U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Vorderingen over en weer van voormalig informeel samenlevenden.

Uitspraak



RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8245489 CV EXPL 19-55002

uitspraak: 17 juli 2020

vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,

in de zaak van

[persoon A] ,

wonende te [woonplaats A] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

gemachtigde: mr. J.W. Prinsen,

tegen

[persoon B] ,

wonende te [woonplaats B] ,

gedaagde,

eiser in reconventie,

gemachtigde: mr. J.F. van Duin.

Partijen worden hierna aangeduid als “ [persoon A] ” en “ [persoon B] ”.

1. Het verloop van de procedure

1.1

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:

het exploot van dagvaarding van 20 december 2019, met producties;

de conclusie van antwoord, tevens conclusie eis in reconventie, met producties;

de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;

de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties;

de conclusie van dupliek in reconventie, tevens houdende een nadere conclusie in conventie;

de brieven van de gemachtigde van [persoon B] van 29 april 2020 en 12 mei 2020.

1.2

De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2. De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.

2.1

Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit twee minderjarige kinderen zijn geboren. Vanaf 14 februari 2016 tot en met 6 augustus 2018 hebben zij samengewoond in een huurwoning. Er is geen samenlevingscontract opgesteld en partijen hebben evenmin anderszins schriftelijke afspraken gemaakt over de uitgaven van hun gemeenschappelijke huishouding. Tot januari 2018 beschikte ieder van partijen over een eigen betaalrekening en spaarrekening en vanaf januari 2018 over een gemeenschappelijke spaar- en betaalrekening, naast een privérekening van ieder van partijen.

2.2

In de jaren 2017 en 2018 heeft [persoon A] toeslagen aangevraagd en toegekend gekregen. Het betreft huurtoeslag, kindertoeslag / kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. Later heeft de belastingdienst teveel uitbetaalde bedragen teruggevorderd, omdat het gezamenlijke inkomen van [persoon A] en [persoon B] in de betreffende jaren achteraf bezien hoger bleek te zijn dan bij de aanvragen was opgegeven. Over 2017 gaat het om € 3.408,- en over 2018 gaat het om € 757,-, welke bedragen [persoon A] aan de belastingdienst heeft moeten terugbetalen.

3. Het geschil

in conventie 3.1

[persoon A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon B] te veroordelen aan haar te betalen € 4.165,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten.

3.2

Aan haar vordering legt [persoon A] -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- ten grondslag dat zij teveel ontvangen bedragen aan toeslagen over de jaren 2017 en 2018 heeft moeten terug betalen. Het gaat om € 3.408,- en € 757,-, tezamen € 4.165,-. Dat is het gevolg geweest van het door [persoon B] aan haar opgeven van inkomen dat substantieel lager was dan zijn te verwachten inkomen in die jaren, welke inkomensgegevens [persoon A] vervolgens heeft gebruikt bij haar aanvragen van de betreffende toeslagen. Volgens [persoon A] was [persoon B] ermee bekend dat zijn inkomen substantieel hoger was dan hij had opgegeven. Dit levert tegenover [persoon A] wanprestatie althans een onrechtmatige daad op, nu hij heeft nagelaten [persoon A] en ook de belastingdienst van zijn hoger inkomen op de hoogte te stellen. Het heeft immers geleid tot toekenning en uitbetaling van toeslagen, welke achteraf gecorrigeerd zijn door de belastingdienst. [persoon A] heeft het bedrag van € 4.165,- terugbetaald aan de belastingdienst en tevergeefs geprobeerd dit totaalbedrag te verhalen op [persoon B] .

3.3

[persoon B] betwist de vordering en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.

in reconventie

3.4

[persoon B] vordert - na eisvermindering (zie onder 12 conclusie van repliek in reconventie) -bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon A] te veroordelen aan hem te betalen € 7.773,54, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 januari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.

3.5

Aan zijn vordering legt [persoon B] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat hij tegenover [persoon A] aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, te weten:

€ 1.801,- welk bedrag, dat stond op de gezamenlijke bankrekening van partijen, [persoon A] zich heeft toegeëigend;

€ 2.088,80, wat het bedrag is dat [persoon B] uit eigen middelen heeft betaald voor de kinderopvang;

€ 2.642,38 zijnde het verschil tussen het bedrag van € 4.367,23 aan vaste lasten dat [persoon B] heeft betaald en het bedrag van € 1.724,85 dat [persoon A] hieraan heeft bijgedragen;

€ 1.031,06 zijnde de helft van het spaargeld van de kinderen;

€ 46,- in verband met een verkeersboete voor een verkeersovertreding van [persoon A] toen zij de auto van [persoon B] bestuurde;

€ 1.250,- zijnde het bedrag dat [persoon B] heeft betaald aan de vorige huurders voor de overname van inboedel in de woning waar hij met [persoon A] is gaan wonen, over welke goederen zij is blijven beschikken na zijn vertrek uit de woning;

€ 996,80 dat [persoon B] heeft betaald om die woning te laten stofferen.

Deze bedragen tezamen komen uit op € 9.856,04. Als hierop in mindering wordt gebracht

€ 2.082,50 (dat is de helft van het door [persoon A] gevorderde bedrag) dan resteert door [persoon A] aan [persoon B] te voldoen € 7.773,54.

3.6

[persoon A] betwist de vordering en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [persoon B] in de proceskosten.

in conventie- en in reconventie

3.7

De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vorderingen nader besproken.

4. De beoordeling van het geschil

procedureel 4.1

Bij haar conclusie van dupliek in reconventie heeft [persoon A] tevens een nadere conclusie in conventie ingediend met producties. Gezien het feit dat [persoon B] in zijn conclusie van repliek in conventie in overwegende mate zijn reconventionele vordering nader heeft onderbouwd, heeft [persoon A] , gelijk zij ook heeft gedaan, daarop mogen reageren bij conclusie van dupliek in reconventie. De kantonrechter heeft echter geen gelegenheid geboden voor een extra conclusie in conventie. Daarom blijft deze nadere conclusie, met de betreffende producties bij de verdere beoordeling buiten beschouwing.

beoordelingskader

4.2

Voor de beoordeling van de vorderingen is het volgende van belang.

4.3

De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde is geweest (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt.

Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.

Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.

Het voorgaande laat nog onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.

Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).

in conventie

4.4

[persoon A] stelt dat [persoon B] in verband met de aanvragen van de onder 2.2 vermelde toeslagen voor de jaren 2017 en 2018 aan haar inkomen heeft opgegeven, dat substantieel lager was dan zijn te verwachten inkomen in die jaren. [persoon B] heeft dit gemotiveerd betwist.

Nu een relevante nadere onderbouwing door [persoon A] over het door [persoon B] als zelfstandige “te verwachten inkomen” is uitgebleven, staat niet vast dat [persoon B] haar hierover willens en wetens onjuist heeft geïnformeerd. Als dat wel was komen vast te staan, dan nog had niet zonder meer kunnen worden geconcludeerd dat [persoon B] toerekenbaar tekortgeschoten is of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [persoon A] en dientengevolge schadeplichtig zou zijn geweest ten opzichte van [persoon A] , nog daargelaten dat niet het hele gevorderde bedrag als schade kan worden aangemerkt en voor toewijzing in aanmerking zou komen. [persoon A] heeft daar simpelweg onvoldoende concrete feiten en omstandigheden voor gesteld.

4.5

Echter, gezien het beroep op verrekening in reconventie met de helft van het gevorderde bedrag van € 4.165,-, wordt geconcludeerd dat [persoon B] zelf vindt dat [persoon A] aanspraak heeft op € 2.082,50. In beginsel is dat bedrag als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar, voor zover het beroep op verrekening niet opgaat, waarover hieronder meer.

4.6

Beide partijen worden deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten in conventie worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

in reconventie

4.7

Vast staat dat partijen hebben samengeleefd. Zij zijn geen samenlevingsovereenkomst aangegaan en nergens blijkt uit dat zij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afspraken hebben gemaakt over de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moesten komen. Het over en weer gestelde biedt onvoldoende basis om te kunnen concluderen dat hierover afspraken waren tussen partijen, niet in het algemeen en ook niet ten aanzien van bepaalde uitgaven in het bijzonder. Het lijkt erop dat is bijgedragen naar behoefte van het huishouden en (fluctuerende) draagkracht van partijen, maar geen van partijen heeft dit nader geconcretiseerd.

4.8

Duidelijk is dat [persoon B] , die van beide partners het hoogste inkomen had, het grootste deel van de kosten van het huishouden betaalde. Niet valt in te zien waarom dat achteraf, nu de affectieve relatie is stukgelopen, gecorrigeerd zou moeten worden en al helemaal niet op de wijze zoals gevorderd onder b en c, namelijk door [persoon A] nu alsnog geheel te laten opdraaien voor de kosten voor de kinderopvang en de vaste lasten. De gevorderde bedragen van € 2.088,80 en € 2.642,38 worden daarom afgewezen.

4.9

Het onder a gevorderde bedrag van € 1.801,- betreft geld dat [persoon A] gebruikt heeft van de gemeenschappelijke rekening van partijen, nadat de samenwoning was beëindigd op

6 augustus 2018. De gemeenschappelijke rekening is toen niet opgezegd en [persoon B] is in de maanden daarna geld blijven storten op die rekening. [persoon A] heeft van die gemeen-schappelijke rekening gebruik kunnen en mogen maken. Wat [persoon B] hierover aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat hij onverschuldigd geld is blijven betalen aan [persoon A] of dat zij door zijn handelwijze ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarbij is ook van belang (mede gelet op zijn standpunt in conventie) dat [persoon B] zich klaarblijkelijk het lot van [persoon A] en hun beider kinderen is blijven aantrekken na augustus 2018. Misschien is het zo dat, zoals [persoon B] stelt, hij na augustus 2018 geld op de gezamenlijke rekening is blijven storten om een roodstand te vermijden, maar ook in dat geval zijn de betalingen niet onverschuldigd gedaan en kan evenmin worden geoordeeld dat [persoon A] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt. Het gevorderde bedrag € 1.801,- wordt daarom afgewezen.

4.10

Het onder d gevorderde bedrag van € 1.031,06 betreft de helft van het spaargeld van de kinderen. Dat partijen voor hun twee kinderen bij elkaar € 2.062,13 hebben gespaard, is niet in geschil, maar wel dat de helft hiervan betaald zou moeten worden aan [persoon B] . [persoon A] heeft aangevoerd de saldi te hebben laten overmaken op ten name van de kinderen gestelde bankrekeningen, zodat in aparte rekeningen voor de kinderen reeds is voorzien. Gesteld noch gebleken is dat [persoon A] de bankrekeningen niet goed zou beheren. De grondslag van deze vordering en de bezwaren van [persoon B] lijken vooral te liggen in de vrees voor onenigheid bij het gezamenlijk beheer van die rekeningen. Dat bezwaar is onvoldoende zwaarwegend om de conclusie te kunnen dragen, dat [persoon A] dan maar € 1.031,06 aan [persoon B] moet betalen. Nergens blijkt uit dat [persoon B] gehouden is om op de rekeningen geld te storten. Hij kan bovendien ook zelf spaarrekeningen voor de kinderen openen en daarop geld gaan storten. In wat De Haas over deze vordering verder nog heeft gesteld wordt geen goede reden gezien het gevorderde bedrag van € 1.031,06 toe te wijzen, zodat dit evenzeer wordt afgewezen.

4.11

[persoon A] heeft erkend dat zij op 20 februari 2019, dus ruim na het verbreken van hun relatie, de auto van [persoon B] heeft mogen lenen en dat zij door te hard rijden met die auto heeft veroorzaakt dat [persoon B] een verkeersboete heeft gekregen. Het is onder die omstandigheden in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt om het bedrag dat gemoeid is met de boete niet te vergoeden aan degene van wie je de auto hebt mogen gebruiken, die daardoor schade lijdt. Het door [persoon B] gevorderde bedrag van € 46,- is dus in beginsel toewijsbaar.

4.12

Resteren de onder f en g gevorderde bedragen van € 1.250,- en € 996,80. Het gaat om geld dat [persoon B] heeft betaald voor de overname van inboedel in de woning waar hij met [persoon A] is gaan wonen en om vinyl vloerbedekking (zeil) dat [persoon B] heeft betaald om die woning te laten stofferen. [persoon A] is erover blijven beschikken na zijn vertrek uit de woning en [persoon B] heeft dit naar eigen zeggen aanvankelijk zo gelaten, zonder verrekening, om de verstandhouding tussen partijen, die toch al niet best was, omwille van de kinderen niet verder op de spits te drijven. Naar het oordeel van de kantonrechter rechtvaardigen de door [persoon B] gestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel dat sprake is van onverschuldigde betaling van [persoon B] aan [persoon A] , nu het gaat om van de vorige bewoner overgenomen inboedel-goederen en om gekochte vloerbedekking dat later in de woning bij [persoon A] is achter-gebleven. Evenmin vormt die feiten voldoende basis voor het oordeel dat [persoon A] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [persoon B] . [persoon A] zegt daarover dat de vloerbedekking als res nullius kan worden aangemerkt, evenals de door de vorige bewoners achtergelaten goederen, die nauwelijks nog enige waarde vertegenwoordigen en door de vorige eigenaren in de woning waren achtergelaten. Bij die stand van zaken had het op de weg van [persoon B] gelegen zijn vorderingsrecht nader met stukken te onderbouwen en toe te lichten. [persoon B] heeft dat niet dan wel onvoldoende gedaan. De door [persoon B] gevorderde bedragen van€ 1.250,- en € 996,80 worden daarom afgewezen.

4.13

[persoon B] wordt als de in reconventie in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten, te weten € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde van [persoon A] , welk bedrag in verband met de toevoeging rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan.

in conventie en in reconventie voorts

4.14

In conventie ligt € 2.082,50 en in reconventie ligt € 46,- voor toewijzing gereed. Deze bedragen worden met elkaar verrekend, zodat de vordering in conventie tot het bedrag van € 2.036,50 wordt toegewezen en de vordering in reconventie wordt afgewezen. De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente wordt als onweersproken toegewezen. Dit betekent dat het toe te wijzen bedrag van € 2.036,50 zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening. Daarnaast komt voor toewijzing in aanmerking de wettelijke rente over € 2.082,50 vanaf 7 februari 2019 tot heden.

5. De beslissing

De kantonrechter:

in conventie

veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] tegen kwijting te betalen € 2.036,50 vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.082,50 vanaf 7 februari 2019 tot heden en te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.036,50 vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;

bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;

in reconventie

veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde, welk bedrag rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;

in conventie en in reconventie

verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

465


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature