Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Oproeping van derden in het geding (arti.118 Rv). Eiswijziging toegestaan.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/552910 / HA ZA 18-604

Vonnis van 24 april 2019

in de zaak van

1. de stichting

STICHTING HOLLANDPROMOTE.COM,

gevestigd te Eindhoven,

2. [eiser 1],

wonende te [woonplaats 1] ,

3. [eiser 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

eisers,

advocaat mr. J.M.R. Vlaar te Budel,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te Rotterdam,

gedaagde,

advocaat mr. J. Ekelmans te Den Haag.

Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden. Voor zover [eiser 1] c.s. afzonderlijk worden bedoeld, zullen zij worden aangeduid als de stichting, [eiser 1] en [eiser 2] .

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de bij de rechtbank Den Haag aangebrachte dagvaarding van 22 december 2017, met producties 1 tot en met 20;

de conclusie van antwoord, tevens houdende verzoek de procedure te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam, met producties 1 tot en met 7;

de antwoordakte inzake het verzoek tot verwijzing van [eiser 1] c.s.;

het vonnis in incident van de rechtbank Den Haag van 11 april 2018, waarin de rechtbank Den Haag zich onbevoegd heeft verklaard van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen en de hoofdzaak is verwezen naar de rechtbank Rotterdam;

het tussenvonnis (de oproepingsbrief) van deze rechtbank van 5 september 2018, waarin een comparitie van partijen is bepaald;

de akte van wijziging/aanvulling van eis van [eiser 1] c.s., met producties 21 tot en met 63;

de oproepingsexploten ex artikel 118 Rv van 13 november 2018, waarin [naam 1] (verder: [naam 1] ) en [naam 2] (verder: [naam 2] ) zijn opgeroepen om ter comparitie te verschijnen;

de akte houdende bezwaar tegen de akte van wijziging/aanvulling van eis van [gedaagde] ;

het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 29 november 2018;

het faxbericht van mr. Vlaar van 10 december 2018, waarin opmerkingen zijn gemaakt over het proces-verbaal.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald. Ter comparitie hebben partijen de rechtbank verzocht om eerst een beslissing te nemen over het bezwaar van [gedaagde] tegen de akte van wijziging/aanvulling van eis van [eiser 1] c.s. en over de vraag of [naam 1] en [naam 2] op de voet van artikel 118 Rv in het geding kunnen worden betrokken. Dat verzoek is door de rechtbank gehonoreerd, zodat dit vonnis beperkt blijft tot deze punten.

2 De feiten, voor zover thans van belang

2.1.

Tussen [gedaagde] , [naam 1] en [naam 2] enerzijds en [eiser 1] en de stichting anderzijds is in kort geding geprocedeerd voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Bosch en in hoger beroep voor het gerechtshof Den Bosch.

2.2.

De voorzieningenrechter heeft op (onder meer) 31 januari 2012 vonnis gewezen. Bij arrest van 28 mei 2013 heeft het gerechtshof het vonnis van 31 januari 2012 gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd. De beslissing van het gerechtshof onder de nummers 5.1 tot en met 5.11 luidt als volgt:

“(…) Het hof:

5.1

vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2013 voor wat betreft de oordelen zoals weergegeven in r.o. 5.1 t/m 5.6 en 5.9 van dit vonnis;

en, opnieuw rechtdoende:

5.2

verbiedt [eiser 1] c.s. om na betekening van dit arrest uitlatingen te doen en/of geschriften te (laten) verspreiden over [naam advocatenkantoor] of [gedaagde] die het beeld oproepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning;

5.3

veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser 1] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.2 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;

5.4

verbiedt [eiser 1] c.s. om na betekening van dit vonnis op het internet kopieën te (doen) plaatsen van de pleitnota van 6 april 2009 of van het stuk getiteld proces-verbaal van aangifte d.d. 24 maart 2005, dan wel het proces-verbaal van aangifte van 15 november 2006;

5.5

veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser 1] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.4 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;

5.6

gebiedt [eiser 1] c.s. om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest de op internet geplaatste publicaties als genoemd in r.o. 4.8.2 te (laten) verwijderen en voorts alle overige publicaties van internet te (laten) verwijderen voor zover daarin uitlatingen worden gedaan over [naam advocatenkantoor] of [gedaagde] die het beeld oproepen dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte en/of het aannemen van een valse hoedanigheid en/of samenspanning;

5.7

veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere keer dat [eiser 1] of de Stichting niet aan de in r.o. 5.6 genoemde hoofdveroordeling voldoet, onder bepaling dat geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;

5.8

bekrachtigt het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel zoals weergegeven in r.o. 5.7 daarvan;

5.9

bekrachtigt het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel zoals weergegeven in r.o. 5.8 daarvan, zij het onder bepaling dat terzake geen dwangsommen meer worden verbeurd indien in totaal aan [gedaagde] c.s. een bedrag is verbeurd ter hoogte van € 30.000,=;

5.10

bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

5.11

veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op € 666,= aan verschotten en op € 2.316,= aan salaris advocaat;

verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad. (…)”

2.3.

Het vonnis van 31 januari 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Bosch, voor zover dit bij het hiervoor bedoelde arrest door het gerechtshof is bekrachtigd, althans niet is vernietigd, luidt onder de nummers 5.7, 5.8 en 5.10 tot en met 5.14 als volgt:

“(…) 5.7. gebiedt [eiser 1] c.s. om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis volledige opgave te doen aan [gedaagde] c.s. van alle websites die op hun naam zijn geregistreerd, althans websites waartoe zij gemachtigd/bevoegd zijn en in staat om content (artikelen, teksten, foto ’s) aan toe te voegen en van alle websites waarop door hen de naam van tenminste een van eisers en/of [naam advocatenkantoor] is vermeld;

5.8.

veroordeelt [eiser 1] c.s. om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 10.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.7. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen en per verzwegen website;

(…)

5.10.

verbiedt [eiser 1] c.s. zich gedurende een jaar na betekening van dit vonnis zich te begeven naar en/of zich te bevinden:

a. binnen een straal van 500 meter rond het advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] aan de [adres 1] te ( [postcode 1] ) Rotterdam;

b. binnen de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam, waarin de woning van [gedaagde] aan de [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam gelegen is;

c. binnen een straal van 100 meter rond de persoon [gedaagde] (met uitzondering van de momenten dat partijen elkaar dienen te treffen in het kader van mondelinge behandelingen van zaken waarbij zij beiden partij dan wel betrokken zijn;

5.11.

veroordeelt [eiser 1] c.s. om aan [gedaagde] c.s. een dwangsom te betalen van € 25.000,-- voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.10. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen;

5.12.

bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;

5.13.

veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 1.185,81;

5.14.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. (…)”

3 Het geschil

3.1.

Bij dagvaarding hebben [eiser 1] c.s. gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

vast te stellen dat onrechtmatig inbreuk is gemaakt op het auteursrecht op het rapport ‘Bedrijfsprofiel van de Firma [naam firma] ’, ISBN nr. [ISBN-nummer] en dat dit gericht is op beïnvloeding van de rechter in een door [gedaagde] te entameren kort geding;

aan [gedaagde] op te dragen al hetgeen zij in delen of geheel heeft bewerkt en/of opgeslagen aan [eiser 1] ter beschikking te stellen en omtrent de herkomst een volledige verklaring af te leggen;

vast te stellen dat [gedaagde] verantwoordelijk gehouden mag worden voor de schending van de Auteurswet zoals beschreven en onrechtmatig de tekst en inhoud van het genoemde rapport heeft gewijzigd of heeft doen wijzigen, hetgeen vervolgens openbaar is gemaakt via indienen van ‘productie 10’ dat als echt en onvervalst werd gepresenteerd in een gerechtelijke procedure als het door [eiser 1] c.s. geproduceerde rapport;

vast te stellen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de auteurs van het rapport met ISBN nr. [ISBN-nummer] ex artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek ;

vast te stellen dat [gedaagde] hierdoor schadeplichtig is geworden jegens de auteurs van het rapport met ISBN nr. [ISBN-nummer] en dat de schade - waaronder de schade als gevolg van het frequent (doen) inbrengen in gerechtelijke procedures - nader bij staat opgemaakt dient te worden;

vast te stellen dat deze schendingen ook strafrechtelijk van aard zijn door opzettelijke inbreuk, ingevolge de artikelen 31, 31a, 31b, 32, 33 en 34 van de Auteurswet en in haar feitelijke toepassing via artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht;

[gedaagde] op te dragen te stoppen met verspreiden en/of anderszins openbaar maken van de vervalsing;

vast te stellen dat het originele rapport in afweging van de belangen van [gedaagde] en het algemeen belang geen publicatieverbod rechtvaardigt;

[gedaagde] op te dragen, respectievelijk te sommeren per omgaande te stoppen met het innen van de dwangsommen;

[gedaagde] te veroordelen tot een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,00, waaronder de reeds geïnde dwangsommen, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, en te bepalen dat de uiteindelijke schadevergoeding opgemaakt dient te worden bij staat;

[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2.

In de akte van wijziging/aanvulling van eis hebben [eiser 1] c.s. gevorderd om, in aanvulling op en in het verlengde van de dagvaarding:

vast te stellen dat op 31 januari 2011 door het bureau, belast met de uitgifte van ISBN nummers, aan het rapport ‘Bedrijfsprofiel van de Firma [naam firma] ’ het ISBN nummer [ISBN-nummer] is toegekend;

een bewijsopdracht te geven aan [naam 1] dat [eiser 1] de vervalste losbladige versie die op 7 oktober 2011 is ingebracht door [naam 1] , [gedaagde] en [naam 2] beschikbaar zou hebben gesteld;

[gedaagde] op te dragen tegenbewijs te leveren inzake de tekstuele aanpassingen van het origineel van [eiser 1] , bij gebreke waarvan ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] de aanpassingen heeft aangebracht of heeft doen (laten) aanbrengen;

vast te stellen dat het deponeren van een rapport bij de Koninklijke Bibliotheek ter bescherming van de auteursrechten, niet identiek is met publiceren;

vast te stellen dat indien een onderdeel van het rapport wel smaad of laster op zou leveren voor gedaagden, dit onderdeel expliciet te benoemen en te verbieden;

vast te stellen dat, als er sprake is van te verbieden publicaties, uitsluitend jegens [gedaagde] onrechtmatig kan zijn gehandeld;

gedaagden een bewijsopdracht te geven ten aanzien van de door hen geclaimde schendingen van het arrest van 28 mei 2013 en de daaraan gekoppelde verbeurde dwangsommen;

vast te stellen dat beide uitgereikte versies van het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 geen grosse zijn die rechtsgeldig ten uitvoer gelegd zouden kunnen worden als executoriale titels;

vast te stellen dat [naam kantoor] vestiging Eindhoven nimmer een rechtsgeldig bestaand gerechtsdeurwaarderskantoor is geweest;

vast te stellen dat de exploten van [naam kantoor] vestiging Eindhoven d.d. 3, 10, 15 en 17 februari 2012 niet zijn betekend en derhalve lijden aan nietigheid;

vast te stellen dat de beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders Amsterdam d.d. 20 november 2012 niet vernietigbaar is ter zake de door de Kamer vastgestelde feiten;

vast te stellen dat de annotatie van mr. [naam 3] van 2013 afl. 4, de juiste weergave is van de feiten;

vast te stellen dat [eiser 1] heeft voldaan aan de beslissing in kort geding van 31 januari 2012, r.o. 5.1 tot 5.15, voor zover dit binnen zijn invloedssfeer en reikwijdte ligt;

vast te stellen dat het maximum van de dwangsommen in r.o. 5.9 doelt op het totaal van de te verbeuren dwangsommen in het arrest van 28 mei 2013, is bepaald op totaal € 30.000,00;

vast te stellen dat [naam 1] in haar e-mail van 6 april 2017 aan mr. Vlaar ten onrechte stelt dat sprake is van een cumulatie van dwangsommen tot € 90.000,00, met ecarteren van r.o. 5.9 (sic!) en wederom met de onjuiste bewering dat het kortgedingvonnis van 31 januari 2012 op 3 februari 2012 aan [eiser 1] is betekend;

vast te stellen dat de dwangsommen geen doel kunnen treffen, daar zij onrechtmatig gelegd zijn, alleen en uitsluitend gebaseerd op het niet betekende kortgedingvonnis van 31 januari 2012;

vast te stellen dat opdrachtnemer gerechtsdeurwaarder [naam 4] zich schuldig maakt aan misleiding door een onjuiste voorstelling ter zake de hoogte van de te vorderen dwangsommen en de restschuld vast te stellen;

opdracht te geven om alle beslagen op te heffen;

indien en voor zover bedrog wordt bewezen gedaagden te veroordelen in de werkelijke kosten, nader op te maken bij staat.

3.3.

[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de bij dagvaarding ingestelde vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [eiser 1] c.s. in de kosten van de procedure (op basis van ten minste € 5.160,00 per punt). Tegen de vorderingen zoals ingesteld bij de akte van wijziging/aanvulling van eis heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt wegens strijd met de goede procesorde.

3.4.

[naam 1] en [naam 2] zijn niet in de procedure verschenen.

3.5.

Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of [eiser 1] c.s. kunnen worden ontvangen in hun gewijzigde eis en of zij [naam 1] en [naam 2] op grond van artikel 118 Rv in het geding kunnen betrekken.

4.2.

De eerste vraag die in dat kader moet worden beantwoord, is of de rechtbank Rotterdam bevoegd is van de (gewijzigde) eis kennis te nemen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de rechtbank Den Haag zich onbevoegd heeft verklaard om van de (bij dagvaarding ingestelde) vorderingen kennis te nemen en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Rotterdam. Ingevolge artikel 110 lid 3 Rv is de rechtbank Rotterdam aan deze verwijzing gebonden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat zij, anders dan ter comparitie aan de orde is geweest, ook bevoegd is om te oordelen over de vorderingen die zien op de al dan niet reeds verbeurde en geïncasseerde dwangsommen dan wel mogelijk nog te verbeuren dwangsommen (de bij dagvaarding ingestelde vorderingen als weergegeven onder 3.1 sub i en j), omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 611d Rv . Dat artikel bepaalt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten of de dwangsom kan verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De door [eiser 1] c.s. ingestelde vorderingen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, nu [eiser 1] c.s. zich niet op het standpunt hebben gesteld dat het onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling te voldoen en de vorderingen strekken ook niet tot opheffing, vermindering of opschorting van de dwangsommen. De vorderingen onder 3.1 sub i en j brengen mee dat door middel van uitleg van de veroordeling een oordeel moet worden gegeven over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd en of [gedaagde] op goede gronden tot inning van de dwangsommen is overgegaan (en of zij dat op goede gronden kan blijven doen). Daarmee is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Op grond van artikel 99 Rv is de rechtbank Rotterdam bevoegd daarvan kennis te nemen. De gewijzigde eis maakt een en ander niet anders.

4.3.

Vervolgens moet worden beslist op het bezwaar van [gedaagde] tegen de eiswijziging. Artikel 130 Rv bepaalt dat, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Voor zover het de vorderingen tegen [gedaagde] betreft is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde. Niet geoordeeld kan worden dat de eiswijziging leidt tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging, zeker niet indien [gedaagde] in de gelegenheid zal worden gesteld daar nog inhoudelijk op te reageren en partijen - zoals ter comparitie reeds is besproken - vervolgens wordt toegestaan nog te re- en dupliceren. Dat leidt weliswaar tot enige vertraging, maar niet zodanig dat dit in het onderhavige geval onredelijk moet worden geacht. Het bezwaar tegen de eiswijziging van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.

4.4.

Voor zover de gewijzigde eis zich tevens richt tegen [naam 1] en [naam 2] , dient eerst te worden beoordeeld of zij - gelet op de vorderingen zoals ingesteld bij dagvaarding - op de voet van artikel 118 Rv in de procedure kunnen worden betrokken.

4.5.

Artikel 118 lid 1 Rv bepaalt het volgende: “Oproepingen van derden als partij in het geding geschieden met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen. Indien de oproeping niet geschiedt bij hetzelfde exploot waarmee de gedaagde is gedagvaard, wordt het exploot, waarmee de gedaagde is gedagvaard, met de oproeping aan de derde betekend. Artikel 111, tweede lid, aanhef en onderdelen g, h, i, j en k, zijn van overeenkomstige toepassing.” Naar de letter is dit alleen een procedureel voorschrift ter zake van de oproeping van derden. In de rechtspraak wordt deze bepaling echter zo geïnterpreteerd dat zij ook een grondslag voor de oproeping van derden biedt. Volgens de Hoge Raad is artikel 118 Rv bedoeld “voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil noodzakelijk is of zinvol is om de derde als partij in het geding te betrekken” (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o.v. 3.14.; zie tevens: HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, r.o.v. 3.4.3.).

4.6.

De bij dagvaarding ingestelde vorderingen als weergegeven onder 3.1 sub i en j hebben betrekking op de inning van dwangsommen door [gedaagde] , [naam 1] en [naam 2] gezamenlijk, aan de hand van een door hen drieën - als maten van de maatschap [naam advocatenkantoor] - verkregen veroordeling. Aan de oorspronkelijke vorderingen van [eiser 1] c.s. ligt (onder meer) ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld c.q. onrechtmatig handelt door de dwangsommen te (blijven) innen. Als die - door [gedaagde] betwiste - stelling in rechte vast zou komen te staan, heeft dat ook betekenis voor de posities van [naam 1] en [naam 2] . De dwangsommen zijn immers door [gedaagde] , [naam 1] en [naam 2] gezamenlijk geïnd. Hoewel, anders dan [gedaagde] bij antwoord heeft aangevoerd, van een processueel ondeelbare rechtsverhouding geen sprake is, is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van een materieel ondeelbare rechtsverhouding die meebrengt dat het zinvol is om [naam 1] en [naam 2] , wiens belangen bij het geschil zijn betrokken, in het geding te betrekken. De rechtbank acht het daarom van belang dat [naam 1] en [naam 2] hun standpunt in het onderhavige geding kenbaar kunnen maken en dat zij kunnen deelnemen aan het debat. De rechtbank neemt daarbij tevens de bijzondere omstandigheden van dit geval in aanmerking. [gedaagde] heeft zich in haar conclusie van antwoord onder meer op het standpunt gesteld dat [eiser 1] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat zij [naam 1] en [naam 2] niet hebben gedagvaard. [eiser 1] c.s. hebben ter comparitie toegelicht dat dit verweer voor hen aanleiding was om [naam 1] en [naam 2] in het geding op te roepen. Tevens slaat de rechtbank acht op de vele procedures die tussen partijen reeds zijn gevoerd. Een en ander brengt mee dat er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval ruimte is om [naam 1] en [naam 2] op de voet van artikel 118 Rv in het geding te betrekken.

4.7.

De rechtbank ziet aanleiding om de eiswijziging ook jegens [naam 1] en [naam 2] toe te staan. Daartoe wordt overwogen dat de vorderingen als hiervoor onder 3.2 weergegeven een nadere uitwerking zijn van de reeds bij dagvaarding ingestelde vorderingen. Met de eiswijziging is geen geheel nieuw geschil opgeworpen. In de gegeven omstandigheden komt het, ook om redenen van proceseconomie, geraden voor dat het gehele geschil, in volle omvang, gelijktijdig kan worden behandeld tussen alle daarbij betrokken partijen.

4.8.

Conclusie van het voorgaande is dat artikel 118 Rv in dit geval niet in de weg staat aan de oproeping van [naam 1] en [naam 2] in het geding en dat [eiser 1] c.s. de gewijzigde eis niet alleen tegen [gedaagde] , maar ook tegen [naam 1] en [naam 2] mogen instellen. De akte van wijziging/aanvulling van eis wordt dus volledig toegestaan.

4.9.

Ter comparitie heeft mr. Ekelmans aangevoerd dat de zaak tegen [naam 1] en [naam 2] niet is aangebracht en dat de zaak tegen hen niet is te vinden in het roljournaal. Bij exploten van 13 november 2018 zijn [naam 1] en [naam 2] opgeroepen om ter comparitie te verschijnen. De originele oproepingsexploten zijn vervolgens aan de rechtbank toegezonden, maar de zaken tegen [naam 1] en [naam 2] zijn niet ingeschreven op de rol. Nu [naam 1] en [naam 2] niet zijn opgeroepen tegen een roldatum en de zaken tegen hen (daarom) niet zijn ingeschreven op de rol, zal de rechtbank geen verstek verlenen tegen hen. [eiser 1] c.s. zullen in de gelegenheid worden gesteld om [naam 1] en [naam 2] (nogmaals) in het geding op te roepen, tegen de in de beslissing genoemde roldatum.

4.10.

Met het oog op de verdere behandeling van de zaak merkt de rechtbank het volgende op. [naam 1] en [naam 2] zullen, indien zij in het geding verschijnen, een conclusie van antwoord kunnen nemen op een nader te bepalen roldatum. In hun conclusie van antwoord kunnen [naam 1] en [naam 2] tevens reageren op de (reeds aan hen betekende) akte van wijziging/aanvulling van eis. Op deze zelfde nader te bepalen roldatum kan ook [gedaagde] nog inhoudelijk reageren op de akte van wijziging/aanvulling van eis. Indien [naam 1] en [naam 2] in de onderhavige procedure hetzelfde standpunt innemen als [gedaagde] , kunnen zij ook (desgewenst) op deze nader te bepalen roldatum een akte nemen waarin zij aangeven hetzelfde standpunt in te nemen als [gedaagde] . Vervolgens zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om te re- en dupliceren. De rechtbank sluit niet uit dat, afhankelijk van de stand van zaken op dat moment, nog een tweede comparitie van partijen zal worden bepaald nadat partijen hun conclusies van re- en dupliek hebben genomen. Daarover zal in een later stadium van de procedure eventueel een beslissing worden genomen.

4.11.

De rechtbank zal [eiser 1] c.s. gelasten om het onderhavige vonnis met de oproeping aan [naam 1] en [naam 2] te betekenen, zodat zij van het voorgaande op de hoogte zijn.

4.12.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 5 juni 2019 teneinde [eiser 1] c.s. in de gelegenheid te stellen [naam 1] en [naam 2] tegen deze roldatum in het geding op te roepen op de voet van artikel 118 Rv ;

5.2.

gelast [eiser 1] c.s. om met de oproeping als bedoeld onder 5.1 het onderhavige vonnis aan [naam 1] en [naam 2] te betekenen;

5.3.

bepaalt dat [naam 1] en [naam 2] in hun - op een nader te bepalen roldatum te nemen - conclusie van antwoord tevens kunnen reageren op de akte van wijziging/aanvulling van eis van [eiser 1] c.s.;

5.4.

bepaalt dat [gedaagde] op deze nader te bepalen roldatum inhoudelijk kan reageren op de akte van wijziging/aanvulling van eis van [eiser 1] c.s.;

5.5.

bepaalt dat partijen vervolgens in de gelegenheid zullen worden gesteld om te re- en dupliceren;

5.6.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2019.

1977/1515


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature