Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bestuurdersaansprakelijkheid artikel 2:9 BW , ernstig persoonlijk verwijt, niet nakoming kredietovereenkomst, wettelijke handelsrente.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/587915 / HA ZA 19-1171

Vonnis van 7 oktober 2020

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

DAMSTEEGT B.V.,

gevestigd te Meerkerk,

eiseres,

advocaat mr. A.G.W. van Kessel te Leeuwarden,

tegen

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. R.C. Steenhoek te Rotterdam.

Partijen zullen hierna Damsteegt, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1. De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding, met producties,

de conclusie van antwoord zijdens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , met producties,

de conclusie van repliek, met producties,

de conclusie van dupliek zijdens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,

de akte indienen nadere producties d.d. 12 augustus 2020, zijdens Damsteegt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1.

Aan [gedaagde 1] zijn een tweetal bouwprojecten vergund; te weten de bouw van 76 woningen voor een project genaamd Zuytland en de bouw van 14 bungalows in Oostvoorne. Damsteegt en [gedaagde 1] zijn in het kader van genoemde projecten op 29 oktober 2018 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan (verder “de samenwerking”).

2.2.

[gedaagde 2] is enig aandeelhouder en zelfstandig bevoegd bestuurder van [gedaagde 1] .

2.3.

Op 8 maart 2019 hebben Damsteegt en [gedaagde 1] een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij Damsteegt een bedrag van € 150.000,00 ter leen heeft verstrekt aan [gedaagde 1] (verder ook “lening 1”). Deze geldlening diende onder meer ter aflossing van een aantal door [gedaagde 1] in het kader van de samenwerking aan twee onderaannemers van Damsteegt te betalen, doch onbetaald gelaten, facturen. De overeenkomst van geldlening luidt, voor zover hier van belang, voor het overige als volgt:

“Artikel 1: Rente, aflossing en looptijd

De schuldenaar [ [gedaagde 1] , toevoeging rechtbank] verbindt zich over deze som aan de schuldeiser [Damsteegt, toevoeging rechtbank] een rente te vergoeden van 5,0% per jaar. Dit rentepercentage staat vast zolang de lening loopt.

De lening zal uiterlijk 25 maart 2019 worden afgelost.

(…)

Artikel 2: Zekerheden

Tot meerdere zekerheid van de ter leen ontvangen gelden wordt door de schuldenaar aan schuldeiser gegeven:

- Een vordering van Schuldenaar op [naam bedrijf] (VEH) inzake “Overeenkomst Nedstaal te Alblasserdam” van € 775.000,00

(…)

Artikel 4: Opeisbaarheid

De hoofdsom of het eventuele restant daarvan zal te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing kunnen worden opgeëist met de eventuele rente tot de dag der betaling bij:

(…)

- Niet tijdige voldoening van de verschuldigde rente en aflossing”

2.4.

Op 11 juni 2019 hebben Damsteegt en [gedaagde 1] een tweede overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij Damsteegt een bedrag van € 109.192,83 ter leen heeft verstrekt aan [gedaagde 1] (verder ook “lening 2”). Deze tweede geldlening diende ter aflossing van een vijftal door [gedaagde 1] in het kader van de samenwerking aan Damsteegt te betalen, doch onbetaald gelaten, facturen. Deze overeenkomst van geldlening luidt, voor zover hier van belang, voor het overige als volgt:

“Terzake deze geldlening zijn ondergetekenden het navolgende overeengekomen:

- Dat schuldenaar [ [gedaagde 1] , toevoeging rechtbank] zich verbindt om over deze som aan schuldeiser [Damsteegt, toevoeging rechtbank] een rente te vergoeden van 5,0% per jaar vanaf de dag dat de facturen voldaan moesten zijn, waarbij een betalingstermijn van 30 dagen na factuurdatum aangehouden wordt. Dit rentepercentage staat vast zolang de lening loopt.

- Dat er een zekerheid wordt gegeven door de schuldenaar aan schuldeiser zijnde de vordering van schuldenaar op [naam bedrijf] inzake “Overeenkomst Nedstaal te Alblasserdam” van € 775.000,00. Conform de huidige planning wordt deze vordering d.d. 01 juli 2019 opeisbaar via een financiële transactie welke op genoemde datum middels een notariële akte zal geschieden.

- Dat indien genoemde notariële akte niet zal passeren op 01 juli 2019, de lening per direct en zonder enige waarschuwing opeisbaar wordt door schuldeiser.”

2.5.

De in de tweede overeenkomst van geldlening genoemde notariële akte is niet gepasseerd.

2.6.

De leningen zijn niet afgelost. Evenmin is rente betaald.

3. Het geschil

3.1.

Damsteegt vordert – samengevat – veroordeling, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk:

a. a) tot betaling van € 259.192,83 ter zake de hoofdsom;

b) tot betaling van de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119b BW over de hoofdsom van lening 1, vanaf 25 maart 2019;

c) tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.275,00 op grond van de WIK ten aanzien van de hoofdsom van lening 1;

d) tot betaling van de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119b BW over de hoofdsom van lening 2, vanaf 1 juli 2019;

e) tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.315,80 op grond van de WIK ten aanzien van de hoofdsom van lening 2;

f) in de kosten van de procedure en de kosten van de beslagprocedure.

3.2.

Damsteegt voert daartoe aan dat [gedaagde 1] in verzuim is gekomen ter zake de aflossing van de beide leningen.

3.3.

Met betrekking tot [gedaagde 2] voert Damsteegt aan dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld, door als bestuurder van [gedaagde 1] bewust valse informatie aan Damsteegt te geven en informatie over de vermogenstoestand van [gedaagde 1] bewust achter te houden. “Damsteegt B.V. kan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de verklaringen en gedragingen van [gedaagde 2] toekennen, dat Damsteegt B.V. redelijkerwijs tot de conclusie is gekomen dat [gedaagde 1] geen opeisbare vordering op een vennootschap van [naam persoon] heeft”, aldus Damsteegt.

3.4.

[gedaagde 2] heeft, zo stelt Damsteegt verder, een pandrecht verstrekt op een niet bestaande (opeisbare) vordering en bij het sluiten van de overeenkomsten van geldlening en het vestigen van de pandrechten in strijd met de waarheid verklaard, belangrijke informatie achtergehouden en toezeggingen gedaan, terwijl hij wist althans behoorde te weten, dat [gedaagde 1] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Bij een juiste voorstelling van zaken zou Damsteegt de leningen nooit aan [gedaagde 1] hebben verstrekt. [gedaagde 1] heeft daarnaast geen jaarrekeningen gedeponeerd. [gedaagde 2] maakt namens [gedaagde 1] aanzienlijke schulden terwijl [gedaagde 1] een lege huls is en insolvent. [gedaagde 2] kan daarvan een persoonlijk en ernstig verwijt worden gemaakt, zodat hij jegens Damsteegt aansprakelijk is.

3.5.

Met betrekking tot de rente voert Damsteegt aan dat de contractuele rente van 5% slechts gedurende de looptijd van de leningen gold; voor lening 1 tot 25 maart 2019 en voor lening 2 tot 1 juli 2019. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn doordat zij niet aan hun verplichtingen hebben voldaan in verzuim geraakt en daarom, vanaf de vervaldata van de leningen over de hoofdsommen de wettelijke handelsrente verschuldigd.

3.6.

[gedaagde 1] refereert zich ten aanzien van de verschuldigdheid van de hoofdsommen van de leningen, vermeerderd met de contractuele rente van 5%, maar concludeert tot afwijzing van de vorderingen ter zake de wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het beslag.

3.7.

[gedaagde 2] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van Damsteegt in de proceskosten en opheffing van de ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslagen. [gedaagde 2] voert aan dat [gedaagde 1] ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomsten en het verstrekken van de pandrechten, weldegelijk een vordering op [naam bedrijf] (verder “ [naam bedrijf] ”) had en nog heeft. Damsteegt stelt nota bene zelf bij dagvaarding, onder randnummer 29, dat dhr. [naam persoon] telefonisch aan Damsteegt bevestigd heeft dat [gedaagde 1] een vordering op [naam bedrijf] had. Die vordering was opeisbaar en niet voorwaardelijk. De verleende pandrechten zijn rechtsgeldig. Damsteegt onderbouwt niet hoe zij erbij komt dat [gedaagde 1] geen opeisbare vordering op [naam bedrijf] zou hebben. [gedaagde 2] heeft niet in strijd met de waarheid verklaard bij het aangaan van de leningsovereenkomsten en het verlenen van de pandrechten. Toen was er geen enkele reden om te vermoeden dat [naam bedrijf] later niet correct zou betalen. Er is geen sprake van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 2:9 BW . Damsteegt onderbouwt haar stellingen in dat verband niet met feiten. Ook maakt Damsteegt niet duidelijk waarom relevant zou zijn dat [gedaagde 1] nog geen jaarrekeningen had gepubliceerd. Dit leidt niet tot een persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder. Ten tijde van het sluiten van de leningsovereenkomsten hoefde [gedaagde 1] bovendien nog geen jaarrekening te publiceren. [gedaagde 1] is geen lege vennootschap. Zij heeft meerdere projecten in portefeuille waar inkomsten uit voortvloeien en is eigenaar van onroerende zaken, waar Damsteegt nota bene beslag op heeft gelegd.

3.8.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

De hoofdsom 4.1.

[gedaagde 1] heeft de verschuldigdheid van de gevorderde hoofdsommen uitdrukkelijk erkend. De gevorderde hoofdsom van € 259.192,83 zal jegens [gedaagde 1] worden toegewezen.

4.2.

Jegens [gedaagde 2] is niet duidelijk op welke juridische grondslag Damsteegt haar vordering baseert. Damsteegt noemt zowel artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) als artikel 2:9 BW (bestuurdersaansprakelijkheid). Gezien de stellingen van Damsteegt, waarin [gedaagde 2] steeds specifiek wordt aangesproken op zijn handelen in zijn hoedanigheid van bestuurder en [gedaagde 2] verweten wordt namens [gedaagde 1] schulden te maken, wetende dat [gedaagde 1] niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen, begrijpt de rechtbank de stellingen van Damsteegt aldus dat de vordering (in elk geval primair) gegrond wordt op de bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 2:9 BW .

4.3.

Waar Damsteegt onder randnummer 58 van de dagvaarding stelt dat zij de leningen bij een juiste voorstelling van zaken nooit zou hebben verstrekt, zou dit nog op een derde grondslag kunnen duiden, namelijk dwaling (artikel 6:228 BW). Nu Damsteegt echter uitsluitend betaling vordert en geen vernietiging van de leningsovereenkomsten (waartoe dwaling de bevoegdheid zou scheppen) zal de rechtbank deze rechtsgrond verder onbesproken laten.

4.4.

Voor aansprakelijkheid van een bestuurder op grond van artikel 2:9 BW is niet voldoende dat de door hem bestuurde vennootschap haar verplichtingen niet nakomt. Aan de bestuurder dient een ernstig en persoonlijk verwijt gemaakt te kunnen worden. De rechtbank begrijpt de stellingen van Damsteegt zo, dat [gedaagde 2] zo’n ernstig en persoonlijk verwijt gemaakt kan worden omdat:

- [gedaagde 2] als bestuurder van [gedaagde 1] een pandrecht heeft doen verstrekken op een niet bestaande vordering;

- [gedaagde 2] als bestuurder van [gedaagde 1] Damsteegt onjuist, althans onvolledig heeft geïnformeerd;

- [gedaagde 2] , als bestuurder, [gedaagde 1] verplichtingen aan laat gaan, wetende dat [gedaagde 1] niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen;

- [gedaagde 1] ten tijde van het sluiten van de leningsovereenkomsten geen jaarrekeningen had gepubliceerd.

4.5.

[gedaagde 2] heeft een en ander gemotiveerd betwist, onder meer wijzende op:

- de door Damsteegt zelf bij dagvaarding gestelde bevestiging van [naam persoon] dat [gedaagde 1] een vordering op [naam persoon] had;

- de ten tijde van het sluiten van de leningsovereenkomsten gerechtvaardigde verwachting dat [naam persoon] aan haar verplichtingen jegens [gedaagde 1] zou voldoen;

- de door Damsteegt zelf in de dagvaarding gestelde projecten die [gedaagde 1] in portefeuille heeft en waarmee inkomsten gegenereerd zouden worden, alsmede de onroerende zaken die [gedaagde 1] in eigendom heeft en waar Damsteegt beslag op heeft gelegd, zodat [gedaagde 1] geen zogenaamde “lege vennootschap” is;

- de omstandigheid dat op het moment van het sluiten van de leningsovereenkomsten [gedaagde 1] nog niet verplicht was (naar de rechtbank begrijpt gezien haar op dat moment nog korte bestaan) een jaarrekening te publiceren en het feit dat het enkel niet publiceren van jaarrekeningen nog geen bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 2:9 BW met zich brengt.

4.6.

Damsteegt heeft haar stellingen na deze weren niet (voldoende concreet) met nadere feiten en omstandigheden onderbouwd. Het verwijt dat Damsteegt [gedaagde 2] bij conclusie van repliek maakt – dat de geleende gelden louter gebruikt zijn om crediteuren te betalen – is ronduit onbegrijpelijk. Betaling van crediteuren was immers het tussen Damsteegt en [gedaagde 1] expliciet overeengekomen doel van de geldleningen. Dat blijkt uit de consideransen van beide overeenkomsten. Bij lening 1 is uitdrukkelijk opgenomen dat twee onderaannemers van Damsteegt zouden worden betaald en bij lening 2 nota bene Damsteegt zelf, door middel van verrekening van het ter leen verstrekte bedrag met vijf nog openstaande facturen van Damsteegt.

4.7.

Damsteegt heeft haar stellingen met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid aan de zijde van [gedaagde 2] , als bedoeld in artikel 2:9 BW , dus onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.

4.8.

Voor zover Damsteegt bedoeld heeft haar vordering (subsidiair) te baseren op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), geldt eveneens dat Damsteegt haar stellingen in het licht van de betwisting door [gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. De door Damsteegt in dat verband gestelde feitelijke grondslag en het door [gedaagde 2] gevoerde verweer, zijn immers gelijkluidend aan de ter zake van artikel 2:9 BW aangevoerde feitelijke grondslag en het verweer.

4.9.

Op grond van het voorgaande zal de vordering jegens [gedaagde 2] worden afgewezen.

Wettelijke handelsrente

4.10.

Damsteegt vordert de wettelijke handelsrente conform artikel 6:119a BW over de verschuldigde hoofdsommen van de leningen, met ingang van het moment dat [gedaagde 1] ter zake de nakoming van de aflossingsverplichtingen in verzuim is gekomen, te weten 25 maart 2019 voor wat betreft lening 1 en 1 juli 2019 voor wat betreft lening 2.

4.11.

[gedaagde 1] heeft enkel aangevoerd niet de wettelijke handelsrente, maar de contractuele rente van 5 procent verschuldigd te zijn.

4.12.

De contractueel overeengekomen rente gold blijkens beide leningsovereenkomsten gedurende de looptijd van de leningen. Naar het oordeel van de rechtbank dient daaronder verstaan te worden, de periode tot aan het moment dat de leningen geheel afgelost hadden moeten worden. Niet betwist is dat dit op respectievelijk 25 maart 2019 (lening 1) en 1 juli 2019 (lening 2) het geval was. Ook niet betwist is dat [gedaagde 1] vanaf die data ter zake de beide leningen in verzuim is.

4.13.

Op de wettelijke handelsrente kan aanspraak worden gemaakt in het geval van een handelsovereenkomst, met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan (artikel 6:119a, lid 1 BW). Onder een handelsovereenkomst wordt verstaan een overeenkomst om baat, gesloten tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen, die één of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen, met andere woorden, een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling.

4.14.

De rechtbank overweegt dat artikel 6:119a BW ingevoerd is ter implementatie van Richtlijn 2000 /35/EG (bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties) die inmiddels is vervangen door Richtlijn 2011/7/EU (verder “de Richtlijn”). Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (inmiddels Hof van Justitie van de Europese Unie) heeft in verschillende uitspraken (onder meer HvJ EG, 17 maart 98, C-45/96) geoordeeld dat kredietverlening een dienst is.

4.15.

De leningsovereenkomsten zijn overeenkomsten, gesloten tussen twee rechtspersonen die de schuldeiser (Damsteegt) verplichten tot hetzij het leveren van een dienst (kredietverlening), dan wel een goed ( geld ), tegen betaling (van rente) door de schuldenaar ( [gedaagde 1] ).

4.16.

Voor zover een belemmering mocht worden gezien in het bij een leningsovereenkomst ontbreken van een factuur (waarover de Richtlijn spreekt), heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:339) al geoordeeld dat niet noodzakelijk is dat een factuur wordt verstrekt, om een overeenkomst te kwalificeren als handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119 a BW.

4.17.

Op grond van het voorgaande kwalificeren de tussen Damsteegt en [gedaagde 1] gesloten overeenkomsten van geldlening, naar het oordeel van de rechtbank, als handelsovereenkomsten in de zin van artikel 6:119 a BW, zodat de gevorderde wettelijke handelsrente jegens [gedaagde 1] zal worden toegewezen, zoals hierna te formuleren.

4.18.

De vordering jegens [gedaagde 2] ter zake rente zal worden afgewezen, nu de hoofdvordering jegens [gedaagde 2] wordt afgewezen.

Incassokosten

4.19.

De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Damsteegt heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.

Beslagkosten

4.20.

Damsteegt vordert [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het totaal van de beslagkosten. De rechtbank begrijpt deze vordering aldus dat Damsteegt veroordeling verlangt van [gedaagde 1] in de kosten van zowel de ten laste van haarzelf als de ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslagen en vice versa.

4.21.

Zonder nadere onderbouwing – die is door Damsteegt niet is gegeven – valt niet in te zien op welke grondslag [gedaagde 1] gehouden zou zijn de kosten van de ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslagen aan Damsteegt te vergoeden, of andersom. De gevorderde beslagkosten zijn op grond daarvan jegens [gedaagde 1] , gelet op het bepaalde in art. 706 Rv, toewijsbaar voor zover het betreft de ten laste van [gedaagde 1] gelegde beslagen. Deze beslagkosten worden begroot op € 1.435,95 voor verschotten en € 543,00 voor salaris advocaat (1 rekest x Tarief II).

4.22.

Ten aanzien van [gedaagde 2] zal de vordering worden afgewezen, aangezien deze nevenvordering het lot van de hoofdvordering volgt.

Proceskosten

4.23.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben steeds gezamenlijk en bijgestaan door dezelfde advocaat geconcludeerd. Damsteegt wordt ten aanzien van [gedaagde 1] overwegend in het gelijk gesteld. De rechtbank merkt echter op dat [gedaagde 1] de vorderingen van Damsteegt, zowel voorafgaand aan deze procedure (zoals door Damsteegt bij dagvaarding ook is gesteld) als in deze procedure, heeft erkend. Het geschil in deze procedure is inhoudelijk, al vanaf de dagvaarding, vrijwel volledig toegespitst geweest op de positie van [gedaagde 2] . Damsteegt wordt ten aanzien van [gedaagde 2] overwegend in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om de kosten van deze procedure tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Reconventie?

4.24.

De rechtbank merkt op dat in de conclusie van antwoord, onder de kop “Met conclusie”, onder randnummer 6.2 wordt geconcludeerd tot veroordeling van Damsteegt tot opheffing van drie ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslagen.

4.25.

Dit roept de vraag op of [gedaagde 2] een eis in reconventie heeft ingesteld strekkende tot opheffing van genoemde beslagen.

4.26.

Een eis in reconventie moet uitdrukkelijk worden ingesteld. Het moet zowel voor de eiser als de rechter voldoende duidelijk zijn dat de gedaagde een eis in reconventie instelt en wat die eis inhoudt. Weliswaar hoeft niet uit een petitum te blijken dat een eis in reconventie wordt ingesteld (HR 15 november 1991, NJ 1992/724), maar het instellen van de eis in reconventie moet wel op een voldoende duidelijke wijze en als zodanig herkenbaar blijken uit een afzonderlijke passage in de conclusie van antwoord. Bovendien moet uit het lichaam van de conclusie voldoende duidelijk worden tegen welke vordering de verweerder in reconventie zich moet verweren. Op grond daarvan zal uit de conclusie, behalve de eis in reconventie zelf, ook de grondslag van de eis in reconventie moeten blijken, alsmede het (bekende) verweer (artikel 138 jo artikel 111, lid 3 Rv).

4.27.

De rechtbank stelt vast dat in de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genomen conclusie van antwoord, afgezien van onder het hiervoor genoemde randnummer 6.2 aan het slot van de conclusie van antwoord, op geen enkele wijze duidelijk, herkenbaar en onderscheiden van het verweer tegen de vordering van Damsteegt, kenbaar gemaakt wordt dat beoogd wordt een eis in reconventie in te stellen. Evenmin is gemotiveerd gesteld wat de grondslag voor die eis in reconventie is. Ook in de kop van de conclusie van antwoord is, in weerwil van het landelijk procesreglement, geen melding gemaakt van het instellen van een eis in reconventie. Uit de enkele, niet van het verweer (in conventie) te onderscheiden stelling dat [gedaagde 2] niets aan Damsteegt verschuldigd is en het ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslag dient te worden opgeheven, valt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk op te maken dat [gedaagde 2] beoogd heeft een dergelijke vordering in reconventie in te stellen. Uit niet blijkt daarnaast dat het door [gedaagde 2] gestelde wel door Damsteegt als eis in reconventie herkend zou zijn, zoals volgt uit het onder ro. 1.1 geschetste procesverloop.

4.28.

De rechtbank is van oordeel dat het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de op 26 februari 2020 genomen conclusie van antwoord gestelde, niet voldoet een de minimumeisen die aan een eis in reconventie moeten worden gesteld en zal de onder randnummer 6.2 van de conclusie van antwoord opgenomen veroordeling tot opheffing van de aldaar genoemde beslagen verder onbesproken laten.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1.

veroordeelt [gedaagde 1] om aan Damsteegt te betalen een bedrag van € 259.192,83 (tweehonderdnegenenvijftig duizendéénhonderdtweeënnegentig euro en drieëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van € 150.000.00 met ingang van 26 maart 2019 en over het bedrag van € 109.192,83 met ingang van 2 juli 2019, steeds tot de dag van volledige betaling,

5.2.

veroordeelt [gedaagde 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.978,95,

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.4.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.

[3195/2221]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature