Uitspraak
zaaknummer: 8503556 CV EXPL 20-10559
uitspraak: 25 september 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de onderlinge waarborgmaatschappij
Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: GGN Mastering Credit,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die in persoon procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘DSW’ en ‘ [gedaagde] ’.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 28 april 2020, met producties;
de conclusie van antwoord en de aanvullende brief;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek.
Het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
2.1Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2[gedaagde] heeft bij DSW een zorgverzekering afgesloten zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] premie verschuldigd.
3. Het geschil
3.1DSW vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan DSW van een bedrag van € 579,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2DSW legt nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst ten grondslag. [gedaagde] is gehouden om premie te betalen. [gedaagde] heeft niet aan deze verplichting voldaan voor de periode van maart tot en met september 2019. Hierdoor is een bedrag van € 964,- onbetaald gebleven. [gedaagde] heeft daarna nog een bedrag van € 575,- betaald, welk bedrag op de vervallen rente en buitengerechtelijke kosten reeds in mindering is gebracht. De achterstand bedraagt inclusief rente en kosten € 579,84.
3.3[gedaagde] heeft op de vordering gereageerd. Hierop wordt voor zover van belang in deze procedure in het navolgende ingegaan.
4. De beoordeling
4.1[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de hoofdsom niet weersproken, zodat de vordering voor dat deel wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. [gedaagde] is het niet eens met de proceskosten.
4.2DSW maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. DSW heeft bij brief van 4 september 2019 een concrete aanzegging van de buitengerechtelijke kosten gedaan. In haar brief van 22 november 2019 heeft DSW de aangezegde kosten verhoogd met een bedrag van € 20,33 verhoogd (€ 16,80 + € 3,53). In deze brief benoemt DSW echter een hoger bedrag aan al verschuldigde kosten dan zij in haar brief van 4 september 2019 heeft aangezegd. Om die reden wordt slechts het lagere bedrag van € 107,45 + € 20,33 = € 127,78 toegewezen aangezien DSW voor het overige wel aan de wettelijke vereisten voor het vorderen van buitengerechtelijke kosten heeft voldaan.
4.3De wet bepaalt dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld de proceskosten moet betalen. [gedaagde] is het daar hier niet mee eens, omdat hij vanwege de coronamaatregelen niet de mogelijkheid had om de vordering contant te betalen. [gedaagde] had contant geld geleend van zijn broer, omdat er beslag is gelegd op de bankrekening en hij zelf geen smartphone of computer heeft om te internetbankieren. Hij heeft telefonisch aan GGN doorgegeven dat hij alleen contant kan betalen, maar vanuit GGN werd de verbinding verbroken. GGN erkent dat het niet mogelijk was om contante betalingen te doen en dat [gedaagde] telefonisch contact heeft opgenomen over de wens contant te betalen, maar zij stelt dat dit pas na dagvaarding is gebeurd, op 30 april 2020.
4.4Het is aan [gedaagde] om zorg te dragen voor tijdige betaling van zijn rekeningen en daarom had het ook op zijn weg gelegen om zorg te dragen voor betaling door dan wel hierover afspraken te maken met GGN of op andere wijze te betalen. Indien GGN éénmaal de hoorn erop zou hebben gegooid, dan nog is dat niet zodanig dat [gedaagde] vervolgens zou kunnen denken dat hij zich niet meer in hoeft te spannen om zijn schuld te voldoen totdat hij op het kantoor van GGN terecht kan. DSW kon vanwege het uitblijven van betaling op goede gronden tot dagvaarding overgaan, zodat [gedaagde] als de ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] aan DSW te betalen een bedrag van € 532,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 28 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DSW vastgesteld op € 499,- aan griffierecht, € 105,09 aan dagvaardingskosten en € 144,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645