Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bewijsmotiveringen schietincident Nieuwe Binnenweg Rotterdam nieuwjaarsnacht 2019 en schietincident 1 december 2018.

Kwalificatie doodslag en poging doodslag (nieuwjaarsnacht), resp. poging tot doodslag. Opgelegd, conform eis, 20 jaar gevangenisstraf (m.a.) en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.

Motivering maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege bij weigerende observandus.

Toepassing wettelijke regeling affectieschade. Hardheidsclausule impliceert, voor afgrenzing van het bereik van art. 6:108 lid 4 sub g BW: nee, tenzij. Vordering van nog niet langdurig samenlevende partner toegewezen, vanwege in het vonnis benoemde zeer bijzondere omstandigheden. Vorderingen broers overleden slachtoffer ter zake affectieschade niet ontvankelijk verklaard.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team straf 2

Parketnummer: 10/730001-19

Parketnummer vordering TUL VV: 10/059288-17

Datum uitspraak: 22 oktober 2020

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] [plaats] (detentieadres),

ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,

raadsman mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse.

1. Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 7 en 8 oktober 2020.

2. Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3. Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. J. Boender en C.J. Kroon hebben gevorderd:

vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord en de onder 2 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord;

bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag, de onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag en de onder 3, 4 primair en 5 ten laste gelegde feiten;

veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: met bevel tot verpleging);

niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 10/059288-17.

4. Waardering van het bewijs

4.1.

Vrijspraak van moord en poging tot moord

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 (impliciet) primair ten laste gelegde moord en de onder 2 (impliciet) primair ten laste gelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend zijn bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.

4.2.

Bewijswaardering

4.2.1.

Standpunt verdediging

De verdachte moet van alle ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken.

Er is onvoldoende bewijs dat de verdachte degene is geweest die op 1 januari 2019 bij [naam horecagelegenheid] heeft geschoten op [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] en evenmin kan worden bewezen dat hij daar toen een vuurwapen in zijn bezit heeft gehad (feiten 1, 2 en 3). De getuigen-verklaringen zijn onbetrouwbaar waar het gaat om de herkenning van de schutter en het aanwijzen van de verdachte als de dader en zijn daarom niet bruikbaar voor het bewijs. Geen van deze getuigen is onderworpen aan een meervoudige FOSLO-confrontatie. Bovendien moet de ruis in de vorm van een razendsnelle berichtenstroom op social media, die op gang is gekomen en waarin de verdachte al direct na de dramatische gebeurtenissen als dader is aangewezen, de getuigen hebben beïnvloed. Verder is er veel onduidelijkheid in het dossier en is het mede gelet daarop niet uitgesloten dat iemand anders de schutter was. Getuigen verklaren verschillend over de toedracht. Ook zijn er verklaringen, die de betrokkenheid van de verdachte als dader tegenspreken. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er in en rond het [naam horecagelegenheid] op het moment van het schietincident meer personen met vuurwapens aanwezig waren. Het valt daarom niet uit te sluiten dat er meer personen hebben geschoten. Ook valt niet uit te sluiten dat er buiten een wapen is overgedragen. In elk geval is niet vast te stellen dat de persoon die in het [naam horecagelegenheid] met een pistool is gezien ook de persoon is geweest die buiten heeft geschoten. Als al zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte buiten in het bezit was van een vuurwapen, staat daarmee nog niet vast dat hij degene is geweest die de schoten op [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] heeft afgevuurd.

Ook is er onvoldoende bewijs dat de verdachte op 1 december 2018 in het bezit was van een vuurwapen en (daarmee) op de afrit 11 (Schiedam Centrum) vanuit een rijdende auto heeft geschoten op de auto van de aangever, die wordt aangeduid als ‘HGL73088’ (feiten 4 en 5). Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte toen in de auto zat van waaruit is geschoten. Het door de aangever gegeven signalement is daarvoor onvoldoende. Ook als dat wel zou kunnen worden bewezen, dan nog bevestigt dat niet dat de verdachte de schutter is. Dat er op de huls, die is aangetroffen op de afrit, mogelijk DNA van de verdachte is aangetroffen, maakt dat niet anders. Zijn DNA kan door allerlei mogelijke vormen van contaminatie op die huls terecht zijn gekomen. Zelfs als vastgesteld zou kunnen worden dat met de op de afrit aangetroffen huls het projectiel dat in de auto is aangetroffen, is verschoten, betekent dat nog niet dat de verdachte aan het schieten gelinkt kan worden. Het aantreffen van zijn DNA op de huls kan zelfs niet tot de conclusie leiden dat hij ooit eerder een vuurwapen voorhanden heeft gehad.

4.2.2.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het bepalen of een bepaald strafbaar feit wettig en overtuigend kan worden bewezen, niet de uitkomst is van een wetenschappelijk proces. De weging van het geheel aan bewijs is een complex proces. Bewijsmiddelen worden daarbij niet alleen “per stuk” beoordeeld, maar ook wordt bekeken of en in hoeverre het totaal aan bewijs(middelen) zodanig sterk is dat het bewijs geen reëel spoor van twijfel overlaat ten aanzien van de bewezen verklaarde feitelijke gang van zaken. Bij dat alles kan tevens een rol spelen of de verdachte van zijn kant een verklaring heeft gegeven waarbij wordt ingegaan op de bewijsmiddelen, met name op die bewijsmiddelen die (sterk) belastend voor hem zijn.

De rechtbank zal hierna in hoofdlijnen aangeven op grond van welke bewijsmiddelen zij de feiten wettig én overtuigend bewezen acht. De uitwerking van de bewijsmiddelen is opgenomen in de bijlagen. De eerste drie feiten worden in gezamenlijkheid besproken, daarna volgen samen de feiten 4 en 5. De centrale vraag is in beide gevallen of de verdachte de schutter is.

Feiten 1 tot en met 3

Vaststaat dat in de ochtend van 1 januari 2019 op de Nieuwe Binnenweg in Rotterdam voor of vlakbij [naam horecagelegenheid] is geschoten en dat als gevolg daarvan [naam slachtoffer 1] (hierna: [naam slachtoffer 1] ) is overleden en [naam slachtoffer 2] (hierna: [naam slachtoffer 2] ) levensgevaarlijk gewond is geraakt.

De rechtbank hecht bij de beantwoording van de vraag of de verdachte de schutter is geweest veel waarde aan de (weergave van de) bandopname van de melding van het schietincident door een ooggetuige. Het staat vast dat deze ooggetuige goed zicht heeft gehad op het schietincident en dat kon doen vanaf veilige afstand en buiten elke directe betrokkenheid bij het schieten en wat er aan vooraf is gegaan. In essentie geeft deze getuige aan de politie een direct verslag van de gebeurtenissen, waardoor die weergave niet kán zijn beïnvloed door hetgeen later is gebeurd.

Deze verklaring wordt ook door andere getuigen op zeer belangrijke punten duidelijk en direct bevestigd. De enkele omstandigheid dat er tussen deze verklaringen onderling verschillen bestaan, is onvermijdelijk en vormt eerder een aanwijzing dat er geen onderlinge afstemming is geweest tussen getuigen. De rechtbank weet dat er uitgebreid op social media is gecommuniceerd over deze zaak en de mogelijke rol daarin van de verdachte. Er zijn echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins gebleken die maken dat er aanwijzingen zijn die wijzen op afstemming van verklaringen ten nadele van de verdachte.

Daarnaast heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de technische onderzoeksresultaten bevestigen dat er met één vuurwapen binnen een korte tijd (in totaal minder dan 15 seconden) is geschoten. Dit laatste is niet alleen verklaard door getuigen, maar bleek ook te zijn vastgelegd op beveiligingsbeelden (met geluid).

De verdachte bleek voorafgaand aan het schieten binnen in [naam horecagelegenheid] al de beschikking te hebben over een voorwerp dat lijkt op een vuurwapen. Volgens diverse getuigen toonde hij dat namelijk tijdens een incident binnen, waarna hij naar de keuken van het café is gebracht. Kort daarna verliet hij het café. Uit niets is gebleken dat de verdachte toen niet meer beschikte over dat vuurwapen. Meerdere getuigen hebben hem voor het café zien schieten.

De verdachte heeft niet meer willen verklaren dan dat hij voorafgaand aan het schietincident aanwezig is geweest in [naam horecagelegenheid] , maar dat hij niet heeft geschoten. Hiermee heeft de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die kunnen leiden tot het oordeel dat er enige redelijke twijfel kán bestaan over de rol van de verdachte als schutter.

Door van dichtbij met een vuurwapen kogels af te vuren op een medemens, en daarbij [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] te raken in de borst- en buikstreek, heeft de verdachte opzettelijk dodelijk letsel toegebracht aan [naam slachtoffer 1] en heeft hij dat gepoogd te doen bij [naam slachtoffer 2] . De rechtbank verwijst daarbij tevens naar de sectiebevindingen met betrekking tot [naam slachtoffer 1] en op de medische informatie over [naam slachtoffer 2] . De onder 1 en 2 ten laste gelegde doodslag en poging tot doodslag kunnen daarom wettig en overtuigen bewezen verklaard worden. De verdachte heeft bij het plegen van de feiten 1 en 2 een vuurwapen van categorie III gebruikt, hetgeen meteen wettig en overtuigend bewijs oplevert voor feit 3.

Feiten 4 en 5

Vaststaat dat op 1 december 2018 rond 7:00 uur is geschoten op de auto van de aangever, toen hij aan het einde van afrit 11 van de A20 afsloeg in de richting Schiedam. Volgens de aangifte reed er op dat moment links achter hem een kleine zwarte of donkerblauwe auto met voorin twee mannen, een beetje donker van kleur. Die auto was de aangever, een politieambtenaar, met hoge snelheid achterop komen rijden toen hij op genoemde afrit reed. Vervolgens was de auto naast die van de aangever gaan rijden en waren over en weer wat hand- en armgebaren gemaakt. Daarna was de auto de aangever achterna gereden en stond deze naast hem toen hij onderaan de afrit wilde afslaan. Op dat moment hoorde de aangever een metaalachtige klap van iets dat tegen zijn auto aan kwam. Hij zag dat de andere auto toen schuin naast hem reed en daarna weer richting de snelweg draaide.

In het linker achterportier van de auto van de aangever bleek een kogelgat te zitten. De kogel is aangetroffen in de zijkant van de bestuurdersstoel. Op de stopstreep onderaan de afrit is een huls gevonden. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de enige auto die op het bewuste tijdstip op de afrit heeft gereden én aan de beschrijving voldoet een zwarte Volkswagen Up met kenteken [kentekennummer] (hierna: de Volkswagen) betrof. De Volkswagen was op 30 november 2018 via Snappcar gehuurd door [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ). Er is vervolgens onder meer onderzoek gedaan naar de door [naam persoon] gebruikte telefoonnummers. Hieruit is gebleken dat contact is geweest met een aan de verdachte te koppelen telefoonnummer. Verder onderzoek naar dat telefoonnummer en het nummer van [naam persoon] waarmee contact is geweest in combinatie met de ARS-gegevens van de Volkswagen heeft uitgewezen dat die telefoonnummers en de Volkswagen zeer waarschijnlijk samen waren kort voor het tijdstip waarop het incident heeft plaatsgevonden.

Op de huls is een DNA-spoor veiliggesteld. Dit bleek een mengprofiel te zijn. Na een vergelijking met het DNA-profiel van de verdachte is geconcludeerd dat de kans dat hij een van de donoren is, 200.000 maal groter is dan dat willekeurige andere, niet verwante, personen hebben bijgedragen aan het mengprofiel. De rechtbank leidt daaruit af dat hij zeer waarschijnlijk de donor is van (een deel van) het celmateriaal in het aangetroffen spoor. De Volkswagen is ook op sporen onderzocht. Daarbij is onder andere op het stuur en de versnellingspook DNA-materiaal aangetroffen waarvan het DNA-profiel volledig overeenkomt met dat van [naam persoon] . Aan de bijrijderskant is een aansteker gevonden met daarop DNA-materiaal met een DNA-profiel dat eveneens volledig overeenkomt met dat van de verdachte. Ten slotte is uit onderzoek aan de kogel en de huls gebleken dat beide vermoedelijk met eenzelfde soort pistool zijn verschoten, namelijk een CZ, kaliber 7,65 mm Browning.

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte als bijrijder in de auto die werd bestuurd door [naam persoon] op de auto van de aangever heeft geschoten met het hiervoor genoemde wapen en dat dus voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en aan vuurwapenbezit. Dat het schieten naar zijn uiterlijke verschijningsvorm opzettelijk gericht was op de dood van de aangever volgt uit het feit dat de afgevuurde kogel is blijven steken in de zijkant van zijn stoel. Voor zover de verdediging aan de hand van de aangetroffen sporen het bestaan van een of meer alternatieve scenario’s heeft willen schetsen, wordt daaraan voorbij gegaan. Enig begin van aannemelijkheid is daarvoor namelijk niet te vinden. Hierbij is zonder meer van betekenis dat de verdachte niets heeft willen verklaren.

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem verweten medeplegen. Over de rol van [naam persoon] als bestuurder kan in relatie tot het schieten namelijk niets worden vastgesteld.

4.3.

Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3, 4 primair en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

1, impliciet subsidiair.

hij op 01 januari 2019 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een vuurwapen één of meer kogel(s) afgevuurd op die [naam slachtoffer 1] , tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is

overleden;

2, impliciet subsidiair.

hij op 01 januari 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet ,

met een vuurwapen één of meer kogel(s) heeft afgevuurd op die [naam slachtoffer 2] , zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;

3.

hij op 01 januari 2019 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie , te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad;

4, primair.

hij op 01 december 2018 te Schiedam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

5.

hij op 01 december 2018 te Schiedam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie , te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool van het merk Crvena Zastava,

type M70, kaliber 7.65 mm Browning, voorhanden heeft gehad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5. Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1, impliciet subsidiair.

doodslag;

2, impliciet subsidiair.

poging tot doodslag;

3.

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit

begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III., gepleegd in eendaadse samenloop met 1. en 2.

Eendaadse samenloop van

4, primair.

poging tot doodslag;

en

5.

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit

begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De feiten zijn dus strafbaar.

6. Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

De verdachte is dus strafbaar.

7. Motivering straf en maatregel

7.1.

Algemeen

De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

7.2.

Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd

De verdachte is op 1 januari 2019, in de nieuwjaarsnacht, naar een café gegaan met een vuurwapen op zak en heeft vervolgens buiten het café van dichtbij geschoten op de broers [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] . Hij heeft [naam slachtoffer 1] dodelijk geraakt en heeft gepoogd [naam slachtoffer 2] dood te schieten. De gevolgen hiervan zijn enorm. De verdachte heeft [naam slachtoffer 1] zijn leven ontnomen. Dat is een van de meest ernstige misdrijven die een mens zijn medemens kan aandoen. De verdachte heeft [naam slachtoffer 2] voor de rest van zijn leven getekend en ook het leven van de familie en vrienden van [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] voorgoed beschadigd. [naam slachtoffer 2] is zwaar gewond geraakt en heeft het maar ternauwernood overleefd. Hij heeft bijna een maand in het ziekenhuis gelegen, waarvan drie weken op de Intensive Care (IC). Hij heeft, in verband met het door de verdachte toegebrachte schotletsel, meerdere (spoed)operaties moeten ondergaan en werd op de IC ook geruime tijd in een kunstmatig coma gehouden. Zoals zijn moeder het in de door haar op de zitting voorgelezen slachtofferverklaring heeft benoemd, lag hij lange tijd kritiek en vocht hij voor zijn leven, terwijl zij hem terzijde stond. Hij kon hierdoor geen afscheid nemen van zijn broer [naam slachtoffer 1] . De familie heeft [naam slachtoffer 1] moeten begraven zonder dat [naam slachtoffer 2] het wist. Zij konden hem niet vertellen dat zijn broer was overleden. [naam slachtoffer 2] kampt tot op de dag van vandaag ook nog met fysieke gevolgen van het neerschieten door verdachte. Hij is nog altijd onder behandeling voor de longproblematiek die hij hieraan heeft overgehouden. Het misdrijf van de verdachte heeft bij [naam slachtoffer 2] enorme psychische gevolgen veroorzaakt, zowel door wat hem zelf is aangedaan maar ook vanwege wat zijn broer is aangedaan. Hij moet zijn broer, met wie hij een zeer goede band had, missen en ziet nog steeds het beeld voor zich van zijn broer die werd neergeschoten en zwaargewond op de grond viel. Dat geldt ook voor het leed dat aan de ouders, stiefvader en (half)broertje van [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] , de vriendin van [naam slachtoffer 1] en verdere familie en vrienden is toegebracht. In zeer indrukwekkende verklaringen hebben deze naasten op aangrijpende wijze verteld welke rol [naam slachtoffer 1] in hun leven speelde en wat zijn verlies voor hen betekent.

De verdachte heeft een maand eerder, op 1 december 2018, ook geprobeerd vanuit een rijdende auto de bestuurder van een andere auto dood te schieten. Het mag een wonder heten dat deze bestuurder, een politieambtenaar, het heeft overleefd. De kogel is blijven steken in de zijkant van de rugleuning van de bestuurdersstoel, in de daar aanwezige airbag, ter hoogte van de romp van de bestuurder. Ook bij dit slachtoffer is de psychische impact groot. Ook zijn leven is voorgoed veranderd. Dagelijks flitst het door zijn hoofd: ‘Wat als het anders was afgelopen?’ ‘Wat als mijn kind in de auto had gezeten?’ Uit de bij zijn vordering gegeven toelichting volgt duidelijk en invoelbaar dat zowel op zijn werk als op zijn privéleven het misdrijf van de verdachte een grote impact heeft gehad en nog steeds heeft.

Daarnaast heeft het handelen van de verdachte een grote impact op de samenleving. Schietincidenten, zeker als daarbij slachtoffers zijn te betreuren, zorgen voor veel maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid. Dit geldt zeker in een stad als Rotterdam waar, met name de afgelopen jaren, sprake is van veel vuurwapengeweld.

Dit alles wordt de verdachte zeer zwaar aangerekend. Het betreffen zeer ernstige feiten en alle feiten zijn begaan binnen één maand. Hij wist in die periode aan twee verschillende vuurwapens te komen én heeft daarmee beide keren zonder enige aanleiding geschoten. De gedachte dat de verdachte kennelijk al bereid is om te schieten bij een onbenullige woordenwisseling waar hij zelf niet eens aan meedeed en dat ook doet als een automobilist voor zijn gevoel “in de weg” rijdt, is even onbegrijpelijk als beangstigend. Als de drempel voor hem om te schieten zo laag is, kon en kan iedereen die de verdachte op het verkeerde moment en op de verkeerde plaats tegenkomt het slachtoffer worden van gericht en zeer ernstig vuurwapengeweld.

7.3.

Persoonlijke omstandigheden

De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten.

Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op de over de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapportage van psychiater [naam psychiater] en GZ-psycholoog [naam GZ-psycholoog] , verbonden aan het Pieter Baan Centrum, d.d. 1 oktober 2020 en de door deskundigen op de zitting afgelegde verklaringen.

Conclusies van de rechtbank

De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 20 jaar met aftrek van voorarrest en ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging geëist. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken. Dit oordeel wordt hieronder nader toegelicht.

Gevangenisstraf

Gelet op de ernst van het levensdelict en de twee pogingen daartoe is alleen een zeer langdurige gevangenisstraf passend en geboden. De verdachte dient daarom voor zijn daden zeer streng te worden bestraft. Gelet op de geldende maximumstraf en de samenloopregeling als bepaald in art. 57 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) is in deze zaak 20 jaar de maximaal op te leggen gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat dit uit het oogpunt van vergelding de enige passende straf is. Daarnaast dient de op te leggen straf voldoende streng te zijn om anderen ervan te weerhouden een soortgelijk feit te plegen, dus dient de straf daarmee de generale preventie.

Gelet op de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum en de verklaringen van de deskundigen op de zitting, zijn er geen aanwijzingen dat zijn wilsvrijheid door een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is beïnvloed. De rechtbank acht de verdachte om die reden volledig toerekeningsvatbaar.

De rechtbank acht, zoals hierna verder wordt toegelicht, ook een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging noodzakelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om de oplegging van deze maatregel in strafmatigende zin te betrekken bij de strafmaat.

Terbeschikkingstelling

De wet stelt duidelijke voorwaarden voordat de rechtbank aan een verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling kan opleggen. Hetzelfde geldt voor het koppelen van een bevel tot verpleging aan die maatregel. De rechtbank kan de maatregel van terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 37a Sr. opleggen, indien er bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in beginsel in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen. Maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor zover de wet de rechter daartoe de ruimte geeft. Hierbij geldt dat uit de wet of de jurisprudentie niet volgt dat de stoornis moet kunnen worden geclassificeerd volgens het handboek DSM-V of dat deze dient te worden vastgesteld door een gedragsdeskundige.

De rechtbank heeft zich over de persoon van de verdachte zo veel mogelijk laten voorlichten, maar de verdachte heeft in essentie geweigerd mee te werken aan onderzoek naar zijn geestvermogens. Hij is gedurende 14 weken opgenomen en geobserveerd in het Pieter Baan Centrum te Almere. De rechtbank kon bij haar beoordeling wel beschikken over het rapport van het Pieter Baan Centrum, waarvan de kern hierna zal worden besproken. Ook zijn de twee rapporteurs van het Pieter Baan Centrum ter zitting nader als deskundige gehoord. De resultaten daarvan heeft de rechtbank eveneens betrokken bij haar beoordeling en beslissing. Zoals hierboven al gezegd heeft de rechtbank bij haar beoordeling en beslissing een eigen verantwoordelijkheid en is zij daarbij niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte adviezen en de eventuele beperkingen die o.a. voortvloeien uit de proceshouding van een verdachte in dat kader.

Daarbij wordt opgemerkt dat het criterium betreffende de veiligheid in art. 37a en art. 37b Sr. een juridisch criterium is. In essentie komt het neer op de vraag of de bescherming van de veiligheid als bedoeld in die artikelen het opleggen aan de verdachte van een terbeschikkingstelling met of zonder een bevel tot verpleging noodzakelijk maakt. Ook dit is in laatste instantie een juridische beslissing. Daarbij dient de rechtbank uiteraard wel tot de vaststelling te komen dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Omdat de verdachte heeft geweigerd zijn (volledige) medewerking te verlenen aan het onderzoek naar zijn geestvermogens, is op basis van art. 37a, vierde lid, Sr. oplegging van terbeschikkingstelling ook mogelijk zonder het in art. 37a, derde lid, Sr. bedoelde multidisciplinaire deskundigenadvies.

- Is er bij de verdachte sprake van een stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens?

De rechtbank leidt uit de rapportage en de ter zitting door de deskundigen gegeven nadere toelichting af dat er bij hem sprake is van een (duidelijke) beperkte intelligentie. De deskundigen hebben uiteengezet dat en waarom zij ervan uitgaan dat bij de verdachte sprake is van zwakbegaafdheid of van een lichte verstandelijk beperking. De rechtbank leidt hieruit af dat er (daardoor) in elk geval sprake is van een duidelijk lager dan gemiddelde intelligentie. Daarnaast zijn er in het onderzoek duidelijke aanwijzingen beschreven die wijzen op serieuze problemen met alcoholgebruik en verdovende middelen. Als derde factor benoemen de deskundigen het aspect van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bij de verdachte is in elk geval sprake geweest van een vroege antisociale gedragsstoornis, die is begonnen in de kindertijd. De deskundigen hebben beiden verder aangegeven dat een dergelijke gedragsstoornis, indien niet behandeld, zich in algemene zin kan ontwikkelen tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij hebben in de verdere ontwikkeling van het leven van de verdachte na de kindertijd op een veelheid aan terreinen observaties gedaan die passen bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij hebben daarbij gewezen op frequent delictgedrag, maar ook op een veelheid aan problemen op sociaal vlak (o.a. sterke aanwijzingen voor geweld -en dreiging daarmee- binnen een (partner)relatie, alsook op problemen op het sociaal-economisch en maatschappelijk vlak (werken, wonen, financieel)). Verder wijzen zij op aspecten in zijn gedrag (weinig emotionele diepgang, externaliseren). De deskundigen wijzen daarnaast op de resultaten van de risico-taxatie instrumenten HCR-20 en SAPROF. Deze laten, ook in onderling verband bekeken, een kans op hernieuwde geweldsincidenten zien. Van belang acht de rechtbank dat de deskundigen duidelijk hebben uiteengezet dat een antisociale persoonlijkheidsstoornis zich kan uiten door het herhaald plegen van strafbare feiten. Juist op de punten waarop zij de verdachte nader hadden willen onderzoeken (m.n. ook het al dan niet bestaan van een antisociale persoonlijkheidsstoornis), wilde hij op geen enkele wijze meewerken. Ook gaf hij geen toestemming om informatie op te vragen bij derden.

De rechtbank heeft, zoals hiervoor al uitgebreid besproken, alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten bewezen verklaard. Daarmee staat tevens vast dat hij op 1 december 2018 en op 1 januari 2019, dus binnen een maand en zonder enige (aanwijsbare) aanleiding dodelijk en potentieel dodelijk geweld heeft uitgeoefend tegen in totaal drie mensen. Deze omstandigheid kon door de deskundigen niet worden meegewogen in hun onderzoek en beoordeling, maar wel door de rechtbank. In de rapportage is het op de navolgende wijze treffend verwoord: “Dit doet vermoeden dat de hierboven beschreven antisociale gedragskenmerken zich verder hebben ontwikkeld tot en verankerd in een antisociale persoonlijkheidsstoornis in de volwassenheid”.

De rechtbank acht op grond van het bovenstaande zeer aannemelijk, en daarmee in juridische zin vaststaand, dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Daarbij kan het voor de rechtbank in het midden blijven welke van de drie door de deskundigen beschreven aspecten de grootste (negatieve) invloed heeft gehad op de zeer ernstige strafbare gedragingen van de verdachte. Dat hieraan een andere oorzaak ten grondslag zou hebben gelegen, is door de verdediging niet aangevoerd en is vanwege de proceshouding van de verdachte evenmin op andere wijze aannemelijk geworden.

De rechtbank moet vervolgens het beveiligingsaspect zoals bedoeld in art. 37a en 37b Sr. nadrukkelijk onder ogen zien, en heeft hierboven al gewezen op de buitengewone ernst van de nu bewezen verklaarde feiten en de toedracht daartoe. De rechtbank acht de terbeschikkingstelling van de verdachte daarom noodzakelijk. De rechtbank zal hierna uiteenzetten dat en waarom wordt voldaan aan de juridische voorwaarden voor het opleggen van een (ongemaximeerde) terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Het is verder aan de verdachte om zich tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel zodanig te laten behandelen en begeleiden dat bij hem een structurele en duurzame reductie van het recidiverisico wordt bereikt. Het enkel afstraffen kan daarbij niet leiden tot dit zeer belangrijke doel van de afdoening van strafzaken: het voorkomen van herhaling in de toekomst door de verdachte.

- Juridische voorwaarden voor opleggen een (ongemaximeerde) terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging

De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is, zoals hiervoor al uitgebreid besproken, gegrond op de ernst en aard van de bewezen verklaarde feiten en het gevaar voor herhaling.

Vastgesteld wordt dat de bewezen verklaarde feiten, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging zal worden opgelegd, misdrijven betreffen als bedoeld in art. 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr.

Verder wordt vastgesteld dat de strafbare feiten ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van de bewezen verklaarde feiten redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

8. Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen

In deze procedure hebben zich ter zake van de feiten 1 en 2 een aantal benadeelde partijen gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Hierna volgt een korte opsomming, met daarbij kort vermeld waarop de vordering is gebaseerd: (1) [naam benadeelde 1] , voor aan hem zelf toegebrachte schade en daarnaast affectie- en shockschade als broer van [naam slachtoffer 1] , (2) [naam benadeelde 2] , affectieschade als moeder van [naam slachtoffer 1] , (3) [naam benadeelde 3] , affectieschade als vader van [naam slachtoffer 1] , (4) [naam benadeelde 4] , affectieschade als partner van [naam slachtoffer 1] , (5) [naam benadeelde 5] , de partner van [naam benadeelde 2] , materiële schade in verband met het overlijden van [naam slachtoffer 1] en (6) [naam benadeelde 6] , affectieschade als halfbroer van [naam slachtoffer 1] .

Ter zake van feit 4 heeft de politieambtenaar die in het dossier is aangeduid als ‘HGL73088’ zich gevoegd als benadeelde partij.

8.1.

Algemene overweging affectieschade

Meerdere benadeelde partijen hebben een vordering ingediend die betrekking heeft op zogenaamde affectieschade door het overlijden van [naam slachtoffer 1] . Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt daarvoor in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag aan een uitdrukkelijk in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast (lid 4 sub g) een mogelijkheid tot toekenning aan anderen. De benoemde kring van gerechtigden omvat, voor zover in deze zaak van belang, de levensgezel van de overledene met wie de overledene een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert (lid 4 sub b) en een ouder van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule van lid 4 sub g ziet op een andere persoon die ten tijde van het overlijden een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.

Broers (en zussen) zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Dit sluit uiteraard niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule. Om te bepalen in welke gevallen deze aanspraak kan worden gemaakt, is van belang dat de regeling voor vergoeding van affectieschade pas geldt sinds 1 januari 2019. Aangenomen moet dus worden dat de laatste inzichten van de wetgever hierin verdisconteerd zijn. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting is vermeld dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hier uit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen broers of zussen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat uitsluitend komt vast te staan dat zij een zeer goede en hechte band hadden.

Het bedrag dat voor toekenning van de vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen de levensgezel en ouders (sub b en c) aanspraak maken op een bedrag van € 20.000,- en is dat voor de categorie overige nauwe persoonlijke relaties (sub g) € 17.500,-.

8.2.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1]

Standpunt benadeelde partij

De vordering bestaat uit de volgende materiële schadeposten: een daggeldvergoeding van € 900,- voor de 30 dagen in het ziekenhuis, eigen risico van de zorgverzekering van tweemaal € 385,-, een kilometervergoeding voor de reizen naar het ziekenhuis van € 9,36, gederfd inkomen van € 6.885,33 voor de periode van januari 2019 tot september 2020 en toekomstig gederfd inkomen tot een bedrag van € 5.721,12 voor de periode van september 2020 tot en met december 2021.

Daarnaast wordt een vergoeding voor immateriële schade gevorderd van € 40.000,- in verband met psychische en fysieke schade, doordat [naam benadeelde 1] ook zelf slachtoffer is geworden van het schietincident waarbij hij zodanig zwaar gewond is geraakt dat hij de gevolgen ervan ternauwernood heeft overleefd. Verder wordt een vergoeding voor shockschade gevorderd van € 25.000,- omdat hij heeft gezien dat zijn broer [naam slachtoffer 1] werd neergeschoten en hij is geconfronteerd met diens zwaargewonde lichaam. Ook vordert hij een bedrag van € 17.500,- ter zake van affectieschade. Ten slotte is gevorderd de vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

Standpunt officier van justitie

De vordering is toewijsbaar, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

Het gevorderde bedrag aan eigen risico van de zorgverzekering is onvoldoende onderbouwd. De bepaling van toekomstige inkomstenderving levert een te grote belasting op van het strafproces. De hoogte van het gevorderde smartengeld is te hoog. De vergoeding voor shockschade kan niet worden toegewezen, omdat geen door de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Voor de vergoeding ter zake van affectieschade geldt dat deze moet worden afgewezen omdat een broer niet behoort tot de daarvoor in de wet benoemde kring van gerechtigden.

Beoordeling

Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit opzettelijk en rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Dit geldt in de eerste plaats voor de schade in verband met het eigen risico van de zorgverzekering. Daaraan staat niet in de weg dat geen factuur is overgelegd. Niet in geschil is dat het incident zich heeft voorgedaan op de eerste dag van 2019, dat de benadeelde partij in 2019 30 dagen lang in het ziekenhuis heeft gelegen en dat hij ook in 2020 nog met regelmaat vanwege de (gevolgen van) door het strafbare feit toegebrachte lichamelijke letsel naar het ziekenhuis moest. Op grond hiervan kan voldoende worden vastgesteld dat het eigen risico in beide jaren volledig is besteed aan medische kosten die het gevolg zijn van het schietincident. Ten aanzien van de gederfde inkomsten geldt dat de berekening is onderbouwd met stukken en geen rechtsregel eraan in de weg staat ook toekomstige schade mede op basis daarvan te begroten. Dit gedeelte van de vordering wordt daarom geheel toegewezen. Ook de overige schadeposten zullen worden toegewezen, omdat deze niet of onvoldoende zijn betwist.

Verder staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 40.000,- passend, gelet op het zware en deels blijvende letsel van de benadeelde partij, zodat dit bedrag geheel wordt toegewezen. Hierbij is ook meegenomen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat deze schade opzettelijk is toegebracht door de verdachte.

Met betrekking tot de shockschade wordt overwogen dat dergelijke schade slechts toewijsbaar is indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De overgelegde (korte) verklaring van de huisarts is daarvoor onvoldoende, gelet ook op de betwisting door de verdediging. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Met betrekking tot dit deel van de vordering zal de benadeelde partij daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard. Het kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van affectieschade is gegrond op de hierboven besproken hardheidsclausule. Aangevoerd is dat de benadeelde partij en [naam slachtoffer 1] naast broers ook elkaars beste vrienden waren. Ze gingen overal samen naartoe en waren onafscheidelijk. Deze bijzondere band tussen de broers is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Niet is namelijk aannemelijk geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever stelt aan een dergelijk beroep, zoals hiervoor besproken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Ook met betrekking tot dit deel van de vordering zal de benadeelde partij daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard, maar het kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Conclusie

De vordering zal worden toegewezen voor wat betreft de materiële schade van € 14.285,81 en de immateriële schade van € 40.000,-. Dit komt in totaal uit op een bedrag van € 54.285,81. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) passend en geboden geacht.

Omdat de vordering van de benadeelde partij voor een belangrijk deel zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

8.3.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2]

Standpunt benadeelde partij

Als moeder van de overleden [naam slachtoffer 1] , heeft de benadeelde partij sinds het overlijden van haar zoon veel pijn en leed ondervonden die nauwelijks in woorden zijn uit te drukken. Conform het Besluit vergoeding affectieschade wordt een vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt officier van justitie

De vordering is geheel toewijsbaar, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Beoordeling

Gelet op het hierboven omschreven toetsingskader is de gevorderde vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade geheel toewijsbaar. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019.

Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) passend en geboden geacht.

Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

8.4.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 3]

Standpunt benadeelde partij

Als vader van de overleden [naam slachtoffer 1] , heeft de benadeelde partij de dood van zijn zoon ervaren als zeer traumatisch en is zijn leven voorgoed veranderd. Conform het Besluit vergoeding affectieschade wordt een vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht om de schadevergoedings-maatregel op te leggen.

Standpunt officier van justitie

De vordering is geheel toewijsbaar, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Beoordeling

Gelet op het hierboven omschreven toetsingskader is de gevorderde vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade geheel toewijsbaar. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019.

Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) passend en geboden geacht.

Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

8.5.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 4]

Standpunt benadeelde partij

De benadeelde partij is de partner van [naam slachtoffer 1] . Zij woonden al enige tijd praktisch samen en hadden circa twee jaar een relatie. Op het moment van zijn overlijden hadden zij net de sleutel van hun gezamenlijke woning gekregen, waar zij per 1 januari 2019 zouden gaan samenwonen. [naam slachtoffer 1] was haar zielsverwant en zijn verlies heeft haar leven ernstig en blijvend ontwricht. De benadeelde partij moet daarom worden aangemerkt als levensgezel, in de zin van het Besluit vergoeding affectieschade. Subsidiair moet zij op grond van de hardheidsclausule worden aangemerkt als naaste met een nauwe persoonlijke relatie. De vordering tot vergoeding van affectieschade bedraagt € 17.500,-. Zij vordert deze vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en verzoekt de schadevergoedings-maatregel op te leggen.

Standpunt officier van justitie

De vordering is geheel toewijsbaar, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat deze benadeelde partij niet behoort tot de kring van gerechtigden. Tot de voorgenomen samenleving is het nooit gekomen, zodat de feitelijke duurzame gemeenschappelijke huishouding nog niet tot stand was gekomen. Ook is niet gebleken dat haar een beroep toekomt op de hardheidsclausule, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.

Beoordeling

Door de doodslag op [naam slachtoffer 1] , is de benadeelde partij haar partner verloren. Op dat moment hadden zij al langere tijd een relatie. Hun plannen om te gaan samenwonen waren dusdanig concreet dat het gezamenlijk huis reeds was ingericht en zij daar samen zouden gaan wonen op de dag van het schietincident, tevens de dag van het overlijden van [naam slachtoffer 1] . Dit maakt dat de benadeelde partij, gelet op de duidelijke omschrijving in de wet, niet kan worden aangemerkt als een levensgezel met wie reeds een duurzame gemeenschappelijk huishouding werd gevoerd, omdat het nooit zover is gekomen. Dit is echter het directe gevolg van de bewezen verklaarde doodslag. Door deze bijzondere samenloop is de rechtbank van oordeel dat de relatie die de benadeelde partij had met [naam slachtoffer 1] moet worden aangemerkt als een zodanig nauwe persoonlijke relatie, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub g BW behoort te worden aangemerkt. Gelet daarop is de gevorderde vergoeding van affectieschade tot een bedrag van € 17.500,- geheel toewijsbaar. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019.

Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) passend en geboden geacht.

Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

8.6.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 5]

Standpunt benadeelde partij

Gevorderd wordt een vergoeding van € 18.157,68 die is samengesteld uit de kosten van lijkbezorging van in totaal € 16.593,17, een bedrag van € 1.453,01 voor een verklaring van erfrecht en € 111,50 voor het omboeken van een vliegticket na het schietincident, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede met het verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt officier van justitie

De vordering is toewijsbaar, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

De verdediging vindt de kosten van lijkbezorging te hoog en slechts toewijsbaar tot een bedrag van € 10.000,-. Ook de kosten voor de verklaring van erfrecht zijn bovenmatig. Een bedrag van € 350,- is wel redelijk.

Beoordeling

Artikel 6:108 lid 2 BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging dienen te worden vergoed, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 16.593,17 passend. De kosten van lijkbezorging zijn genoegzaam onderbouwd, zodat het gevorderde bedrag geheel zal worden toegewezen. Ook de kosten voor de verklaring van erfrecht en de kosten voor het omboeken van het vliegticket zijn materiële schade die het directe gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Deze posten zijn eveneens genoegzaam onderbouwd. De rechtbank ziet geen reden voor matiging, zodat het gehele bedrag wordt toegewezen.

Conclusie

De gevorderde vergoeding voor materiële schade van € 18.157,68 zal worden toegewezen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019.

Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) passend en geboden geacht.

Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

8.7.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 6]

Standpunt benadeelde partij

Op grond van de hardheidsclausule vordert de benadeelde partij een vergoeding voor affectieschade van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met het verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is het halfbroertje van [naam slachtoffer 1] . Hij heeft op 6-jarige leeftijd door de doodslag zijn oudere (half)broer verloren met wie hij een bijzondere en hechte band had. [naam slachtoffer 1] was voor hem een soort tweede vader met wie hij leuke uitstapjes maakte, zoals naar de bioscoop of dierentuin. Het verlies van zijn broer heeft een grote impact gehad op zijn leven.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie geeft de rechtbank in overweging de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat aan (half)broers of -zussen in principe geen beroep op de hardheidsclausule toekomt.

Standpunt verdediging

De benadeelde partij behoort niet tot de kring van gerechtigden die aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.

Beoordeling

De rechtbank gaat bij haar beoordeling ook uit van een liefdevolle en betrokken band tussen de (half)broers. Deze bijzondere band is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Niet aannemelijk is geworden dat is voldaan aan de (bijzondere) aanvullende eisen die de wetgever stelt aan een beroep op de hardheidsclausule, zoals hiervoor besproken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. De benadeelde partij zal daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, maar de vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Omdat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt. Tot op heden zijn er op dit punt door de verdachte geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

8.8.

Vordering van de benadeelde partij, aangeduid als ‘HGL73088’, ter zake van feit 4

Standpunt benadeelde partij

Gevorderd wordt vergoeding van (a) de materiële schade aan de auto van € 1.057,20 en (b) immateriële schade van € 2.300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met het verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt officier van justitie

De vordering is toewijsbaar, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt verdediging

De vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen, omdat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld.

Beoordeling

De vergoeding van materiële schade van € 1.057,20 is niet betwist en zal daarom worden toegewezen. Verder staat vast dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is daarvoor niet vereist. Het bedrag is, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde gedraging en de logische en voorstelbare gevolgen daarvan, billijk te noemen. Ook dit gedeelte van deze vordering zal daarom worden toegewezen.

Conclusie

De verdachte dient aan de benadeelde partij een schadevergoeding te betalen van € 3.357,20, bestaande uit een bedrag van € 1.057,20 aan materiële schade en € 2.300,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2018.

Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel (als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) passend en geboden geacht.

Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.

9. Vordering tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 29 juni 2017 van de politierechter in deze rechtbank is de verdachte veroordeeld voor zover van belang tot een taakstraf, waarvan een gedeelte groot 20

uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De vordering tot tenuitvoerlegging van dit voorwaardelijk opgelegde strafdeel blijkt, zoals ook door de officier van justitie is opgemerkt, al bij vonnis van 4 oktober 2019 van de politierechter in deze rechtbank volledig te zijn toegewezen. Gelet daarop zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in deze vordering.

11. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12. Beslissing

De rechtbank:

verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 (impliciet subsidiair), 2 (impliciet subsidiair), 3, 4 (primair) en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;

verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren;

beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;

gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;

beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van € 54.285,81 (zegge: vierenvijftigduizend tweehonderdvijfentachtig euro en eenentachtig eurocent), bestaande uit € 14.285,81 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;

verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij bepaald op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] te betalen € 54.285,81 (hoofdsom, zegge: vierenvijftigduizend tweehonderdvijfentachtig euro en eenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 54.285,81 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 130 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij bepaald op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 55 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] , te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 3] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij bepaald op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 3] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 55 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4], te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro) aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 4] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij bepaald op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 4] te betalen € 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 50 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 5] , te betalen een bedrag van € 18.157,68 (zegge: achtienduizend honderdzevenenvijftig euro en achtenzestig eurocent) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 5] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij bepaald op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 5] te betalen € 18.157,68 (hoofdsom, zegge: achtienduizend honderdzevenenvijftig euro en achtenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 18.157,68 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 65 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 5] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 6] niet-ontvankelijk in de vordering;

veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde 6] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en bepaalt deze kosten op nihil;

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij, aangeduid als ‘HGL73088’, te betalen een bedrag van € 3.357,20 (zegge: drieduizend driehonderdzevenenvijftig euro en twintig eurocent), bestaande uit € 1.057,20 aan materiële schade en € 2.300,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij, aangeduid als ‘HGL73088’, gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij bepaald op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij, aangeduid als ‘HGL73088’, te betalen € 3.357,20 (hoofdsom, zegge: drieduizend driehonderdzevenenvijftig euro en twintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 3.357,20 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 10 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, aangeduid als ‘HGL73088’, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke gedeelte, groot 20 uren, van de bij vonnis van 29 juni 2017 van de politierechter in deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde taakstraf.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. W.A.F. Damen, voorzitter,

en mrs. V.F. Milders en W.H.S. Duinkerke, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 oktober 2020.

Bijlage I

Tekst tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat

1.

hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen één of meer kogel(s) afgevuurd op die [naam slachtoffer 1] , tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is

overleden;

art 289 Wetboek van Strafrecht

2.

hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,

meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen één of meer kogel(s) heeft afgevuurd op die [naam slachtoffer 2] , zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;

art 289 Wetboek van Strafrecht

art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3.

hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie , te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad;

art 26 lid 1 Wet wapens en munitie

4.

hij op of omstreeks 01 december 2018 te Schiedam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, althans op de rijdende auto waarin die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, zich bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

art 287 Wetboek van Strafrecht

art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht

art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 01 december 2018 te Schiedam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een persoon in de aangifte genoemd HGL73088 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen op die persoon in de aangifte genoemd HGL73088 te schieten, terwijl deze zich in een rijdende auto bevond;

(artikel 285 Wetboek van Strafrecht )

art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht

5.

hij op of omstreeks 01 december 2018 te Schiedam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie , te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool van het merk Crvena Zastava,

type M70, kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad;

art 26 lid 1 Wet wapens en munitie

FOSLO staat voor Foto-Osloconfrontatie, hetgeen in essentie neerkomt op het volgende. Een getuige krijgt een aantal foto’s voorgelegd met de vraag of hij/zij uit een van deze foto’s iemand herkent in relatie tot zijn/haar verdere getuigenverklaring.

Pro Justitia rapportage van psychiater [naam psychiater] en GZ-psycholoog [naam GZ-psycholoog] , verbonden aan het Pieter Baan Centrum, d.d. 1 oktober 2020 (hierna: de rapportage).

p. 38 van de rapportage.

p. 30 van de rapportage.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature