gekeken naar voedselveiligheid en het beoogde doel van de wet. De NVWA heeft geen enkele moeite gedaan te onderzoeken hoe eiseres voedselveilig werkt en of dit binnen de wet past. Hiermee heeft de NVWA niet voldaan aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dit is een ernstige tekortkoming.

5.3.1.

Eiseres heeft in essentie de constateringen van de toezichthouder, die zijn neergelegd in het rapport van bevindingen, niet betwist. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de bedrijfsruimte voor levensmiddelen niet schoon was. Dat is een overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygi ëne van levensmiddelen in verbinding met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I, onderdeel 1, van de Verordening.

De stelling van eiseres - kort gezegd - dat vuil geen probleem is als het geen deel uitmaakt van de werkplek en nooit (direct of indirect) met voedsel in aanraking kan komen, maakt dat niet anders, omdat zij er ten onrechte van uitgaat dat op haar hoofdstuk III van toepassing is in plaats van hoofdstuk I.

5.4.

Ten slotte voert eiseres aan dat zij sinds de start een schuld heeft opgebouwd van € 118.491,- terwijl de waarde van de onderneming bij verkoop op ongeveer € 60.000,- moet worden geschat. Deze cijfers zijn volgens eiseres gebaseerd op alle beschikbare belastingaangiften van 2008 tot en met 2019. Inmiddels is eiseres geheel gestopt met de winkel in [adres] onder de naam [naam zaak] en werkt ze alleen nog maar als zzp-inhuurkracht onder verantwoordelijkheid van [naam bedrijf ].

5.4.1.

Deze beroepsgrond kan worden uitgelegd als een beroep op matiging van het boetebedrag, maar kan niet slagen. De opgelegde boete is vastgesteld in overeenstemming met het op grond van artikel 32a, tweede lid, van de Warenwet vastgestelde Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage. In wat eiseres aanvoert is geen grond gelegen om dit vaste boetebedrag te matigen op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht . Volgens dit artikelonderdeel dient de overtreder aannemelijk te maken dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Daarin is eiseres niet geslaagd. Zij heeft namelijk niet verklaard hoe het in beroep gestelde schuldbedrag van € 118.491,- zich verhoudt tot het in de zienswijze gestelde bedrag aan verliezen van € 20.697, terwijl eiseres ter onderbouwing geen stukken heeft overgelegd die de aard en omvang van haar schuld aannemelijk hadden kunnen maken. Nu sprake is van overtreding van normen waarbij de bescherming van de voedselveiligheid en de volksgezondheid voorop staat, acht de rechtbank de opgelegde boete van € 1.050,- passend en geboden.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.

De rechter is verhinderd

om de uitspraak te ondertekenen.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Verordening (EG) nr. 852/2004

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f :

1. Voor de uitvoering van deze verordening gelden de volgende definities:

f) "verontreiniging": de aanwezigheid of de introductie van een gevaar.

Artikel 4, tweede lid :

Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.

BIJLAGE II

(…) De hoofdstukken V tot en met XII zijn van toepassing op alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, en zijn de overige hoofdstukken als volgt van toepassing:

- hoofdstuk I is van toepassing op alle bedrijfsruimten voor levensmiddelen, behalve de ruimten waarop hoofdstuk III van toepassing is;

- hoofdstuk II is van toepassing op alle ruimten waar levensmiddelen worden bereid, behandeld of verwerkt, behalve restauratieruimten en de ruimten waarop hoofdstuk III van toepassing is;

- hoofdstuk III is van toepassing op de ruimten die worden opgesomd in de titel van het hoofdstuk (…).

HOOFDSTUK I

ALGEMENE EISEN VOOR BEDRIJFSRUIMTEN VOOR LEVENSMIDDELEN (ANDERE DAN VERMELD IN HOOFDSTUK III)

1. Bedrijfsruimten voor levensmiddelen moeten schoon zijn en goed worden onderhouden.

(…)

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN IN RUIMTEN WAAR LEVENSMIDDELEN WORDEN BEREID, BEHANDELD OF VERWERKT (MET UITZONDERING VAN

RESTAURATIERUIMTEN EN DE IN HOOFDSTUK III GENOEMDE RUIMTEN)

(…)

HOOFDSTUK III

VOORSCHRIFTEN VOOR MOBIELE EN/OF TIJDELIJKE BEDRIJFSRUIMTEN (B.V. TENTEN, MARKTKRAMEN, WINKELWAGENS), RUIMTEN DIE VOORNAMELIJK ALS PARTICULIERE WONING WORDEN GEBRUIKT MAAR WAAR REGELMATIG LEVENSMIDDELEN WORDEN BEREID VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN, EN AUTOMATEN.

1. Bedrijfsruimten en automaten moeten voor zover dit redelijkerwijs haalbaar is, zo zijn gelegen, ontworpen en geconstrueerd en zo worden schoongehouden en onderhouden dat de risico’s in verband met verontreiniging van levensmiddelen door dieren en schadelijke organismen zoveel mogelijk worden voorkomen.

(…)

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:46, de rde lid:

Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Warenwet

Artikel 32 a:

1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen la, 4 tot en met 7, 8 tot en met 11, 13 tot en met 20, 21b, 24, 26, 27, eerste lid, laatste volzin, en tweede lid, 31, 32c of 32k.

2. De hoogte van de bestuurlijke boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht bedraagt.

Warenwetbesluit bestuurlijke boeten

Uit de artikelen 2 en 3 en de bijlage volgt dat de bestuurlijke boete voor feitcode C-27.1, die ziet op artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygi ëne van levensmiddelen in verbinding met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I, onderdeel 1, van Verordening (EG) 852/2004, €1.050 bedraagt voor natuurlijke en rechtspersonen met minder dan 50 personeelsleden.

Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen

Artikel 2, eerste lid:

Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3, 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid en derde lid, onderdelen a, b, en c, van verordening (EG) 852/2004 en de krachtens artikel 4, vierde lid, van verordening (EG) 852/2004 vastgestelde bepalingen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature