Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoekschrift uit hoofde van een klachtprocedure ex artikel 41a Wet Bopz betreffende dwangbehandeling ex artikel 38 lid 5 Wet Bopz, ingediend door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd namens betrokkene en diens wettelijk vertegenwoordiger.

De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard. Sinds 14 december 2018 is sprake van dwangbehandeling, omdat klager sinds die datum weigert het behandelingsplan te ondertekenen.

Anders dan klager is de rechtbank van oordeel dat zorgvuldig tot het besluit tot dwangbehandeling is gekomen en dat opsluiting van betrokkene gedurende de nacht volstrekt noodzakelijk was/is om het gevaar voor betrokkene en anderen af te wenden. De door klager voorgestelde alternatieven zijn niet afdoende.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team Familie

zaaknummer / rekestnummer: C/10/580482 / FA RK 19-7224

Beschikking van 19 september 2019 uit hoofde van een klachtprocedure ex artikel 41a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) betreffende dwangbehandeling ex artikel 38 lid 5 Wet Bopz

in de zaak van:

De inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd,gevestigd te Utrecht,

hierna te noemen: verzoeker,

en

[naam klager] , hierna te noemen: klager, in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [naam betrokkene] (geboren op [geboortedatum betrokkene] ) hierna betrokkene, bijgestaan door advocaat mr. T. Kessel te Dordrecht;

en

Stichting ASVZ, locatie Gorgiashof 4b te Rotterdam, zijnde de instelling waar betrokkene thans verblijft, hierna te noemen: de instelling.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:- het door verzoeker ingediende verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op

20 augustus 2019;

- de door de instelling overgelegde stukken ingekomen op 9 september 2019, te weten het besluit onderzoek toepassing artikel 60 Wet Bopz van 11 juli 2011, het M & M formulier van 28 mei 2019 met daarin vermelding van de dwangmaatregel en de algemene vragenlijst VG;

- het pedagogisch verslag, ingekomen op 9 september 2019.

1.2.

De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer op 10 september 2019.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- klager, bijgestaan door zijn advocaat, vergezeld door mr. O.A.M. Floris;

- [naam 1] , manager bij de instelling, bijgestaan door haar advocaat mr. C. Velink;

- [naam 2] , inspecteur,

- mr. R. Willemsen, senior adviseur, en

- mr. M. van Dijen, senior adviseur, allen verbonden aan Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.

1.3.

Het na de zitting door de instelling overgelegde stuk, ingekomen op 11 september 2019, en de reactie hierop van mr. Kessel (met bijlage) van 13 september 2019.

2 De vaststaande feiten

2.1.

Betrokkene verblijft sinds 11 juli 2011 in de instelling op grond van artikel 60 Wet Bopz .

2.2.

Klager heeft op 16 april 2019 een klacht ingediend tegen de dwangmaatregel om betrokkene op zijn kamer in te sluiten tussen 22:00 uur en 7:00 uur.

2.3.

Op 29 mei 2019 is de uitvoering van voornoemde maatregel geregistreerd als dwangbehandeling.

2.4.

De klachtencommissie heeft de klacht bij schriftelijke uitspraak van 24 juni 2019 ongegrond verklaard.

3 De beoordeling

3.1.

Verzoeker verzoekt de rechtbank een beslissing te nemen over de klacht van 16 april 2019 en te bezien of er reden is een schadevergoeding toe te kennen.

3.2.

Op grond van het bepaalde in artikel 38 lid 5 de rde volzin Wet Bopz kan een voorgesteld of een overeengekomen behandelingsplan tegen de wil van betrokkene of diens wettelijke vertegenwoordiger worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.

3.3.

Als een verzoekschrift op grond van artikel 41a Wet Bopz wordt ingediend ter verkrijging van een beslissing over een klacht tegen een beslissing tot dwangbehandeling, moet de rechtbank in volle omvang onderzoeken of, beoordeeld zowel naar de ten tijde van het besluit tot dwangbehandeling geldende omstandigheden (ex tunc) als het moment van het nemen van de rechterlijke beslissing (ex nunc), die behandeling volstrekt noodzakelijk was.

3.4.

Daarnaast moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De dwangbehandeling moet het doel dienen van afwending van het gevaar. Het moet daarnaast proportioneel zijn, in verhouding staan tot het doel waarvoor het wordt ingezet en het moet ten slotte pas worden ingezet wanneer er geen andere mogelijkheden zijn om het gevaar af te wenden.

3.5.

Anders dan klager is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van betrokkene een behandelingsplan is opgemaakt dat, mede gelet op hetgeen daaromtrent is opgenomen in de Nota van Toelichting bij het Besluit rechtspositieregelen Bopz, voldoet aan de in artikel 38 lid 3 wet Bopz opgenomen vereisten. Bij betrokkene is immers sprake van een verstandelijke beperking, zodat het behandelingsplan niet gericht kan zijn op het wegnemen van de stoornis, maar gericht is op de verpleging en verzorging van betrokkene.

3.6.

Bij de op 11 september 2019 binnengekomen stukken zit een formulier “Bespreking en ondertekening” gedateerd 14 december 2017, waarop achter de vermelding “Cliënt of vertegenwoordiger: [naam klager] ” een handtekening staat. De rechtbank leidt hieruit af dat het behandelingsplan op 14 december 2017 door klager is ondertekend. Weliswaar heeft de advocaat van klager bij brief van 13 september 2019 laten weten dat klager ontkent dat dit zijn handtekening is, maar de rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de instelling een vals opgemaakt stuk in het geding heeft gebracht.

3.7.

Het behandelingsplan dat op 14 december 2017 is getekend, was geldig tot 14 december 2018. Vast staat dat verzoeker na die datum niet meer heeft getekend omdat hij het niet eens is met de daarin opgenomen maatregel van insluiting. Klager stelt dat hij zich al voor 14 december 2018 heeft verzet tegen de insluiting. Ter zitting is komen vast te staan dat de insluiting regelmatig onderwerp van gesprek is geweest tussen klager en de instelling. Ondanks de bezwaren van klager hiertegen heeft hij tot eind 2017 telkens de behandelingsplannen getekend. Onvoldoende is komen vast te staan dat gedurende het behandelingsplan dat geldig was tot 14 december 2018 het voor de instelling voldoende duidelijk had moeten zijn dat de bezwaren van klager zodanig waren dat dit gezien moest worden als verzet in de zin van artikel 38 lid 5 wet Bopz . Dit betekent dat de rechtbank slechts kan vaststellen dat er vanaf 14 december 2018 sprake was van bedoeld verzet.

3.8.

Uit het voorgaande volgt dat er sinds 14 december 2018 sprake is van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 38 lid 5 Wet Bopz en niet pas sinds 29 mei 2019, de datum waarop hiervan kennis is gegeven aan verzoeker. De instelling heeft dit ook ter zitting erkend. Getoetst zal dan ook worden of zowel in december 2018 als op dit moment de opsluiting van betrokkene gedurende de nacht volstrekt noodzakelijk was/is.

De rechtbank zal verder niet ingaan op het feit dat de dwangbehandeling te laat door de instelling als dwangbehandeling is geregistreerd. De wet verbindt geen consequenties aan een te late kennisgeving aan de inspecteur. Klager en betrokkene zijn hierdoor ook niet in hun belangen geschaad, aangezien de inspecteur slechts na afloop van de dwangbehandeling toetst of deze terecht is toegepast.

3.9.

De rechtbank is - anders dan wat door klager ter zitting is aangevoerd - van oordeel dat in onderhavig geval geen sprake is van schending van het algemeen beginsel van zorgvuldige besluitvorming. Het enkele feit dat het Centrum voor Consultatie en Expertise (hierna: CCE) niet is geschakeld, maakt nog niet dat minder zorgvuldig tot het besluit tot dwangbehandeling is gekomen - zoals is opgetekend in het verzoekschrift van de inspectie - en dat het besluit niet in stand kan blijven. Bovendien is het CCE in 2014 nog betrokken geweest, waarbij is geadviseerd om betrokkene in te sluiten in de nacht.

3.10.

Onweersproken staat vast dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, te weten een matige tot ernstige verstandelijke beperking en autisme. Ook wordt niet betwist dat betrokkene als gevolg van deze stoornis gevaar veroorzaakt voor zichzelf en/of anderen. Uit de onderliggende stukken en wat ter zitting is besproken blijkt namelijk dat betrokkene een sociaal emotioneel niveau heeft van één jaar en dat hij zich altijd angstig en onveilig voelt. Betrokkene zoekt hierdoor constant prikkels op, wat vooral in de nachten leidt tot dwaalgedrag, wat ertoe kan leiden dat betrokkene medepatiënten opzoekt en hen ernstig beschadigt. In 2011 is overeenkomstig de wens van verzoeker geprobeerd de deur in de nacht van het slot te houden, wat heeft geleid tot het 30 keer bijten van een medepatiënt in het tijdsbestek van een paar seconden, aldus de teammanager ter zitting. Daarnaast vertoont betrokkene zeer regelmatig onvoorspelbaar agressief gedrag. Hij heeft als gevolg hiervan in het verleden bijvoorbeeld een ontwrichte schouder veroorzaakt bij een medewerker. Gelet op het voorgaande is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat het om het gevaar af te wenden volstrekt noodzakelijk is dat betrokkene in de nacht niet onbegeleid zijn kamer verlaat, hetgeen klager ter zitting ook heeft erkend.

3.11.

Klager bepleit echter dat de insluiting niet volstrekt noodzakelijk is, aangezien er minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het gevaar af te wenden. Er wordt niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Meerdere keren is vastgesteld, ook door het CCE, dat betrokkene duidelijke structuur en nabijheid nodig heeft van voor hem vertrouwde personen. Het gevaar is dan ook eenvoudig te voorkomen door een medewerker in de nacht in de kamer aanwezig te laten zijn die in voorkomende gevallen kan optreden, aldus klager. Wanneer betrokkene thuis slaapt, en toen een medewerker bij betrokkene op de kamer sliep tijdens een vakantie, was er geen sprake van het ritueel van urineren in zijn kamer en smeren met ontlasting dat hij bij insluiting wel laat zien. Als er geen één op één begeleiding mogelijk is in de nacht, voert klager aan dat er minder ingrijpende alternatieven zijn, zoals cameratoezicht, een alarm of een deurverklikker, zodat medewerkers kunnen reageren op momenten dat betrokkene onrustig is en zijn kamer wil verlaten.

3.12.

De rechtbank is van oordeel dat wel voldaan is aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De door klager voorgestelde alternatieven zijn niet afdoende om het eerder genoemde gevaar af te wenden. Het is volgens de instelling niet mogelijk om een begeleider naast betrokkene te zetten gedurende de nacht. Naast het feit dat dit betrokkene te veel prikkels zal geven, en hiervoor onvoldoende medewerkers beschikbaar zijn, is er ook sprake van handelingsverlegenheid bij medewerkers vanuit angst voor betrokkene. Verder stelt de instelling dat cameratoezicht, een alarm en een deurverklikker niet afdoende zijn om het gevaar af te wenden, omdat hiermee niet op tijd kan worden ingegrepen door de snelheid van betrokkene. Overplaatsing naar een Intensive Care unit op een andere locatie, waar slechts vier andere bewoners zijn en sprake is van een stabiel begeleidersbestand, zou het enige alternatief zijn om opsluiting in de nacht te voorkomen. Dit alternatief is in het verleden door de instelling aangeboden, maar geweigerd door klager. In 2014 heeft het CCE het behandelingsplan van betrokkene, inclusief de insluiting in de nacht, passend geacht. Omdat de situatie van betrokkene onveranderd is, wat inherent is aan de geestesstoornis van betrokkene, is de rechtbank van oordeel dat het zowel in december 2018 als op dit moment volstrekt noodzakelijk was/is dat de dwangbehandeling van insluiting in de nacht, zoals opgenomen in het behandelingsplan, werd/wordt toegepast om het gevaar voor betrokkene en anderen af te wenden.

3.13.

De rechtbank concludeert dan ook dat klacht inzake de dwangbehandeling ongegrond is. Dit betekent dat het verzoek tot toekennen van een schadevergoeding zal worden afgewezen.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1.

verklaart de klacht ongegrond;

4.2.

wijs het anders of meer verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, en mr. M.C. Woudstra en

mr. B.E. Dijkers, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.M.P. van de Kamp op 19 september 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature