Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Boetes opgelegd door ACM aan handelaren die in de periode 2000 - 2009 actief waren op executieveilingen wegens overtreding van het kartelverbod van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet .

ACM heeft in deze zaak voldoende bewijs vergaard dat de conclusie kan dragen dat de handelaren zich op executieveilingen in de periode van 2000 tot en met 2009 zo hebben gedragen dat dit een schending van het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet oplevert. De gedragingen zijn, in onderlinge samenhang bezien, te kwalificeren als een één enkele inbreuk. De onderhavige één enkele inbreuk heeft een mededingingsbeperkende strekking.

Beoordeling van het bewijs. Bevoegdheid bestuurlijke boete op te leggen. Boetegrondslag. Zeer zware overtreding. Ernstfactor passend. Matiging van de boete vanwege het feit dat de handelaar privé dan wel zakelijk behoorlijk financiële gevolgen hebben ondervonden van het jegens hem/haar genomen besluit, vooral door (de aankondiging van) het beëindigen van de bancaire relaties door de bank. Verlaging boete wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak



Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 15/555

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , eiser,

gemachtigden: mr. S.M.M.C. Vinken, mr. J.M.M. van de Hel en mr. F.A. van den Assem,

en

Autoriteit Consument & Markt (ACM), verweerster,

gemachtigden: mr. J.M. Strijker-Reintjes en mr. L. Burmester.

Met als derde partij

Vereniging Consumentenbond, te ’s-Gravenhage,

gemachtigde: mr. J.T. Peters.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2013 (primair besluit) heeft ACM eiser een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet (Mw).

Bij besluit van 17 december 2014 (het bestreden besluit) heeft ACM het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard, de hoogte van de opgelegde boete gewijzigd in € 62.000,--, en voor het overige, onder aanvulling van de motivering, het primaire besluit gehandhaafd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

ACM heeft stukken ingediend. Onder toepassing van artikel 93, tweede lid, van de Mw heeft ACM niet alle stukken voor de derde partij beschikbaar gesteld.

ACM heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en ACM hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015, 3 november 2015 en 4 november 2015. Op 2 november 2015 en 3 november 2015 heeft - tezamen met de zaken met de procedurenummers ROT 14/5426, 14/5428, 15/540 t/m 15/552, 15/554, 15/556 t/m 15/569, 15/585 t/m 15/591 (met eveneens als gemachtigden mr. S.M.M.C. Vinken en mr. J.M.M. van de Hel) en de zaken met de procedurenummers ROT 14/8992, 15/385, 15/421, 15/466, 15/513, 15/592, 15/593, 15/600, 15/622 t/m 15/624, 15/674 en 15/1325 - de behandeling die ziet op het algemene deel van de beroepen plaatsgevonden. De behandeling die ziet op het individuele deel van het beroep van eiser heeft op 4 november 2015 plaatsgevonden.

Op de zittingen van 2 november 2015 en 3 november 2015 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden mr. Vinken en mr. Van de Hel. Op 4 november 2015 is voor de behandeling van het individuele deel van zijn beroep verschenen de gemachtigde van eiser mr. Van den Assem en eiser met [[...]] .

ACM heeft zich bij de zittingen laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, op

2 november 2015 en 3 november 2015 bijgestaan door E. Meulman en op 4 november 2015 door mr. M.C.M. van Overbeek. De derde partij is met kennisgeving vooraf niet bij de zittingen verschenen.

Overwegingen

Onderzoek ACM

1. Naar aanleiding van een fiscaal onderzoek van de Belastingdienst waarvan de Belastingdienst ACM op de hoogte heeft gebracht, is ACM op 13 oktober 2009 een onderzoek gestart naar een mogelijke overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw door ondernemingen die actief zijn op executieveilingen. In het kader van het onderzoek heeft ACM onaangekondigd onderzoek verricht in diverse woningen en op bedrijfslocaties van rechtspersonen en/of natuurlijke personen. Er zijn mondelinge verklaringen afgenomen van natuurlijke personen en/of vertegenwoordigers van rechtspersonen die actief zijn op executieveilingen. Daarnaast zijn mondelinge verklaringen afgenomen van derden die vermoedelijk kennis hebben van de gang van zaken op executieveilingen. Voorts zijn er diverse schriftelijke verzoeken gericht aan en is informatie ontvangen van rechtspersonen en/of natuurlijke personen. Op 20 november 2009 heeft ACM een clementieverzoek ontvangen dat op 22 december 2009 is aangevuld.

1.1.

Op basis van de uit onderzoek verkregen informatie stelt ACM zich op het standpunt dat in de periode van 2000 - 2009 een verband van handelaren een complex van gedragingen heeft vertoond voorafgaand, tijdens en na afloop van executieveilingen, welke gedragingen tezamen één geheel vormden. Tezamen vormden deze gedragingen volgens ACM één afspraak die gold binnen een verband van handelaren met het gemeenschappelijk doel om door samenspanning de prijs van een pand op de executieveiling zo laag mogelijk te houden. ACM stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop de deelnemende handelaren het doel - een zo laag mogelijke prijs, wat op zich een legitiem doel is van een koper op een executieveiling - probeerden te bereiken de vrije prijsvorming en de structuur van de markt frustreerden. ACM is van mening dat deze afspraak een mededingingsbeperkende strekking heeft. Volgens ACM is (onder meer) eiser betrokken bij de afspraak en daarom heeft zij een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 6 van de Mw .

Wettelijk kader

2. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Mw zijn verboden overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

2.1.

Op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn onverenigbaar met de interne markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:

a. het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden;

b. het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen;

c. het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;

d. het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;

e. het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

Het begrip één enkele inbreuk

3. Volgens vaste rechtspraak kan een schending van artikel 6 van de Mw en/of artikel 101 van het VWEU (voorheen artikel 81 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag)) ook bestaan uit een enkele en complexe inbreuk die bestaat uit een reeks handelingen of voortgezette gedragingen die ieder voor zich een schending van die bepaling zouden opleveren. Daarenboven is op zich niet vereist dat alle onderdelen van de reeks gedragingen of voortgezette gedragingen ook op zichzelf beschouwd een overtreding van artikel 101 vormen (arrest Knauf, C-407/08, EU:C:2010:389).

3.1.

Dat de betrokken personen en ondernemingen met verschillende frequentie, op verschillende schaal en ieder met hun eigen invalshoek aan het totaalplan deelnamen, doet geen afbreuk aan het identieke gemeenschappelijke doel (arrest van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T-53/03, EU:T:2008:254).

3.2.

Als de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de verstoring van de mededinging, deel uitmaken van een totaalplan, kunnen ondernemingen naar gelang van de deelname voor de gehele duur van de deelneming aansprakelijk worden gesteld als vast kan worden gesteld dat de onderneming aan het gemeenschappelijke doel heeft willen bijdragen. Voor aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk is ook plaats, indien de onderneming slechts aan een deel van de handelingen heeft deelgenomen, maar kennis had van de overige inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers die plaatsvonden met het oog op de gezamenlijke doelstelling (vgl. arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, C-441/11P, EU:C:2012:778).

Werking en verloop van een executieveiling

4. Indien een particulier (schuldenaar) zijn hypothecaire verplichtingen niet nakomt, is de bank (schuldeiser) bevoegd om over te gaan tot de (executoriale) verkoop van de onroerende zaak, doorgaans een woning. De opbrengst van de onroerende zaak dient om de openstaande schuld van de particulier aan de bank te vereffenen. De executoriale verkoop vindt plaats ten overstaan van een bevoegd notaris.

4.1.

De executieveiling kent twee fasen, veiling bij opbod (de inzetfase) en veiling bij afslag (afmijnfase). In de inzetfase wordt met een vast bedrag per bieding opgeboden. Het hoogste bod dat in de inzetfase wordt gedaan, wordt de inzetprijs genoemd. Als de inzetprijs is vastgesteld, start (doorgaans direct na de inzetfase) de afmijnfase. Bij het afmijnen begint de veilingmeester met een bedrag dat hoger ligt dan de inzetprijs en roept vervolgens een reeks steeds lager wordende bedragen af. Het bieden bij afmijning geschiedt mondeling door het roepen van het woord "mijn" bij een bepaald bedrag. Het bedrag waartegen wordt afgemijnd is ook meteen de prijs die voor het pand betaald wordt.

4.2.

De afmijnprijs kan nooit lager zijn dan de inzetprijs. Als in de afmijnfase niet wordt afgemijnd, “loopt het pand slag”. Dat wil zeggen dat de bieder die in de inzetfase het hoogste bod heeft uitgebracht, eigenaar wordt van het pand. De bodemprijs die in de inzetfase tot stand komt, werkt dus door in de prijs die in de afmijnfase minimaal tot stand gaat komen.

4.3.

Omdat de prijs van het pand pas bepaald wordt in de afmijnfase, hebben individuele bieders niet zonder meer een prikkel om te bieden in de inzetfase. Om potentiële bieders een prikkel te geven om in de inzetfase toch te bieden, wordt op executieveilingen een premie van 1% van de inzetprijs uitgeloofd aan de hoogste bieder in de inzetfase. Die premie heet ook wel plok, plokgeld, strijkgeld of trekgeld. Deze premie wordt alleen dan uitgekeerd indien in de afmijnfase een pand wordt gemijnd. Als het pand “slag loopt”, wordt de premie verrekend met de koopsom die de inzetter, dan dus koper, verschuldigd is.

4.4.

Aan een bank staan twee middelen ter beschikking om te verzekeren dat de

veilingopbrengst voor hem acceptabel is. Het eerste middel is zelf meebieden in de

inzetfase. Daardoor wordt de prijs opgedreven. Ook de bank heeft immers een bepaald

bedrag voor het pand over. Het tweede middel is de mogelijkheid om als bank, als zij de op de executieveiling tot stand gekomen prijs te laag vindt, te besluiten het pand niet te gunnen.

4.5.

Iedere bieder heeft na afloop van de executieveiling het recht om te verklaren dat hij een bod namens één of meer anderen heeft uitgebracht. Van deze verklaring (en schriftelijke bevestiging door de vertegenwoordigde) wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van inzet/afslag of in een door de notaris opgestelde akte (“akte de command”).

De gedragingen van de handelaren volgens ACM

5. ACM stelt dat op executieveilingen een praktijk bestaat waarbij betrokken handelaren, na afloop van de inzetfase, kunnen aangeven dat zij “meedoen” met de inzettende handelaar. De namen van handelaren die meedoen worden op een lijst geplaatst. Handelaren die op de lijst staan, krijgen een gedeelte van de plok als het pand wordt afgemijnd. Als het pand niet wordt afgemijnd (“slag loopt”) zitten handelaren van deze ad hoc gevormde groep samen “vast” aan het pand. In dat geval wordt het pand in de regel verkocht aan de handelaar (of handelaren) binnen de groep die het meeste geld voor het pand overheeft (of overhebben).

5.1.

Volgens ACM benaderen de handelaren die regelmatig bij de gedragingen betrokken zijn en daardoor een verband zijn gaan vormen derden (outsiders) teneinde hen te betrekken bij de gedragingen. Dit gebeurt zowel vóór, tijdens als na de inzetfase. Een

outsider die mee heeft gedaan met de inzetter (met het oog op het verdelen van plokgeld), wordt door het verband van handelaren geacht bij volgende veilingen, in het geval hij dan

inzetter is, andere handelaren ook mee te laten doen. Op deze manier - door het zelf mee

mogen doen en het anderen mee laten doen - kunnen outsiders deel gaan uitmaken van

het verband; zij zijn dan geen outsiders meer.

5.2.

ACM stelt dat deze samenwerking structureel plaatsvond op executieveilingen in Nederland in de periode van 13 juni 2000 tot en met 15 december 2009. Door de doorlopende samenwerking is een verband van handelaren ontstaan: het gaat om handelaren die tijdens een veiling van elkaar weten dat zij bij het verband betrokken zijn. Uit dit verband van handelaren vormt zich ten aanzien van de veiling van een afzonderlijk pand een ad hoc groep, die onderling plokgeld verdeelt met betrekking tot dat pand.

5.3.

Als wordt afgemijnd door een handelaar die behoort tot die groep, wordt deze handelaar geacht gelegenheid te geven aan andere betrokken handelaren om met hem mee te kopen. Als andere handelaren aangeven mee te willen kopen, is het uitgangspunt dat het pand na afloop van de officiële veiling, op een zogenoemde naveiling nogmaals verhandeld wordt binnen die ad hoc groep handelaren. Pas bij een naveiling komt de marktconforme prijs tot stand. In tegenstelling tot een normale doorverkoop delen de handelaren op de naveiling het verschil tussen de op die naveiling tot stand gekomen prijs en de officiële veilingprijs. ACM stelt dat het bewijsmateriaal bevestigt dat een groot aantal panden na de officiële veiling is nageveild.

5.4.

De praktijk van het benaderen van outsiders, het verdelen van inzetpremies, het laten meedoen aan de naveiling en de sanctionering van prijsopdrijvers in de inzetfase vullen elkaar aan. Het benaderen van outsiders vergroot de kans dat het pand binnen de groep betrokken handelaren gezamenlijk wordt ingezet en plokgeld kan worden verdeeld. Het “op de lijst komen” en “meedoen” codificeert een groep handelaren die ten aanzien van één te veilen pand hun biedgedrag afstemt. Daarbij geldt: hoe minder outsiders, hoe kleiner de noodzaak om in de afmijnfase vroeg te mijnen. Later mijnen in plaats van vroeg mijnen verhoogt vervolgens de kans op hoge winst in de naveiling. De groepsvorming in en na de inzetfase, maar vóór de afmijnfase vormt daarmee dus de basis voor deelname aan de naveiling. Om de kans op winst in de naveiling te maximaliseren, wordt geïnvesteerd in het betrekken van outsiders bij de afspraak. Het actief benaderen van outsiders om op de inzetlijst vermeld te worden en hen te betrekken bij het verdelen van plokgeld, is een dergelijke investering. Het niet laten meedelen in plokgeld kan bovendien worden gebruikt om biedgedrag in de inzetfase te disciplineren, waardoor meer ruimte overblijft voor een lage afmijnprijs.

5.5.

Omdat handelaren stelselmatig plokgeld verdelen, kunnen zij er al vóór aanvang van de veiling op anticiperen dat zij kunnen meedoen en niet zelf hoeven in te zetten of zelf hoeven af te mijnen. Aldus versterken de gedragingen op de verschillende veilingen elkaar: handelaren die elkaar laten meedelen met het plokgeld en laten meedoen aan de naveiling, verwachten hierdoor dat zij bij een volgende veiling ook met anderen mogen meedoen. Omgekeerd: als een handelaar zich bij één veiling niet aan de afspraak houdt, door anderen niet mee te laten doen met de verdeling van inzetpremie of met een naveiling, kan deze handelaar niet verwachten een volgende keer met andere handelaren mee te mogen doen. Deze vertrouwensband ontstaat uitsluitend door de herhaling van de gedragingen, en blijft slechts in stand zo lang handelaren menen dat de gedragingen herhaald zullen worden.

5.6.

Het voortdurende karakter van de gedragingen blijkt volgens ACM voorts uit de wijze waarop handelaren de verschillende veilingen gezamenlijk afhandelen: het feit dat partijen openstaande tegoeden en verplichtingen van verschillende executieveilingen onderling salderen; het gebruik van voorgedrukte inzetlijsten waarop de namen, adres-, telefoon-, fax- en bankgegevens van enkele honderden handelaren staan vermeld en waarop staat aangekruist welke handelaren voor een bepaald pand op een executieveiling aan de afspraak en gedragingen hebben deelgenomen; het feit dat partijen de deelname aan de gedragingen op verschillende executieveilingen in Nederland grosso modo op uniforme wijze op inzet- en verrekenlijsten vastleggen; het feit dat vanaf 13 juni 2000 tot en met ten minste 15 december 2009 sprake is van een voortdurende reeks van elkaar frequent opeenvolgende gedragingen van partijen op executieveilingen in Nederland.

5.7.

ACM concludeert dat een verband van handelaren een complex van handelingen heeft vertoond voorafgaand, tijdens en na afloop van executieveilingen, welke gedragingen tezamen één geheel vormden en waar eiser bij betrokken was. De diverse gedragingen vulden elkaar aan om zodoende te bewerkstelligen dat de prijs bij het afmijnen zo laag mogelijk bleef en het pand binnen de groep handelaren werd nageveild. Het doel van de gedragingen was om door samenspanning op executieveilingen de prijsvorming te manipuleren waardoor een zo laag mogelijke prijs tot stand zou komen.

Op grond van het voorgaande is ACM dan ook van oordeel dat er sprake is van een één enkele complexe inbreuk.

Splitsing in tranches

6. ACM heeft de besluitvorming in de executieveilingzaken gesplitst in drie tranches waarbij de mate van betrokkenheid bij de vermeende afstemming bepalend is. In de eerste tranche zijn 14 handelaren beboet die betrokken zouden zijn bij 1.119 - 351 panden. In de tweede tranche zijn 42 handelaren, waaronder eiser, beboet die betrokken zouden zijn bij 350 - 87 panden en in de derde tranche 27 handelaren, die betrokken zouden zijn bij 86 - 40 panden.

Beroepsgronden eiser

7. Eiser stelt - kort samengevat - dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 6 van de Mw . De gedragingen in de inzet- en afmijnfase zijn niet mededingingsbeperkend. ACM heeft onvoldoende blijk gegeven de gedragingen in de juiste juridische en economische context te plaatsen. Er zijn legitieme verklaringen voor de samenwerking tussen handelaren. Het ontbreekt aan ‘merkbaarheid’. Er is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, derde lid, van de Mw en er is geen sprake van een voortdurende inbreuk. Eiser betoogt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het vertrouwensbeginsel en het lex certa beginsel. Die schending staat de bevoegdheid van ACM tot vervolging/beboeting in de weg. Mocht ACM wel bevoegd zijn tot boeteoplegging, dan is ACM uitgegaan van een te hoge boetegrondslag, een te hoge ernstfactor en is geen acht geslagen op het feit dat de betrokken omzet deels is verjaard. Tot slot is eiser van mening dat de besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheids-, evenredigheids- en het motiveringsbeginsel.

Het bewijs voor een één enkele inbreuk

8. Eiser voert - net als de handelaren die in de eerste tranche zijn beboet en beroep hadden ingediend - aan dat het beeld van een landelijke inbreuk dat door ACM is geschetst, inhoudende dat er jarenlang een structurele en voortdurende overtreding heeft plaatsgevonden gekenmerkt door één en het zelfde gemeenschappelijke doel, niet wordt gedragen door het bewijs. Bij het afnemen van de interviews en het nadien optekenen van de verklaringen valt op dat ACM veelal oppervlakkige vragen stelt, terwijl juist de nuances relevant zijn, maar daar is niet op doorgevraagd. Alleen al daarom boeten de verklaringen ook in aan bewijskracht. Door de wijze waarop de verklaringen door ACM zijn opgetekend ontstaat er een incompleet beeld van de daadwerkelijke gang van zaken op de executieveiling en blijven essentiële punten achterwege. Als het geheel aan ‘bewijs’ in onderlinge samenhang wordt bezien dan vertoont dit vele inconsistenties en onzorgvuldigheden waardoor deze niet aan de strenge bewijsstandaard voldoet. Eventuele twijfel moet ten voordele van de verdachte worden geïnterpreteerd en als niet wordt voldaan aan de zware bewijslast, dan ontbreekt de grond voor beboeting. In onderhavig dossier is er voldoende (gerechtvaardigde) twijfel die in het voordeel van de handelaar uitgelegd moet worden. Gelet hierop kan het vele ontlastende bewijs, samengenomen met de vele onzorgvuldigheden in de wijze waarop onderzoek is gedaan, niet zomaar genegeerd worden. In het dossier zijn verschillende alternatieve (ontlastende) verklaringen te vinden die het gedrag van handelaren verklaren en juist bevestigen dat van een overtreding van het kartelverbod in het geheel geen sprake is.

8.1.

De rechtbank overweegt allereerst ten aanzien van de te hanteren bewijsstandaard in dit soort zaken dat het, aangezien het verbod om deel te nemen aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die de inbreukmakers kunnen worden opgelegd bekend zijn, gebruikelijk is dat de activiteiten die met deze gedragingen en overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. De documenten waaruit een inbreuk blijkt zijn doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, EU:C:2004:6, punten 55-57).

8.2.

De rechtbank stelt voorop dat ACM nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Dit houdt onder meer in dat iedere twijfel ten aanzien van het bestaan van een gestelde overtreding en de betrokkenheid van een onderneming daarbij dient te worden uitgelegd in het voordeel van de betreffende onderneming. Niet elk van de door ACM aangevoerde bewijzen hoeft echter noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door ACM aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

8.3.

Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de bewijswaarde van een stuk af van de herkomst ervan, van de omstandigheden waaronder het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en de geloofwaardigheid van de inhoud ervan. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten. Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd.

8.4.

In geval van clementieverklaringen geldt dat een zekere argwaan bij het gebruik daarvan als bewijs geboden is, gelet op de mogelijkheid dat de clementieverzoekers geneigd zouden kunnen zijn vooral belastende omstandigheden te noemen die het gedrag van hun concurrenten betreffen. Dat betekent op zichzelf niet dat de verklaringen van clementieverzoekers als ongeloofwaardig dienen te worden beschouwd. De omstandigheid dat een onderneming om toepassing van clementie verzoekt teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, zet haar er niet noodzakelijkerwijs toe aan bewijzen vertekend weer te geven wat de deelneming van de andere kartelleden betreft. Iedere poging om ACM te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en kan bijgevolg de mogelijkheid tot clementie verkrijgen in gevaar brengen (zie arrest van 12 juli 2011, Toshiba Corp/Commissie, T-113/07, EU:T:2011:343, punt 94, en het arrest van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T-120/04, EU:T:2006:350, punt 70).

8.5.

De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat ACM in deze zaak heeft vergaard, voldoet aan de hiervoor weergegeven bewijsstandaard. ACM beschikt over een clementieverklaring, die wordt ondersteund door diverse - in het primaire besluit aangehaalde - verklaringen van handelaren. Naast deze (mondelinge) verklaringen is er ook schriftelijk bewijs: handgeschreven aantekeningen opgesteld door bij de gedragingen betrokken handelaren waarop het veilingverloop van een pand is weergegeven; overzichtslijsten opgesteld door handelaren met namen en adresgegevens van handelaren die regelmatig aan de (na)veiling van panden meededen. Ten aanzien van sommige veilingen werd vóór de naam van een handelaar een kruisje gezet waaruit zijn deelname aan de veiling van dat pand bleek; de ‘ [handelaar A] -lijsten’, Excel-bestanden waarop [handelaar A] , één van de handelaren op executieveilingen die in de eerste tranche is beboet, het verloop van de veiling en de verdeling van geld heeft geadministreerd: wat was de inzetprijs van het pand, wie heeft het hoogste bod in de inzetfase uitgebracht, wie heeft er afgemijnd, hoeveel handelaren delen in de inzetpremie en hoeveel handelaren delen in de naveilwinst/uitkoop; bankafschriften waaruit het overmaken van de inzetpremie of naveilwinst/uitkoop blijkt; handgeschreven overzichten, waarop door de betreffende handelaar per geveild pand is aangegeven of hij de inzetpremie of naveilwinst/uitkoop zou ontvangen, en op welke wijze. In feite een controle-overzicht van de ‘ [handelaar A] -lijst’.

8.6.

ACM heeft de beschrijving van het kartel mede gebaseerd op de verklaring van de clementieverzoeker. Deze heeft in zijn clementieverzoek over het systeem van het kartel het volgende verklaard:

“Een groep handelaren is door regelmatig executieveilingen te bezoeken min of meer bekende van elkaar geworden. Lang vóórdat (naam clementieverzoeker) vanaf 2003 met zekere regelmaat deze veilingen gaat bezoeken moet op een of andere manier de gewoonte zijn ontstaan om als handelaren - onderling op de eerste zitting - niet tegen elkaar op te bieden. Alleen de bank die de hypotheek verstrekt heeft (en voor zover aanwezig) biedt tegen één handelaar uit de groep ‘bekenden’ op, waardoor de inzetprijs niet hoger zal oplopen dan strikt noodzakelijk wordt geacht.

Voor de vorm hebben enkele handelaren in het begin wél enige malen geboden om de indruk te wekken dat een en ander zijn normale verloop heeft.

De bank stopt in de regel met bieden wanneer door de hoogte van het inzetbedrag min of meer gegarandeerd wordt dat de schuld aan de bank daaruit kan worden afgelost, óf de hoogte van het executiebedrag in het voorafgaand aan de veiling opgemaakte taxatierapport is bereikt.

Zijn er evenwel onbekende handelaren, makelaars en/of hun cliënten op de veiling aanwezig (zgn. ‘outsiders’) dan wordt door een van de handelaren uit de groep terloops geïnformeerd naar de reden van hun bezoek. Al vlug wordt door iemand die met hen bekend is contact gelegd en gepoogd hen te bewegen niet zelfstandig te gaan bieden, teneinde de inzetprijs zo laag mogelijk te houden. Als beloning hiervoor zullen zij, net als de handelaren uit de groep, een gedeelte uit de inzetpremie (1% van het inzetbedrag) ontvangen.

Zijn alle op de veiling aanwezig geïnteresseerden het eens dan ‘zit de zaak dicht’, jargon voor de afspraak niet tegen elkaar op te bieden.

Overigens dient te worden opgemerkt dat er (naam clementieverzoeker) vrijwel geen handelaren bekend zijn die nooit meededen voor de inzet.

Na het tot stand komen van het inzetbedrag bestaat de mogelijkheid voor handelaren en evt. overgehaalde outsiders op de inzetlijst te gaan staan. Hiermee verklaren zij dat wanneer het object niet zal worden afgemijnd (‘slag loopt’) zij gezamenlijk verantwoording nemen voor de verplichting af te nemen. Als beloning voor dit 'risico' ontvangen zij gezamenlijk 1% van het inzetbedrag, hetwelk door de notaris aan de ‘inzetter’ zal worden overgemaakt. Deze inzetter dient de premie onder de aangestipte personen op de inzetlijst te verdelen.

Op een tweede zitting zal het pand in de regel middels het reguliere systeem van vrij mijnen worden verkocht. De handelaar die als eerste ‘mijn’ roept, nadat de veilingmeester vanaf een bedrag aanzienlijk boven het eerder vastgestelde inzetbedrag, met bedragen van € 500 of € 1.000 is gaan aftellen, is koper.

Bij het zgn. ‘vrij mijnen’ treden de handelaren dus ieder voor zich op óf - incidenteel - ook wel met één of meer anderen gezamenlijk. Zo’n gelegenheidscoalitie wordt dan a.h.w. samen ‘economisch eigenaar’ en zal, evt. na een opknapbeurt, het object ook voor gezamenlijke rekening trachten te verkopen. Zowel de winst als het verlies worden gedeeld.

In een enkel geval is het wel voorgekomen, bijv. wanneer handelaren winst ‘roken’, dat ook bij dit afmijnen gezamenlijk voor de gehele groep werd afgemijnd.

Dit kon het geval zijn wanneer het inzetbedrag zo laag was vastgesteld, dat op het object een meer dan redelijke winst gemaakt zou kunnen worden. Men poogde daarin dan mee te delen door af te spreken dat het niet vrij mijnen zou zijn. Werd dit geaccepteerd dan sprak men af dat er één handelaar voor de groep zou afmijnen tegen een vooraf afgesproken bedrag en dat de overige handelaren dus niet zélf mochten afmijnen.

Het aldus in eigendom verkregen pand werd dan vervolgens - in een aanpalend zaaltje of etablissement - ‘binnen de groep uitgezet’, waarbij dit aan een handelaar (of subgroepje) werd toegewezen die het hoogste bod binnen deze groep had uitgebracht. (…)

Echt interessant wordt het voor de bij de groep betrokken handelaren pas, wanneer de bank zich op de veiling niet laat vertegenwoordigen. Bij het zgn. 'plonzen' gaat het er sowieso om dat ‘de zaak dicht moet zitten’; oftewel er mogen geen outsiders aanwezig zijn, tenzij deze zijn overgehaald om mee te doen.

Zit de zaak dicht dan wordt onderling een bedrag afgesproken, dat door een beetje tegen elkaar op te bieden, als inzetbedrag eruit moet komen. Zo'n bedrag moet aan de lage kant gehouden worden om in het vervolg van het proces ook een lage afmijnprijs mogelijk te maken. Immers tijdens het afmijnen kan de prijs van het object niet beneden het inzetbedrag uitkomen. Overigens mag zo'n bedrag ook weer niet al te laag zijn, omdat men er anders zeker van kan zijn dat de bank achteraf niet zal ‘gunnen’ (de koop niet zal fiatteren).

De groep heeft een handelaar aangewezen, die op een bedrag vlak boven het inzetbedrag namens de groep zal ‘mijnen’, alle anderen houden hierbij dus hun kaken op elkaar. De aldus verondersteld te maken winst, moet uiteraard met de groepsleden gedeeld worden. Dit geschiedt doordat het object binnen de groep wordt uitgezet. In feite wordt het dus opnieuw bij opbod te koop aangeboden aan de groepsleden, die evenwel het verschil tussen de op de veiling tot stand gekomen prijs én de prijs die binnen de groep is vastgesteld, onder de groepsleden gelijkelijk dienen te verdelen.

De finale beslissing, of de plonspoging is geslaagd, ligt zoals eerder gezegd bij de bank. Na afloop van de veiling (en overigens doorgaans ook nadat het object onderling binnen de groep is uitgezet) heeft de bank altijd nog het recht het pand niet te ‘gunnen’.

Wanneer de bank dus bijv. van oordeel is dat het op de veiling vastgestelde bedrag voor het object te laag is om de openstaande hypotheekschuld af te lossen, kan zij simpelweg door haar fiat te onthouden de verkoop ongedaan maken. In de regel wordt het pand door deze bank vervolgens via een makelaar ondershands te koop aangeboden.

Wellicht moet nog vermeld worden dat handelaren voorafgaand aan een veiling contact zochten met de notaris teneinde zoveel mogelijk informatie over het object te verwerven. Teneinde te kunnen ‘plonzen’ was het bijv. van belang te weten wie de hypotheekverstrekker was. Soms weigerde de notaris evenwel hieromtrent mededeling te doen.

(…).”

Over de groep heeft de clementieverzoeker verklaard:

“Wellicht is het niet overbodig op te merken dat ‘de groep’ eigenlijk een nogal diffuus begrip is in deze. Een groep is immers een min of meer vast omlijnd aantal personen, dat er zich van bewust is een gemeenschappelijke taak uit te voeren. De in dit verslag gememoreerde groep echter, kan zowel qua aantal deelnemers, als ook qua samenstelling en de gezamenlijk na te streven doelen, enorm verschillen. Het kan bijv. gaan om échte handelaren, maar ook geïnteresseerde particulieren en hun makelaar én, niet in de laatste plaats, ook outsiders kunnen er incidenteel deel van uitmaken. Dan is er ook nog een aantal figuren, dat enkel voor een aandeel in de ‘inzetpremie’, resp. de ‘uitkoopsom’ de veiling bezoekt. Zij drijven dus - in zekere zin parasiterend - nooit écht handel door daadwerkelijk zelf een pand te kopen.”

8.7.

De clementieverzoeker heeft aangegeven dat in de loop van de jaren waarin hij veilingen heeft bezocht, het aantal personen dat deel kon uitmaken van de groep ook enorm is toegenomen. Aanvankelijk ging het om niet meer dan 8 à 10 handelaren, maar dat breidde zich geleidelijk (ook afhankelijk van de regio) uit tot soms wel 50. Hij geeft aan dat in totaal, blijkens de inzetlijsten, zeker 240 personen een of meerdere malen hebben deelgenomen. Hij kent overigens het overgrote deel niet persoonlijk, noch van gezicht, laat staan van naam. Voorts heeft de clementieverzoeker aangegeven dat ook qua onderlinge samenwerking het woord ‘de groep’ eigenlijk meer suggereert dan de praktijk te zien gaf. Samengewerkt werd er hooguit door - stilzwijgend het eigenbelang dienend - de inzetprijs niet al te zeer te laten oplopen en incidenteel, wanneer de situatie dat toeliet, een ‘afmijnprijs’ af te spreken (‘plonzen’). Voor het overige is het klimaat veel beter te typeren door de groep gelijk te stellen aan een ‘bak met haaien, die ieder voor zich een prooi wensen te verschalken’.

8.8.

De clementieverzoeker heeft aangegeven dat het voor de duidelijkheid wellicht goed is ‘de groep’ te onderscheiden in de kleine groep en de grote groep, waarbij de grote groep in haar maximale omvang zo'n 240 personen kon betreffen. Hij is met hen slechts bekend uit het bestaan van een bij het clementieverzoek gevoegde inzetlijst (die dateert van 15 januari 2004), waaruit mogelijkerwijs kan worden afgeleid dat zij minimaal eenmaal, maar eventueel ook veel vaker, hebben deelgenomen aan kartelactiviteiten van de groep. Gelet op de datum van de bijgevoegde inzetlijst kan het aantal betrokkenen in zijn totaal dus nog wel veel groter zijn geworden sindsdien.

8.9.

Met de kleine groep wordt door de clementieverzoeker bedoeld het aantal handelaren dat hij met min of meer grote regelmaat tegen is gekomen in de periode (van 2002 tot 2006) dat hijzelf frequent executieveilingen bezocht. Onder de door de clementieverzoeker in dit verband opgesomde namen bevinden zich de namen van een aantal handelaren die zijn beboet in de eerste tranche, te weten [handelaar B] , [handelaar C] , [handelaar D] en [handelaar E] (beiden van [handelaar F] ), [handelaar G] , [handelaar H] , [handelaar I] , [handelaar J] , [handelaar K] , [handelaar L] , [handelaar A] en [handelaar M] . Onder de opgesomde namen bevinden zich ook namen van eisers uit de tweede tranche, te weten eiser, [eiser 1 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 2b in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [handelaar N (= eiser in uitspraak in zaak ROT 14/8992] , [handelaar O (= eiser in uitspraak in zaak ROT 15/385)] , [eiseres 6 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [naam] en [naam] van [eiseres 7 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 11 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 10 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 13 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 14 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiseres 17 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 33 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiseres 20 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 35 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 23 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [handelaar Q (= eiser in uitspraak in zaak ROT 15/592)] en [handelaar R (= eiser in uitspraak ROT 15/623)] . Ook worden hier de namen van eisers uit de derde tranche, te weten [eiser 34 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.)] en [naam] van [eiseres 28 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] genoemd. Voor zover er al afspraken werden gemaakt, bleef dat steeds bij mondelinge afspraken. Nooit kwam er iets op papier, daarvoor ontbrak ook simpelweg de tijd én de noodzaak. Immers, hield men zich niet aan het afgesprokene, dan werd men daar op de een of andere manier wel op afgerekend. De mogelijkheden daartoe waren legio. De meeste handelaren hielden in een agendaatje voor zichzelf bij wat ze van elkaar te goed hadden, bijv. als aandeel in de inzetpremie, of uitkoopsom etc. [handelaar H] hield echter - als ‘uitzondering op de regel’ - een zéér nauwkeurige boekhouding bij, waarin werd opgenomen: veiling, plaats, pand, straat, inzetprijs, afmijnprijs, aanwezige handelaren en wie van hen meedeed voor de inzet, uitkoopbedragen enz. enz. Het betrof hier een kasboek met kolommen (minimaal A4 formaat), met een zwarte (of donkere) omslag.

8.10.

De groep was verder onder te verdelen in gelegenheidscoalities die, weliswaar in wisselende samenstelling, min of meer regelmatig voor gezamenlijke rekening optraden. Zowel tijdens de veilingen om panden aan te kopen voor gezamenlijke rekening, maar incidenteel ook bij het afmijnen en/of het zgn. uitzetten binnen de groep. Eventueel behaalde winsten/verliezen uit objecten werden binnen deze subgroepjes onderling gedeeld. De clementieverzoeker heeft voor deze subgroepjes eveneens namen genoemd, waaronder die van een aantal handelaren uit de eerste tranche en [eiser 10 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 11 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiser 13 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [handelaar Q] , [eiseres 2 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] (allen tweede tranche) en [eiseres 29 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , derde tranche).

8.11.

De clementieverzoeker heeft aangegeven heel regelmatig op te treden om outsiders over te halen mee te doen, hen uit te kopen of te overbluffen, al naar gelang de situatie daarom leek te vragen. Hij bewaakte ook dat gemaakte afspraken binnen de groep daadwerkelijk nageleefd werden. Regelmatig zette hij namens de groep in, hij was goed op de hoogte van de marktprijzen, iedereen mocht altijd bij hem op de lijst, hij genoot het vertrouwen van de meeste handelaren en werd dan ook niet vaak tegengesproken. Een groot

informeel gezag, dat wellicht mede te danken was aan de zwijgende - en daardoor wellicht 'veelzeggende' - aanwezigheid van [naam] .

8.12.

Volgens de clementieverzoeker bestond de groep handelaren die met enige regelmaat actief was in nagenoeg het gehele land: (met uitzondering van de provincies Noord Holland, Friesland, Groningen en Drenthe), uit: [handelaar H] , [handelaar A] , [handelaar B] , [handelaar M] , [handelaren D en G] , [handelaar E] en [handelaar I] . De overige handelaren beperkten zich min of meer tot hun eigen regio c.q. provincie. De clementieverzoeker heeft slechts hoogst incidenteel veilingen bezocht in Rotterdam, Venlo, Kerkrade, Bergen op Zoom en Almelo.

8.13.

De rechtbank stelt vast dat deze gedetailleerde clementieverklaring wordt ondersteund door diverse verklaringen van handelaren, waarbij diverse handelaren ook hebben verklaard dat als een handelaar die op de inzetlijst vermeld stond een pand mijnde, hij geacht werd de andere handelaren van de groep de gelegenheid te geven “mee te kopen” in de naveiling. ACM heeft in het bestreden besluit diverse verklaringen van handelaren aangehaald.

8.14.

Eiser betoogt dat ACM selectief uit de verklaringen citeert en de vele ontlastende en alternatieve verklaringen die zich in het dossier bevinden, negeert. Eiser verwijst in dit verband naar passages uit 31 verklaringen en stelt dat ACM niet reageert op 16 verklaringen daarvan.

8.15.

De rechtbank kan eiser, gelet ook op wat door ACM is gesteld, niet volgen in dit betoog. ACM geeft aan dat in het bestreden besluit (in een voetnoot) naar 15 van deze 31 verklaringen is verwezen. In deze 15 verklaringen wordt door de betrokken handelaren verklaard over de relatie tussen de afmijn- en de uitzetfase; de mogelijkheid om mee te mogen doen met de uitzet; over het kunnen ‘instappen’ en het ‘over en weer’ karakter van het achteraf kunnen meedoen. Tot slot wordt er ook gesproken over het samen ‘mijnen’ en het samen in eigendom verkrijgen van een pand. Dat ACM hierin selectief is, waarbij eiser kennelijk bedoelt dat bepaalde belastende (delen uit) verklaringen wel worden gebruikt en geciteerd maar ontlastende (delen uit) verklaringen niet, kan de rechtbank bij lezing van die verklaringen niet volgen. ACM stelt verder terecht dat in de 16 niet geciteerde verklaringen - kort gezegd - wordt verhaald dat voorafgaand aan de afmijnfase niets wordt afgesproken over wie ging mijnen, tegen welke prijs, of er wel werd gemijnd en over mijnen (in het algemeen). Dat strookt met de vaststelling van ACM dat in veel gevallen handelaren geen expliciete afspraken maakten voorafgaand aan de afmijnfase. De verklaringen doen niet af aan de stelling van ACM dat als een handelaar die op de inzetlijst vermeld stond een pand mijnde, hij geacht werd andere handelaren van de groep de gelegenheid te geven ‘mee te kopen’ in de naveiling.

8.16.

Eiser stelt dat de clementieverzoeker alleen heeft verklaard over de periode tussen 2002 en 2006, de periode waarin hij heeft deelgenomen aan executieveilingen.

8.17.

De rechtbank stelt vast dat de clementieverzoeker in zijn verklaring, naast een beschrijving van zijn ervaringen in de periode van 2002 tot 2006, ook aangeeft dat hij medio oktober 2009 uit nieuwsgierigheid nog een veiling heeft bezocht, waar hij een groot aantal “bekende” handelaren aantrof. [handelaar B] heeft toen geïnformeerd of de clementieverzoeker wanneer ze ‘het dicht zouden kunnen krijgen’, weer gewoon met hen zou meedoen, waarop de clementieverzoeker heeft aangegeven dat niet te willen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door de clementieverzoeker verklaarde. Hieruit, alsmede ook uit de verklaringen van andere handelaren, blijkt dat het door de clementieverzoeker geschetste systeem na 2006 is blijven bestaan en ook in 2009 nog bestond. De opkomst van de regioveilingen heeft hier niet aan afgedaan, zo blijkt uit de verklaringen van handelaren, de diverse lijsten en het (blijven) bestaan van naveilingen.

8.18.

Voor zover eiser betoogt dat ACM dermate oppervlakkige en open vragen heeft gesteld dat dit de bewijswaarde van de verklaringen aantast, kan de rechtbank dit betoog niet volgen. In dit verband wijst de rechtbank er op dat ACM in haar onderzoek juist dient te voorkomen dat er sprake is van een sturende vraagstelling en dat zij het stellen van gesloten vragen dient te voorkomen, zie ook de uitspraak van 3 april 2014 van de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2014:2273). ACM heeft dan ook terecht gekozen voor het stellen van open vragen. De afgelegde verklaringen zijn voorts naar het oordeel van de rechtbank dermate gedetailleerd dat de typering door eiser van ‘oppervlakkigheid’ hier niet op past.

8.19.

De rechtbank overweegt verder dat naast de verklaringen van de clementieverzoeker en van handelaren, zoals hiervoor aangehaald, ACM als bewijs beschikt over veel schriftelijk materiaal, waaronder inzetlijsten, welke inzetlijsten de juistheid van de afgelegde verklaringen ondersteunen.

De rechtbank wijst hier, overigens slechts bij wijze van voorbeeld, op een lijst die betrekking heeft op een veiling die op 16 december 2004 heeft plaatsgevonden, waarbij een inzetprijs van € 104.000,-- tot stand was gekomen, gezet door handelaar [handelaar A] en een afmijnprijs tot stand was gekomen van € 118.000,--, uitgemijnd door handelaar [eiser 10 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] en waarbij in een naveiling, waaraan onder meer [handelaar B] , [handelaar C] , [B.V. van handelaar A] , [handelaar F] , [handelaar H] , [handelaar G] , [handelaar I] en [handelaar L] , hebben deelgenomen, uitmijner [eiser 10 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] het betreffende pand (opnieuw) heeft gekocht voor € 146.150,--. Het verschil ad € 28.150,-- tussen de oorspronkelijk door [eiser 10 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] zelf uitgemijnde prijs en de prijs in de naveiling is volgens de inzetlijst door [eiser 10 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] betaald aan de medespelers op de lijst.

Daarnaast wijst de rechtbank, ook bij wijze van voorbeeld, op een lijst die betrekking heeft op een veiling die op 23 februari 2005 heeft plaatsgevonden, waarbij een inzetprijs van

€ 30.000,-- tot stand was gekomen, gezet door handelaar [handelaar H] , en een afmijnprijs tot stand was gekomen van € 35.000,--, uitgemijnd eveneens door [handelaar H] , en waarbij in een naveiling, waaraan onder meer [handelaar B] , [handelaar C] , [handelaar F] , [handelaar G] , [handelaar M] en [handelaar J] hebben deelgenomen, inzetter en uitmijner [handelaar H] het betreffende pand heeft gekocht voor € 53.105,--. Het verschil ad € 18.105,-- tussen de oorspronkelijke door [handelaar H] zelf uitgemijnde prijs en de prijs in de naveiling is volgens de inzetlijst door [handelaar H] betaald aan de medespelers op de lijst.

Tot slot wijst de rechtbank, ook bij wijze van voorbeeld, op een lijst die betrekking heeft op een veiling die op 27 september 2006 heeft plaatsgevonden, waarbij een inzetprijs van € 60.000,-- tot stand was gekomen, gezet door handelaar [naam] en een afmijnprijs tot stand was gekomen van € 64.800,--, uitgemijnd door [eiseres 17 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] en waarbij in een naveiling, waaraan onder meer [handelaar B] , [handelaar C] , [B.V. van handelaar A] , [handelaar H] , [eiser 13 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] , [eiseres 20 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] en [eiser 23 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] hebben deelgenomen, uitmijner [eiseres 17 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] het betreffende pand (opnieuw) heeft gekocht voor € 80.100,--. Het verschil ad € 15.300,-- tussen de oorspronkelijk door [eiseres 17 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] zelf uitgemijnde prijs en de prijs in de naveiling is volgens de inzetlijst door [eiseres 17 in uitspraak in zaken ROT 14/5426 e.v.] betaald aan de medespelers op de lijst.

Er is van de zijde van eiser geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat een uitmijner, die het pand voor een bepaald bedrag gekocht heeft, dit vervolgens in een naveiling voor een hoger bedrag opnieuw koopt van een groep handelaren en de andere handelaren daarvoor betaalt. De rechtbank kan dit niet anders zien dan als een bevestiging van het door de clementieverzoeker en handelaren zelf geschetste systeem.

8.20.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft ACM voorts voldoende bewijs voor de conclusie dat de gedragingen, in onderlinge samenhang bezien, zijn te kwalificeren als een één enkele inbreuk. Wat betreft het argument van eiser dat er legitieme verklaringen zijn voor zijn gedrag in de inzetfase die niets van doen hebben met kartelvorming of enige andere mededingingsrechtelijke inbreuk, overweegt de rechtbank dat eiser miskent dat hem deelname aan een één enkele inbreuk wordt verweten. Deze inbreuk bestaat - kort gezegd - uit het vermeld staan op de inzetlijst na de inzetfase en het meedoen in de afmijnfase en naveiling. ACM heeft verklaard dat het vermeld staan op de inzetlijst op zichzelf niet wordt beschouwd als een inbreuk op het kartelverbod en dat alleen die handelaren die op de inzetlijst staan vermeld en tenminste aan één naveiling hebben meegedaan zijn beboet wegens overtreding van het kartelverbod. De rechtbank stelt vast dat eiser (meermalen) voorkomt op de inzetlijsten en ook heeft meegedaan aan ten minste één (niet slaggelopen) naveiling. Dat wordt ook niet door eiser ontkend.

8.21.

Eiser heeft in dit verband nog specifiek gesteld dat hij op veilingen heeft geboden en gemijnd (of dit bewust heeft nagelaten) op basis van strategische en economische overwegingen, met geen ander doel dan voor zichzelf maximaal winst te behalen. Hij verwijst naar alinea 22 van zijn pleitaantekeningen van 1 november 2013 voor de hoorzitting van de BAC en het veilingbiljet van notaris [naam] van [datum] , aanwezig in het bewijsdossier, waarin wordt toegelicht dat het verstandig is om niet te bieden tijdens de inzetfase indien de gegadigde het pand daadwerkelijk (in de afmijnfase) zou willen verwerven. Eiser stelt - onder verwijzing naar het strafrechtelijke leerstuk “Meer-en-Vaart-verweer” - dat zijn verklaringen stroken met de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, zodat het betreden besluit geen stand kan houden.

De rechtbank overweegt - met verwijzing naar wat hiervoor is overwogen over de één enkele inbreuk - dat het feit dat eiser zijn eigen motieven had om mee te doen aan het systeem, niet maakt dat geen sprake is van deelname aan de inbreuk met als doel de prijs op veilingen zo laag mogelijk te houden. Daar komt bij dat eiser is genoemd door de clementieverzoeker als behorend bij de “kleine” groep en hem betrokkenheid bij 33 naveilingen wordt verweten.

8.22.

Eiser heeft in beroep een opinie van prof. mr. J. Stuyck, emeritus hoogleraar Europees en economisch recht te Leuven, gedateerd 22 april 2015 ingebracht. Deze stelt - kort gezegd - dat ACM niet heeft aangetoond dat de handelaren met hun eigen gedrag hebben willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers aan de gedragingen. Dit omdat niet iedere handelaar alle betrokken handelaren kende, niet iedere handelaar bij alle besmette veilingen aanwezig is geweest en niet iedere handelaar hetzelfde individuele doel zou hebben nagestreefd met zijn deelname aan de gedragingen. Eiser stelt dat het merendeel van de handelaren niet met elkaar en één landelijk kartel bekend is. Dat het ‘verband van handelaren’ elkaar kende en van elkaar wist dat zij bij dit verband betrokken was, is volgens eiser onjuist. Het merendeel was enkel op lokaal/regionaal niveau actief en niet bekend met handelaren in andere regio’s, laat staan dat zij wisten of hadden moeten weten aan welke gedragingen deze andere handelaren zich schuldig maakten. Een minderheid was op landelijk niveau actief en kwam zodoende met regionale handelaren in aanraking. Dat betekent volgens prof. mr. Stuyck dat niet gesproken kan worden van één (landelijk) kartel waar alle 83 handelaren bij betrokken zijn geweest. Van een één enkele inbreuk en een strekkingsbeperking is volgens hem geen sprake.

8.23.

De rechtbank overweegt dat in het geval van een landelijk systeem niet alle deelnemers elkaar zullen kennen en de samenstelling van de groep ook niet steeds hetzelfde zal zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dit ook geen noodzakelijke voorwaarde om te kunnen concluderen dat er een landelijke kartel en een één enkele inbreuk bestond. De werkwijze van het kartel was overal in Nederland hetzelfde en uit de bewijsmiddelen, zoals uiteengezet onder randnummer 8.5 en verder van deze uitspraak, blijkt genoegzaam dat een deel van de handelaren uit de eerste tranche ( [handelaar A] , [handelaar H] en [handelaar T] ) op bijna alle veilingen een sturende en coördinerende rol op zich nam om zo de werking van het kartel te verzekeren. Uit het door ACM bij het verweerschrift overgelegde en ter zitting toegelichte Excel-bestand “Overzicht onderlinge contacten besmette veilingen” en de overige bewijsmiddelen blijkt dat een groep van grofweg 50 handelaren (de kerngroep), bestaande uit handelaren uit de eerste en tweede tranche, landelijk of boven regionaal actief was en elkaar zeer regelmatig tegenkwam. Daarnaast was er een groep van grofweg 25 handelaren die elkaar onderling weinig of helemaal niet tegenkwam en die minder frequent of meer regionaal actief was. Alle beboete handelaren kwamen echter wel ongeveer 20 tot 25 handelaren uit de kerngroep zeer regelmatig tegen op de besmette veilingen, waar zij zelf ook bij de gedragingen betrokken waren. Dit is niet in strijd met de verklaringen van meerdere handelaren dat er een vaste kern van 30 tot 40 handelaren landelijk actief is, maar dat de samenstelling wisselde. Hieruit volgt dat de betreffende handelaren wisten of zich ervan bewust hadden moeten zijn dat de gedragingen waar zij aan meededen niet beperkt waren tot de veilingen en/of regio waar zij zelf actief waren. Voor zover eiser stelt dat de gedragingen in ‘zijn’ regio of op ‘zijn’ veilingen anders waren dan elders, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. De bewijsmiddelen vertonen steeds een grote gelijkenis en er zijn daaruit geen regionale verschillen of gewoontes gebleken en evenmin regio’s waarin in het geheel geen naveilingen plaatsvonden.

8.24.

Ter zitting heeft ACM nog toegelicht dat het overzicht opgenomen in het Excel-bestand is gebaseerd op de per handelaar geïdentificeerde besmette veiling waarbij deze betrokken is geweest. Er kunnen meerdere panden op één dag worden geveild. Het aantal contactmomenten opgenomen in het Excel-bestand is erop gebaseerd dat er per pand werd geveild en dat er dus steeds een bewuste keuze is gemaakt om per keer deel te nemen aan de betreffende veiling, zodat er - anders dan eiser stelt - geen sprake is van dubbeltellingen.

De rechtbank kan ACM hierin volgen.

8.25.

Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat eiser zich ervan bewust was dat hij bezig was met een plan en niet alleen met een ad hoc handeling. Eiser is voor de gehele duur van zijn deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van de andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat eiser wellicht niet van de precieze details van de betrokkenheid van de overige handelaren bij ieder van de gedragingen op de hoogte was, doet daar niet aan af. Gesteld noch gebleken is dat eiser zich publiekelijk aan de inbreuk heeft onttrokken. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het verschil in deelname, zoals dat ook blijkt uit het eerdergenoemd Excel-bestand, tot uiting komt in de mate van betrokkenheid: elke handelaar, ook eiser, is alleen beboet voor veilingen waarbij hij zelf daadwerkelijk betrokken is geweest.

8.26.

Eiser stelt voorts dat (de mate van) complementariteit van de gedragingen bepalend is voor de vraag of zij deel uitmaken van een één enkele inbreuk en dat de gedragingen niet complementair zijn. Het verdelen van de inzetpremie is niet complementair aan de andere vermeende gedragingen en had ook niet ten doel om de vrije prijsvorming op een executieveiling te frustreren. Argumenten hiervoor zijn - kort samengevat - risicospreiding, de inzetlijst bracht geen andere verplichtingen met zich dan de plicht gezamenlijk te kopen bij ‘slaglopen’ en het recht op een deel van het plokgeld als het pand niet bleef hangen en de inzetfase was niet van invloed op de afmijnfase. Volgens eiser is er geen overtuigend en coherent bewijs van (afgestemd) gedrag in de afmijnfase, althans met als doel de vrije prijsvorming te frustreren. Handelaren hebben in de afmijnfase in beginsel geen contact met elkaar. Bij gebrek aan contact kan ook geen sprake zijn van gedrag dat tot doel zou hebben de vrije prijsvorming te frustreren of dat complementair zou zijn aan de andere door ACM geconstateerde gedragingen. Dat is hoogstens anders voor de gevallen van groepsmijnen. Er is evenmin (overtuigend en coherent) bewijs dat het uitzetten nadat een pand was afgemijnd tot doel had de vrije prijsvorming te frustreren. Er is geen bewijs van een wisselwerking van gedrag bij de inzetfase en/of de afmijnfase. Uitzondering betreft het ‘uitzetten’ bij groepsmijnen, maar dat had niets van doen met de verdeling van inzetpremie. Er is geen (overtuigend en coherent) bewijs voor het benaderen van outsiders of het sanctioneren van handelaren die zich niet conformeerden.

8.27.

ACM stelt in haar verweer dat uit het arrest van 19 december 2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de gevoegde zaken C-239/11P, C-489/11P en C-498/11P (arrest Siemens, ECLI:EU:2013:C:866, r.o. 247 -248) volgt dat complementariteit geen vereiste is om tot een één enkele inbreuk te concluderen. Het volstaat - aldus ACM - dat zij aantoont dat de gedragingen zijn gericht op één en hetzelfde doel en dat heeft zij gedaan.

8.28.

De rechtbank is, gelet op wat zij hiervoor (met name onder randnummer 8.20) heeft overwogen, van oordeel dat de gedragingen wel complementair zijn en dat ACM heeft aangetoond dat de gedragingen gericht zijn op één en hetzelfde doel.

De mededingingsbeperkende strekking van de inbreuk

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de onderhavige één enkele inbreuk een mededingingsbeperkende strekking.

Eiser - ook bij monde van prof. mr. Stuyck - heeft in dit verband nog gewezen op het arrest CB/Commision of Groupement des cartes bancaires/Commissie, C-67/13 P, ECLI:EU:C:2014:2204). Hij stelt dat het HvJ in dat arrest uitdrukkelijk afstand neemt van een te gemakzuchtige kwalificatie van gedragingen als strekkingsbeding door kartelautoriteiten. Het betreft dan vooral die zaken waarin de kwalificatie van strekkingsbeding niet voor de hand ligt omdat de schadelijkheid van deze gedragingen voor de mededinging niet (direct) evident is. In die gevallen kan er evenwel nog steeds sprake zijn van een mededingingsovertreding, maar dan dienen de concrete effecten ervan wel onderzocht te worden.

9.1.

De rechtbank overweegt dat het HvJ in dit arrest onder verwijzing naar de vereisten die uit haar rechtspraak voortvloeien geoordeeld heeft dat het Gerecht in die zaak niet afdoende had uiteengezet waarom de maatregelen de mededinging zodanig beperkten dat zij konden worden geacht een mededingingsbeperkende ‘strekking’ te hebben. Het bestreden arrest bevatte daaromtrent geen enkele analyse. Door herhaaldelijk, en met name in de punten 126 tot en met 136 van het bestreden arrest, enkel de inhoud van de litigieuze beschikking over te nemen, is het Gerecht tekortgeschoten in zijn verplichting om te controleren of de Commissie op grond van de elementen die zij in die beschikking in aanmerking had genomen, op goede gronden mocht besluiten dat de betrokken maatregelen - gelet op de bewoordingen, de doelstellingen en de context ervan - de mededinging in die mate nadelig beïnvloedden dat zij konden worden geacht een mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 81, eerste lid, van het EG-verdrag te hebben en of die elementen derhalve het volledige kader van relevante feiten vormden dat daartoe in aanmerking moest worden genomen.

9.2.

Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat dit arrest van het HvJ geen wijziging van de bestaande rechtspraak betekent. ACM heeft op goede gronden overwogen dat de onderhavige afspraak - gelet op de bewoordingen, de doelstellingen en de context ervan - de mededinging in die mate nadelig beïnvloedde dat zij kon worden geacht een mededingingsbeperkende strekking te hebben. Hierbij is relevant dat ACM een economische analyse heeft gemaakt van de werking van executieveilingen en hoe het geconstateerde complex van gedragingen in die context moet worden gezien. ACM heeft daarbij bekeken hoe de verschillende fasen van een executieveiling op elkaar inwerken. Daarnaast is geanalyseerd hoe meervoudige executieveilingen dit geheel beïnvloeden. ACM komt op basis van die analyse tot de conclusie dat handelaren een prikkel hebben om executieveilingen negatief te beïnvloeden. Doordat de handelaren actief waren op meerdere afzonderlijke executieveilingen was het niet nodig om op iedere veiling afzonderlijk expliciete afspraken te maken om het systeem te laten werken. Het door de handelaren toegepaste strafmechanisme droeg bij aan de werking van het systeem. De kenmerken van de markt zijn bevorderlijk voor de gedragingen, omdat zij een effectieve samenwerking tussen de handelaren vergemakkelijken. Op executieveilingen is de prijs de belangrijkste concurrentieparameter, waarbij de afspraak de prijs rechtstreeks in negatieve zin beïnvloedt. Het verband van handelaren heeft het doel om de prijs op de executieveiling zo laag mogelijk te houden. Om dat doel te bereiken hebben de handelaren de normale en gebruikelijke risico’s van onderlinge concurrentie vervangen door een vorm van samenwerking waarbij telkens ad hoc tijdens de veiling een groep werd gevormd en daarmee het aantal potentiële bieders op de executieveiling kunstmatig werd verkleind. Zodoende hebben de bij het systeem betrokken handelaren op de officiële executieveiling niet of nauwelijks concurrentie van elkaar te duchten gehad en hebben zij de vrije prijsvorming op executieveilingen gefrustreerd. Dat zij daarin niet in alle gevallen succesvol waren, doet daar niet aan af. Door de gedragingen tussen de betrokken handelaren is ook de structuur van de markt veranderd. De handelaren houden immers bij het bepalen van hun biedgedrag rekening met de mogelijkheid dat zij met anderen kunnen delen in het plokgeld (of dat zij “hun” plokgeld zullen delen met anderen) en de mogelijkheid dat zij met anderen kunnen meekopen op een naveiling (of dat zij anderen zullen laten meekopen). Ook andere onderdelen van de afspraak, met name het betrekken van outsiders en het disciplineren van biedgedrag in de inzetfase door de handelaren aan een pand te laten “hangen”, veranderde de werking van de markt.

9.3.

Eiser heeft een rapport van Lexonomics in het geding gebracht. In dit rapport heeft Lexonomics de gedragingen in de inzetfase vergeleken met de situatie zonder onderlinge afstemming tussen handelaren (de counterfactual). De rechtbank overweegt dat Lexonomics hiermee er ten onrechte aan voorbij gaat dat de gedragingen in de inzetfase onderdeel zijn van de één enkele inbreuk, zodat deze niet geïsoleerd beoordeeld dienen te worden. Het gaat er om of de gedragingen in onderlinge samenhang bezien een mededingingsbeperking vormen. Hetgeen verder door Lexonomics is ingebracht acht de rechtbank voldoende weerlegd door ACM.

9.4.

De rechtbank overweegt dat het feit dat de onderhavige afspraak en/of gedraging, zoals eiser betoogt, ook een legitieme doelstelling zou na streven of lijkt na te streven, geen afbreuk doet aan het mededingingsbeperkende karakter ervan. Een mededingingsbeperkende afspraak en/of gedraging die daarnaast andere legitieme doelstellingen nastreeft, valt volgens vaste rechtspraak onder het kartelverbod (arrest Beef Industry Development and Barry Brothers, C-209/07, EU:C:2008:643, punt 21). In die zin doet het rapport van Lexonomics, wat een alternatieve verklaring voor de biedcombinaties geeft, daar niet aan af.

9.5.

Nu er sprake is van een mededingingsbeperkende strekking behoeven de concrete effecten van die beperking niet te worden onderzocht. Ook in die zin is de counterfactual analyse die door Lexonomics is gemaakt - wat daar verder ook van zij - niet relevant.

9.6.

Omdat de afspraak het gehele Nederlandse grondgebied bestrijkt, is naar het oordeel van de rechtbank de merkbaarheid van de afspraak zonder meer gegeven. De rechtbank is met ACM van oordeel dat eiser en Lexonomics uitgaan van een onjuist uitgangspunt door het aantal ‘foute’ veilingen af te zetten tegen het totaal aantal executieveilingen in Nederland en op dat totaal zou het aantal ‘foute’ naveilingen en de schade daarvan niet zo veel meer voorstellen, zodat de merkbaarheid volgens eiser dan ook gering is. Bij merkbaarheid gaat het om de potentie van het complex aan gedragingen om de mededinging op concrete executieveilingen te kunnen manipuleren in een meer dan onbeduidende mate. De omvang van de schade kan een rol spelen bij het bepalen van de hoogte van de boete, niet bij de vraag of er sprake is van een overtreding. Voor zover eiser stelt dat de gedragingen niet merkbaar zijn omdat de relevante markt ruimer zou zijn, volgt de rechtbank die stelling niet. De rechtbank is van oordeel dat als relevante markt de markt voor panden die op een executieveiling worden verkocht moet worden aangemerkt. Zoals ACM terecht stelt onderscheidt het aanbieden van panden op executieveilingen zich qua karakteristieken sterk van de (ruimere) markt van verkoop van panden. De (ver)koopmodaliteiten en -momenten voor panden zijn verschillend. Een handelaar die actief is op executieveilingen heeft meer kosten dan een gewone particulier en er is een grotere onzekerheid ten aanzien van de waarde van panden op executieveilingen. Dat komt ook tot uitdrukking in het feit dat de prijzen van een pand op een executieveiling aanzienlijk afwijken van een pand op de markt voor particulieren. Naar het oordeel van de rechtbank overtuigt het standpunt van Lexonomics in haar rapport dat de relevante markt een andere is, niet. De rechtbank verenigt zich met wat ACM heeft gesteld op dit punt.

9.7.

Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de gedragingen van eiser op executieveilingen leiden tot een schending van artikel 6, eerste lid, van de Mw .

Artikel 6, derde lid, van de Mw.

10. In dit artikellid is bepaald dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bijdragen tot verbetering van de productie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen:

a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of

b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.

10.1.

Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Mw bewijst een onderneming of ondernemersvereniging die zich op het derde lid beroept, dat aan dat lid is voldaan.

10.2.

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft bewezen, dat de afspraken het functioneren van de markt voor executieveilingen zouden hebben verbeterd, nog los van de vraag of dit dan op een zodanige wijze zou zijn gebeurd dat de consument daar ook de voordelen van heeft geplukt. Evenmin heeft eiser aangetoond dat de panden, omdat zij gezamenlijk boden, tegen hogere prijzen zijn aangekocht en doorverkocht, zulks mede ten voordele van de banken en de oorspronkelijke huiseigenaren. Er is dan ook niet voldaan aan de bewijslast die op eiser rust.

Betrokkenheid bij de overtreding

11. ACM kan een onderneming aansprakelijk houden voor gedragingen van andere

ondernemingen aan de één enkele inbreuk wanneer de onderneming (i) heeft deelgenomen aan de inbreuk door middel van een gedraging die zelf valt onder het kartelverbod, (ii) door

middel van haar gedraging(en) een bijdrage beoogde te leveren aan het gemeenschappelijk

doel van de enkele inbreuk en (iii) de onrechtmatige gedragingen van andere deelnemers

kende of deze redelijkerwijs kon voorzien.

11.1.

Wanneer vaststaat dat een onderneming heeft deelgenomen aan de één enkele inbreuk, doet niet meer ter zake of een onderneming aan alle elementen van de overtreding heeft deelgenomen of een beperkte rol heeft gespeeld bij de elementen waaraan zij wel heeft deelgenomen. Dergelijke omstandigheden worden door ACM in aanmerking genomen bij de beoordeling van de mate van betrokkenheid van de onderneming bij de inbreuk en bij het

bepalen van de geldboete.

11.2.

Eiser stelt - kort gezegd - dat het vermeld staan op een inzetlijst geen bewijs vormt van betrokkenheid, dat de inzetlijsten daarnaast onbetrouwbaar zijn (omdat het volgens hem is voorgekomen dat handelaren ten onrechte op die lijst staan vermeld) en om die reden op zichzelf genomen geen bewijs van deelname aan een veiling kunnen vormen. Volgens eiser is er tenminste een bewijs van (girale) betaling nodig voor bewijs van deelname aan een inzetlijst.

11.3.

Wat betreft de inzetlijsten verenigt de rechtbank zich met het betoog van ACM, zoals ter zitting nader toegelicht. ACM heeft in zijn algemeenheid gesteld dat het feit dat de zich in het dossier bevindende inzetlijsten zijn opgesteld ten tijde van de inbreukmakende gedragingen door direct bij de gedragingen betrokken handelaren en ter ondersteuning van de verdere administratie die door betrokkenen werd bijgehouden, maakt dat deze als bewijsmiddel in beginsel betrouwbaar kunnen worden geacht. De juistheid van de inzetlijsten vindt verder bevestiging in de vele andere bewijsmiddelen in het dossier. Waar voor besmette veilingen meerdere bewijsmiddelen aanwezig zijn in het dossier, zoals overzichten van uitbetalingen, handgeschreven notities van betrokkenen, betalingsbewijzen en dergelijke, bevestigen deze steeds de informatie die op de inzetlijsten vermeld staat. Van tegenstrijdigheden tussen informatie die op de inzetlijsten vermeld staat en informatie die uit andere bewijsmiddelen blijkt, is ACM en ook de rechtbank niet gebleken. Ter zitting heeft ACM toegelicht dat zij in bezwaar een extra controle van de bewijsmiddelen heeft uitgevoerd naar aanleiding van het door eiser gestelde. Hieruit is volgens ACM geen enkele aanwijzing voor ‘vals spel’ gebleken. Eiser heeft zijn algemene stelling dat de inzetlijsten onbetrouwbaar zouden zijn, ook niet nader onderbouwd door te verwijzen naar tegenstrijdigheden in het dossier.

Dat, zoals eiser heeft betoogd, sprake is geweest van ‘vals spel’ heeft hij dan ook onvoldoende concreet onderbouwd.

De rechtbank is van oordeel dat de inzetlijsten een zodanig concreet bewijsmiddel zijn, die als zodanig weer zijn ingebed in het geheel aan bewijsmiddelen, dat op basis van die lijsten, behoudens tegenbewijs, uitgegaan mag worden van de betrokkenheid van een handelaar bij een besmette veiling. De enkele stelling van eiser dat uit controle van zijn administratie niet blijkt dat hij voor bepaalde panden geld heeft ontvangen is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet bij die panden betrokken is. Dat, zoals hij stelt, er tenminste een bewijs van (girale) betaling nodig is voor bewijs van deelname aan een inzetlijst volgt de rechtbank niet. ACM heeft terecht gesteld dat bedragen regelmatig contant werden uitbetaald dan wel werden verrekend met openstaande bedragen. Dat dit zo gebeurde blijkt ook uit de bewijsmiddelen.

11.4.

Wat betreft eiser is de rechtbank van oordeel dat ACM aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij 121 panden betrokken is geweest, waarvan 33 naveilingen, waarop de afspraak ziet en dat hij gedurende de periode 9 oktober 2001 tot 8 juli 2009 betrokken is geweest bij de afspraak.

Vooringenomenheid ACM

12. Eiser stelt dat uit verschillende persuitingen van ACM gedurende het onderzoek (2010 - 2011), in het bijzonder het interview van F.J.H. Don (destijds plaatsvervangend/waarnemend voorzitter van de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, NMa) in het weekblad Elsevier van 16 juli 2011, blijkt van een vooringenomen houding bij ACM ten aanzien van de onderhavige besluitvorming.

12.1.

De rechtbank overweegt dat het bestuurslid niet heeft deelgenomen aan de besluitvorming, zodat de besluitvorming - wat er verder ook zij van vooringenomenheid - daardoor in elk geval niet is geraakt. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van vooringenomenheid, die een zuivere besluitvorming aan de kant van ACM in de weg zou hebben gestaan.

Bevoegdheid tot het opleggen van een boete

13. ACM is bij overtreding van artikel 6 van de Mw bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen.

13.1.

De rechtbank stelt vast dat de overtreding is aangevangen vóór 1 juli 2009 en nadien ononderbroken heeft voortgeduurd. Gelet op vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2012 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb, ECLI:NL:CBB:BW9146) is in een dergelijk geval, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken.

13.2.

In deze zaak heeft ACM bij brief van 25 oktober 2011 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt handhavend op te treden en is hij bij brief van 16 december 2011 in de gelegenheid gesteld uiterlijk 10 februari 2012 een zienswijze naar voren te brengen. Het schriftelijke voornemen tot handhaving is dus na 1 juli 2009 aan eiser toegezonden. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals deze vanaf 1 juli 2009 luidt, is dan ook op het geschil van toepassing.

13.3.

Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt ACM geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

13.4.

Eiser stelt dat er geen sprake is van een één enkele inbreuk, maar zelfs al zou daar wel sprake van zijn, artikel 64 van de Mw jo artikel 25 EG Verordening 1 /2003 niet bedoeld is voor het type gedraging als in dit geval, waarin de groep van vermeende overtreders zo groot en divers is en waarbij ACM heeft besloten de vermeende overtreders in verschillende tranches te beboeten. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

13.5.

Op grond van artikel 64 van de Mw (oud) dan wel artikel 5:45, eerste lid, van de Awb vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.

13.6.

Voor zover eiser stelt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie is vervallen, overweegt de rechtbank dat eiser deelname aan een één enkele inbreuk die heeft geduurd tot 15 december 2009 wordt verweten en dat eiser nog in 2009 betrokken was bij deze één enkele inbreuk, zodat er bij het nemen van het boetebesluit in januari 2013 geen sprake was van verval van de sanctiebevoegdheid. De rechtbank wijst hier op de uitspraak van het CBb van 10 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:119.

13.7.

Eiser betoogt voorts dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld dan wel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat boeteoplegging achterwege dient te blijven dan wel de boete gematigd dient te worden.

13.8.

Eiser stelt in dat verband dat ACM eerder in 2004 en nadien in 2005 - 2006 onderzoek heeft verricht naar vermeende kartelvorming op executieveilingen. Dat onderzoek heeft destijds niet geleid tot vaststelling van een overtreding terwijl de gedragingen van de handelaren toen en nadien gelijk zijn gebleven (met dien verstande dat de concurrentiesituatie op executieveilingen sinds de komst van de regioveiling alleen maar is toegenomen). Gebleken is ook dat ACM destijds nader en diepgravender onderzoek had kunnen doen maar dit bewust - uit prioriteitsoverwegingen - heeft nagelaten. De bewijsvoering in het huidige onderzoek is grotendeels gestoeld op feiten die ten tijde van het eerdere onderzoek reeds bekend waren bij ACM. Dit geldt in ieder geval voor de gedragingen die betrekking hebben op de inzetfase, waar vrijwel het hele procesdossier betrekking op heeft. Het onderzoek van ACM destijds heeft in de media veelvuldig aandacht gekregen. Het persbericht dat ACM uitbracht met daarin de bevindingen van het onderzoek is ook door diverse andere mediabronnen overgenomen en handelaren hebben daar ook kennis van genomen. Door verschillende handelaren is - onafhankelijk van elkaar - verklaard op welke wijze het eerdere onderzoek hun gedrag op executieveilingen heeft beïnvloed. Het heeft hen eerder gesterkt in hun handelen dan omgekeerd.

13.9.

De rechtbank stelt voorop dat eiser een eigen verantwoordelijkheid heeft zich te onthouden van gedragingen die in strijd zijn met het kartelverbod. In het persbericht van

18 januari 2006 naar aanleiding van het verrichtte onderzoek heeft de toenmalige NMa gesteld dat zij geen concrete overtredingen van het kartelverbod heeft geconstateerd bij executieveilingen van huizen. Daarmee is niet gezegd dat het gedrag van de handelaren niet in strijd komt met het kartelverbod. Ook het feit dat ACM er (kennelijk) destijds voor gekozen heeft - uit prioriteitsoverwegingen - geen nader en diepgravender onderzoek te verrichten doet daar niet aan af. Anders dan eiser meent kon hij hieraan dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de gedragingen niet in strijd waren met het kartelverbod. ACM heeft voorts aangevoerd dat zij in 2009 door notities van de Belastingdienst en de inzet- en verrekenlijsten die ACM in april 2009 heeft ontvangen, beschikte over directe en concrete aanwijzingen over de gedragingen van de handelaren op executieveilingen waarover zij bij het eerder verrichtte onderzoek niet beschikte. Daarmee was - kort gezegd - een nader onderzoek op dat moment wel proportioneel en doelmatig. Wat betreft de stelling van eiser dat ACM in 2005 over dezelfde inzet- en uitkooplijsten beschikte, voert ACM aan dat zij in 2005 niet beschikte over dezelfde lijsten, maar over één lijst met namen, adres- en bankgegevens, van wat - met de kennis van nu - als inzetlijst kan worden aangemerkt. ACM stelt dat zij in 2005 die kwalificerende conclusie niet heeft kunnen trekken, bij gebreke van context waarin een dergelijke lijst een functie had. De rechtbank acht hiermee de stelling van eiser voldoende weerlegd.

13.10.

Eiser beroept zich verder op een aantal omstandigheden (in onderlinge samenhang bezien) waaraan hij meende het gerechtvaardigde vertrouwen te mogen ontlenen dat wat hij al jarenlang deed was toegestaan. De aanpassing van de Algemene Veilingvoorwaarden Executieveilingen (AVVE), voor eiser het juridisch kader waarbinnen hij opereert, begin 2006 viel samen met het onderzoek van ACM destijds. Daarom - zo stelt eiser - ging en mocht hij er ook vanuit gaan dat de aanpassing van de AVVE ook in lijn was met de Mw. De AVVE staan samenwerking tussen handelaren expliciet toe. Woordelijke nuances in een persbericht (‘geen concrete overtredingen geconstateerd’) kunnen verloren gaan, zeker voor onderzoeken die extreem veel publiciteit genieten. Het bewijs dat deze nuances ook daadwerkelijk verloren zijn gegaan blijkt uit de berichten in de media naar aanleiding van het persbericht van ACM. Het is ook naar aanleiding van deze berichtgeving dat veel handelaren juist actiever zijn geworden op veilingen, juist vanuit de gedachte dat ACM het blijkbaar niet verkeerd vond wat zij deden. ACM heeft nagelaten de handelaren te waarschuwen dat sprake is van gewijzigde, nieuwe inzichten, dan wel concrete richtlijnen te geven over wat wel/niet is toegestaan in het kader van samenwerken (o.a. verdelen van inzetpremie, vormen van biedcombinaties) op executieveilingen. De werkwijze op de executieveiling was in 2005 niet anders dan nadien, met dien verstande dat de concurrentie sinds 2005 alleen maar is toegenomen.

13.11.

De rechtbank overweegt dat aan het enkele feit dat de aanpassing van de AVVE samenviel met het onderzoek van ACM niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat wat eiser deed was toegestaan. De door de AVVE toegestane samenwerking is voorts van een geheel andere orde dan de door ACM vastgestelde samenwerking die een inbreuk op het kartelverbod oplevert. De rechtbank overweegt verder dat aan mededelingen die door derden (inbegrepen de pers) zouden zijn gedaan, evenmin een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Dat geldt evenzeer ten aanzien van de (mogelijke) rol van de notaris in deze. Eiser heeft een eigen verantwoordelijkheid de Mw na te leven. De rechtbank merkt op dat ACM niet verplicht is om aan te geven op welke wijze handelaren wel hadden moeten handelen. Eiser heeft nog gewezen op een uitspraak van 5 januari 2006 van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2006:AU9494). Nu er geen sprake van is dat ACM - anders dan het bestuursorgaan in die casus - kennis heeft gehad van schending van een wettelijk voorschrift en ook niet gesteld kan worden dat ACM de handelwijze van de handelaren heeft geaccepteerd, gaat de verwijzing naar die zaak reeds daarom niet op. Het voorgaande geldt ook voor de verwijzing van eiser naar het arrest van 2 februari 2013 van het Gerechtshof ’s-Gravenhage (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2572). In die zaak was sprake van een expliciete gedooghandeling van het bestuursorgaan, waaraan belanghebbenden het gerechtvaardigde vertrouwen ontleenden dat het bestuursorgaan in kwestie niet voornemens was te gaan handhaven. Het feit dat ACM niet reeds in 2006 is overgegaan tot handhaving is niet als een actieve gedooghandeling aan te merken.

13.12.

Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan wel dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld dan wel verminderde verwijtbaarheid.

De (hoogte van de) opgelegde boetes

14. Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is ACM allereerst gebonden aan het in artikel 57 van de Mw vermelde maximum van € 450.000,-- of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaand aan de overtreding. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt ACM daarnaast de hoogte van de boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. ACM, dan wel de minister van Economische Zaken (EZ), kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient ACM bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van ACM met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

14.1.

Eiser voert onder verwijzing naar (rechtsoverweging 31 van) het arrest T-Mobile (zaak C8/08, ECLI:EU:C:2009:343) aan dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete in alle gevallen moet worden nagegaan wat de gevolgen van de vermeende inbreuk zijn. Eiser stelt dat er sprake is van een onjuiste boetegrondslag en een onjuiste ernstfactor. Het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel zou zijn geschonden en ook een deel van de betrokken omzet zou zijn verjaard.

14.2.

Met ACM is de rechtbank van oordeel dat eiser een verkeerde uitleg geeft aan het arrest T-Mobile. Rechtsoverweging 31 van dat arrest luidt: “Met betrekking tot de vraag of een onderling afgestemde feitelijke gedraging, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een mededingingsbeperkende strekking heeft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van haar conclusie heeft opgemerkt, van een mededingingsbeperkende strekking reeds sprake is wanneer de onderling afgestemde feitelijke gedraging negatieve gevolgen voor de mededinging kan hebben. Met andere woorden, het volstaat dat zij concreet, gelet op de juridische en economische context ervan, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan verhinderen, beperken of vervalsen. De vraag of en in welke mate een dergelijk gevolg daadwerkelijk intreedt, kan slechts relevant zijn voor de berekening van het bedrag van de geldboeten en voor de bepaling van de rechten op schadevergoeding.” Uit deze bewoording volgt derhalve dat de effecten een rol kunnen spelen bij de boetetoemeting en slechts daar. Uit de uitspraak van

12 augustus 2010 van het CBb in T-Mobile (ECLI:NL:CBB:2010:BN3895) volgt wel dat de ernst van de overtreding mede afhangt van "de invloed die met de gedragingen kan worden uitgeoefend op de structuur van de markt”. Het gaat dan om de potentiële impact van de gedragingen.

14.3.

ACM stelt dat in het licht van de periode van de betrokkenheid ten aanzien van eiser de Boetecode 2007 van toepassing is.

Boetegrondslag

15. ACM hanteert een specifiek op deze zaak toegesneden systematiek teneinde tot vaststelling van een boetegrondslag te komen. In deze systematiek wil ACM recht doen aan het gegeven dat betrokken handelaren bij een aantal panden slechts plokgeld - gelijk aan 1% van de inzetprijs van de het pand - ontvingen. Anderzijds wil ACM recht doen aan het gegeven dat zij heeft vastgesteld dat handelaren omzet hebben behaald bij de naveiling, nadat die panden door een van de betrokken handelaren was afgemijnd. De impact van de verboden gedragingen is in het laatste geval beduidend groter geweest dan in geval uitsluitend sprake was van verdeling van plokgeld.

ACM stelt daarom een boetegrondslag vast die is opgebouwd uit twee delen. Het eerste

deel van de boetegrondslag wordt vastgesteld op basis van het aantal besmette panden

waar de handelaar bij betrokken is geweest. ACM voegt hier aan

toe een bedrag - het tweede deel van de boetegrondslag - op basis van het aantal

panden waar de handelaar betrokken is geweest bij de naveiling, voor zover die panden

waren afgemijnd door een handelaar uit de groep.

15.1.

ACM neemt als startpunt de op de officiële veiling tot stand gekomen inkoopprijzen van de panden waarbij het verband van handelaren betrokken is. ACM heeft vervolgens de mediaan van de inkoopprijzen van deze panden vastgesteld op € 125.000,--. ACM heeft daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat de betrokken omzet wordt bepaald aan de hand van de prijs waartegen de goederen die zijn "besmet" worden verkocht. ACM ziet in deze omstandigheid aanleiding om de mediaan van de inkoopprijzen forfaitair te verhogen met 10%. Met deze opslag wordt tot uiting gebracht dat ACM bij beboeting uit wil gaan van verkoopprijzen. Gelet op het voorgaande stelt ACM de verkoopprijs vast op

€ 137.500,-- per besmet pand.

15.2.

Om tot een passende boetegrondslag voor een handelaar te komen, stelt ACM in

het bestreden besluit het eerste deel van de boetegrondslag vast op 0,4‰ van de verkoopprijs van een besmet pand en niet langer - zoals in het primaire besluit - op 1‰. Uitgaande van een waarde van € 137.500,-- stelt ACM het eerste deel van de boetegrondslag derhalve vast op € 55,-- per besmet pand. Hierbij heeft ACM in overweging genomen dat bij de gedragingen met betrekking tot een pand per definitie meerdere handelaren betrokken zijn. ACM is thans van oordeel dat een promillage van 0,4 beter bij de feiten en de omstandigheden van de zaak aansluit dan een promillage van 1, omdat uit nadere analyse van de bewijsmiddelen blijkt dat gemiddeld 25 handelaren aan een besmette veiling deelnamen.

15.3.

In het bestreden besluit stelt ACM het tweede deel van de boetegrondslag vast op 0,4% van de verkoopprijs van een besmet pand, per pand dat is nageveild na afmijnen, en niet langer - zoals in de primaire besluiten - op 1%.

ACM stelt, uitgaande van een verkoopprijs van € 137.500,--, het tweede deel van de boetegrondslag vast op € 550,-- per pand dat is nageveild na afmijnen. ACM geeft aan daarbij oog te hebben voor de aard van de overtreding, waarbij zij parallellen ziet met de boetesystematiek in aanbestedingszaken. Ook bij de vaststelling van de betrokken omzet en de boetegrondslag wordt rekening gehouden met het feit dat een aantal ondernemingen meedingt naar het verkrijgen van één en hetzelfde object. ACM is thans van oordeel dat een percentage van 0,4 passend is voor de feiten van de zaak. Uitgaand van een gemiddeld aantal deelnemers per naveiling van 25 deelt ACM het gebruikelijke boetepercentage van 10% dus door 25, wat leidt tot een boetepercentage bij naveilingen van 0,4%.

15.4.

Eiser stelt dat ACM de overtreding als minder schadelijk is gaan zien, onder meer omdat het in het primaire besluit gehanteerde percentage/promillage voor de boetegrondslag in het bestreden besluit naar beneden is bijgesteld. ACM heeft hierop aangevoerd dat de reden voor bijstelling niets te maken heeft met een andere beoordeling van de schadelijkheid van de gedragingen. De reden voor bijstelling is gelegen in de constatering dat het - door ACM al eerder vastgestelde - feit dat ongeveer 25 handelaren deelden in de opbrengst van de inzet of naveiling door het aanvankelijk gehanteerde percentage/promillage onvoldoende in de boetegrondslag tot uitdrukking kwam. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ACM hiermee de stelling van eiser afdoende weerlegd.

15.5.

Het eerste deel van de boetegrondslag voor een betrokken handelaar wordt bepaald door de boetegrondslag per besmet pand te vermenigvuldigen met het aantal panden waarbij de betreffende handelaar is betrokken. Het tweede deel van de boetegrondslag wordt bepaald door de boetegrondslag per pand dat is nageveild na afmijnen, te vermenigvuldigen met het aantal van dergelijke panden waarbij de handelaar betrokken is.

15.6.

De boetegrondslag is de som van het eerste en het tweede deel van de boetegrondslag. Aldus wordt de betrokken handelaar beboet voor ieder pand waarbij hij, in welke vorm dan ook, betrokken is geweest en door middel van zijn gedragingen heeft bijgedragen aan de werking van de afspraak, én voor zijn betrokkenheid bij de gevallen waarin ACM betrokkenheid bij een naveiling na afmijnen heeft geconstateerd.

15.7.

Eiser voert aan dat de besmette panden slechts tot beperkte inkomsten hebben geleid; bij het opleggen van de boete zou ACM hiermee ten onrechte geen rekening hebben gehouden. Gelet op de wijze waarop de boetegrondslag tot stand komt, is ACM van oordeel dat zij met deze omstandigheid wel degelijk rekening heeft gehouden, zowel bij het eerste als het tweede deel van de boetegrondslag.

15.8.

De rechtbank overweegt dat het aan ACM is om binnen het kader van artikel 57 van de Mw bij het bepalen van de boetegrondslag een keuze te maken. De thans gemaakte keuze acht de rechtbank in beginsel niet in strijd met artikel 57 van de Mw en evenmin onredelijk. Het gegeven dat er ook andere keuzes mogelijk (zouden) zijn (geweest) maakt dit niet anders.

15.9.

Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen in de inzetfase onderdeel zijn van de één enkele inbreuk, zodat ACM de inzetfase terecht heeft betrokken bij de berekening van de boetegrondslag.

15.10.

Namens eiser is betoogd dat uitgegaan zou moeten worden van een lager gemiddelde dan 25 deelnemers per naveiling. De rechtbank is van oordeel dat de door ACM gemaakte keuze kan worden gevolgd en dat ook anderszins het betoog van eiser niet kan slagen aangezien dit, het betoog volgend, in de huidige wijze van boeteberekening juist een hogere boete zou opleveren voor eiser.

15.11.

De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de individuele mate van betrokkenheid genoegzaam tot uitdrukking komt in het eerste deel van de boetegrondslag, zijnde ‘het aantal panden waarbij de betreffende handelaar is betrokken’.

Verjaard deel omzet

16. Eiser betoogt - onder verwijzing naar de uitspraak van 1 juli 2010 van de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2010:BM9911) - dat een deel van de betrokken omzet verjaard is en buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. De rechtbank overweegt dat dit betoog van eiser niet slaagt, nu het CBb in zijn uitspraak van 10 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:118) heeft overwogen dat artikel 64 Mw , blijkens de tekst, uitsluitend ziet op de bevoegdheid van ACM om een boete op te leggen. Als die bevoegdheid niet is komen te vervallen wegens het verstrijken van de termijn van vijf jaar, dan valt niet in te zien dat dit artikel een rol behoort te spelen bij het bepalen van de boetegrondslag.

Ernstfactor

17. In de Boetecode 2007 (randnummers 27 – 30) onderscheidt ACM “minder zware”, “zware” en “zeer zware” overtredingen. ACM stelt dat er sprake is van een “zeer zware” overtreding. Overeenkomstig randnummer 32 van de Boetecode 2007 wordt de ernstfactor bij een “zeer zware” overtreding als de onderhavige gesteld op een waarde tussen 1,5 en 3. ACM heeft - bij alle beboete handelaren in de eerste tot en met de derde tranche - de ernstfactor gesteld op 2,5.

17.1.

De rechtbank acht deze ernstfactor passend. Er is sprake van een verstrekkende horizontale kartelafspraak tussen directe concurrenten. De prijs - de enige (of belangrijkste) concurrentieparameter op een veiling - is door de gedragingen van de handelaren doelbewust gemanipuleerd doordat de normale mededinging op executieveilingen werd gefrustreerd. De gedragingen hebben plaatsgevonden bij ruim 2.000 panden, die een gezamenlijke inkoopwaarde vertegenwoordigden van ten minste € 300.000.000,--. Hieruit volgt het economisch belang dat met de gedragingen gemoeid is. De gedragingen frustreerden niet alleen de normale (prijs)vorming op een veiling, maar ook de marktstructuur van het veilingproces. Uitgangspunt daarvan is immers dat openlijk tegen elkaar opgeboden wordt, niet heimelijk gedragingen op elkaar worden afgestemd en het eigenlijke opbieden niet plaatsvindt op een geheime onderlinge naveiling.

Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat het aanbod op de markt voor executieveilingen gevormd wordt door de omstandigheid dat eigenaren van een pand, die om welke reden dan ook niet langer in staat zijn te voldoen aan hun hypothecaire verplichtingen, in financieel moeilijke omstandigheden verkeren en om die reden gedwongen worden hun pand te verkopen. De overtreding van eiser en de andere handelaren heeft tot gevolg dat de opbrengst voor de verkoop van dat pand veelal lager is dan deze bij een normale, niet gemanipuleerde, marktwerking zou zijn geweest, waardoor de voormalige eigenaar van het pand extra financieel nadeel ondervindt.

Het kartel kende verder een hoge organisatiegraad. Er werd een administratie bijgehouden, er was een hoge mate van loyaliteit en er werd toepassing gegeven aan een sanctiemechanisme indien handelaren zich niet aan de afspraken hielden.

Zoals hiervoor is overwogen namen alle handelaren uit de eerste, tweede en derde tranche deel aan de één enkele inbreuk en moeten zij zich ieder voor zich bewust zijn geweest van het mededingingsbeperkende karakter van de gedragingen, zodat er wat betreft de handelaren in de tweede en derde tranche - anders dan zij stellen - geen sprake is van (enkel) onachtzaamheid. Een verschil in betrokkenheid tussen handelaren doet ook niet af aan het karakter van de inbreuk. De mate van betrokkenheid van elke handelaar komt tot uitdrukking in de basisboete, omdat het aantal besmette panden en het aantal naveilingen waarin een handelaar heeft deelgenomen daarin is verdisconteerd. De rechtbank is daarom met ACM van oordeel dat er - anders dan de Adviescommissie heeft geadviseerd - geen reden is om de ernstfactor voor de handelaren uit de tweede en derde tranche naar beneden bij te stellen.

17.2.

De rechtbank is verder van oordeel dat ACM de door eiser gestelde discrepantie met de beschikkingenpraktijk van ACM voldoende heeft weerlegd. ACM stelt dat, hoewel zaken zich onderling moeilijk laten vergelijken nu iedere zaak zijn eigen bijzondere feiten en omstandigheden kent, de ernstfactor in deze zaak niet afwijkt van de ernstfactor zoals gehanteerd in eerdere zaken. In de door eiser genoemde zaak “Midden IJssel” ging het niet om een heimelijk kartel en was er bovendien - net als in de door eiser ook genoemde zaak “Caraat” sprake van een markt in transitie, zodat de vergelijking alleen daarom al niet op gaat. Dat het kartel in de zaak “Natriumhypochloriet” een grotere marktdekking had dan het kartel in de onderhavige zaken betekent niet dat de gedragingen in de onderhavige zaken daardoor minder ernstig zijn en daarom lager beboet zouden moeten worden. De stelling dat er in de onderhavige zaken wel voldoende restconcurrentie tussen de karteldeelnemers en andere handelaren bestond, wordt door ACM naar het oordeel van de rechtbank terecht niet onderschreven. In de zaak “Leesmappen” heeft ACM in aanmerking genomen dat de concurrentie niet volledig was uitgesloten en dat de overtreding overwegend zag op actieve acquisitie. In de onderhavige zaken strekt de één enkele inbreuk zich uit tot het hele veilingproces en werd in een groot aantal gevallen door de handelaren een (heimelijke) naveiling georganiseerd, volgend op de officiële veiling. Dat dit niet bij alle executieveilingen in Nederland is gebeurd, maakt de gedragingen op besmette veilingen nog niet vergelijkbaar met de situatie in de zaak “Leesmappen” noch minder ernstig.

De rechtbank is van oordeel dat ACM hiermee op toereikende wijze heeft gemotiveerd dat geen sprake is van willekeurige boeteoplegging.

Gezondheidsklachten

18. Eiser stelt dat het boetebesluit vergaande gevolgen heeft voor het welzijn van zowel hemzelf als dat van zijn echtgenote. Hij heeft ACM in het verleden gevraagd primair de vervolging te staken, subsidiair de vervolging te schorsen, omdat deze vervolging de genezing van zijn echtgenote in de weg staat. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft eiser verklaringen van de behandelend psycholoog en psychiater van zijn echtgenote aan ACM toegezonden.

18.1.

De rechtbank overweegt dat de gezondheidstoestand van de echtgenote van eiser voor ACM geen aanleiding hoeft te vormen om de vervolging van eiser te staken. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat alleen dan sprake kan zijn van het afzien van vervolging van een eiser in verband met diens gezondheidstoestand als duidelijk is dat deze zichzelf niet kan verdedigen en dus geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. De rechtbank overweegt dat daarvan geen sprake is en dat dit overigens ook niet door eiser wordt gesteld. Uit de informatie van de behandelend sector van eisers echtgenote - waaronder de laatstelijk nog ter zitting van 4 november 2015 overgelegde stukken - begrijpt de rechtbank dat de kwestie rond de boeteoplegging aan eiser volgens de behandelaar in de weg staat aan een goede c.q. zinvolle behandeling van de problematiek van eisers echtgenote. Hoewel de rechtbank uit eisers toelichting ter zitting duidelijk is geworden dat de persoonlijke omstandigheden een zeer zware wissel trekken op eiser en zijn echtgenote, is dit geen omstandigheid die ACM ertoe zou moeten brengen het boetetraject te staken.

Het schorsen van de vervolging door ACM dan wel het aanhouden van de zaak door de rechtbank, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting is voorgesteld, baat - nog daargelaten dat eiser ter zitting nadrukkelijk heeft aangegeven dat niet te willen - eiser en zijn echtgenote niet, sterker nog het zou de periode van onzekerheid alleen nog maar verlengen. Nu de gezondheidstoestand van eiser en/of die van de echtgenote niet afdoet aan de ernst van de gedragingen en de betrokkenheid van eiser bij de overtreding, vormt dit geen grond om af te zien van het opleggen van een boete.

Beroep op (financiële) hardheid

19. ACM hanteert als hoofdregel in haar beleid dat zij bij het vaststellen van de hoogte van de boete niet verplicht is rekening te houden met de financiële positie van een eiser. Het faillissement van een eiser als gevolg van een boete zou echter niet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. ACM matigt daarom de boete voor zover de inkomens- en vermogenspositie van een eiser daartoe aanleiding geeft.

19.1.

De rechtbank is van oordeel dat het wettelijk vastgestelde boetemaximum in beginsel voldoende waarborg biedt tegen onevenredige beboeting in verhouding tot de draagkracht van de onderneming/eiser. De rechtbank is voorts van oordeel dat ACM in redelijkheid mag verlangen dat een eiser die een beroep op hardheid doet, dat beroep onderbouwt met recente controleerbare en verifieerbare gegevens. Gelet op het arrest van de Hoge Raad (HR) van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, dient de rechtbank bij haar toets mede de financiële omstandigheden van de overtreder te betrekken zoals die aan de orde blijken te zijn ten tijde van het onderzoek door de rechtbank.

19.2.

Op grond van voornoemde boetesystematiek en het hiervoor weergegeven toetsingscriterium heeft ACM voor eiser het eerste deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 55 x 121 =) € 6.655,-- en het tweede deel van de boetegrondslag vastgesteld op (€ 550 x 33 =) € 18.150,--. De totale boetegrondslag bedraagt voor eiser € 24.805,--. Vermenigvuldigd met een ernstfactor van 2,5 bedraagt de basisboete voor eiser afgerond € 62.000,--, waarop ACM de boete voor eiser heeft vastgesteld.

In de door eiser in bezwaar overgelegde financiële gegevens heeft ACM geen aanleiding gezien de boete verder te matigen. ACM heeft daarbij gesteld dat het op basis van de verstrekte financiële gegevens niet waarschijnlijk is dat de boete in dit geval tot een persoonlijk faillissement leidt. Eiser heeft ten eerste een vordering van ongeveer

€ 600.000,-- (rekening-courant) op zijn besloten vennootschap, waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is. Ten tweede overstijgt de waarde van de bezittingen de schulden van de vennootschap. Volgens ACM heeft eiser dan ook voldoende financiële middelen om de boete te betalen. In beroep stelt eiser dat zijn vennootschap een negatief eigen vermogen heeft en dat een onherroepelijke boete van ACM zal leiden tot het faillissement. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling onvoldoende en (ook) niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat ACM - behoudens hetgeen hierna onder boeteverlagende omstandigheid wordt overwogen - onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële positie van deze eiser.

Boeteverlagende omstandigheid

20. Door eiser is aangevoerd dat hij veel negatieve media-aandacht heeft gekregen, waardoor hij reeds zwaar is getroffen. Dit zou volgens hem als boeteverlagende omstandigheid moeten worden aangemerkt.

De rechtbank volgt eiser hier niet in. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van meer dan te verwachten aandacht, die aanleiding zou moeten geven voor boetematiging. Van disproportioneel veel media-aandacht is niet gebleken, zodat ACM om die reden ook niet hoefde over te gaan tot een verdere verlaging van de boete.

20.1.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat, in het onderhavige geval, het feit dat eiser privé dan wel zakelijk behoorlijk financiële gevolgen heeft ondervonden van het jegens hem genomen besluit, vooral door (de aankondiging van) het beëindigen van de bancaire relaties door de bank, wel een omstandigheid is waarmee naar het oordeel van de rechtbank rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete in die zin dat daarvan een matigende werking uitgaat. De rechtbank ziet dan ook aanleiding hiermee rekening te houden als boeteverlagende omstandigheid en acht een verlaging van de opgelegde boete met 10% passend.

Redelijke termijn

21. Twee van de in de tweede en derde tranche beboete handelaren hebben gesteld dat artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is geschonden. De rechtbank zal ambtshalve beoordelen of daarvan in het geval van eiser sprake is.

21.1.

Artikel 6, eerste lid, van het EVRM brengt mee dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie. De procedures waarin ACM besluiten heeft genomen waarbij aan onder meer eiser ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw een boete is opgelegd, zijn begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 van het EVRM , zodat deze procedures binnen een redelijke termijn dienen te zijn voltooid. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.

21.2.

De termijn voor de behandeling van de zaak vangt aan wanneer door ACM jegens in dit geval eiser een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat hem wegens overtreding van de Mw een boete zal kunnen worden opgelegd. In de regel zal deze termijn aanvangen bij het uitbrengen van een rapport als voorzien in artikel 59 van de Mw .

In de tweede tranche waar eiser onder valt is dit rapport op 25 oktober 2011 uitgebracht. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd dat en waarom hij op een eerder moment heeft verwacht en redelijkerwijs heeft kunnen verwachten dat hem ter zake van de onderhavige overtreding van artikel 6 van de Mw een boete zou worden opgelegd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de redelijke termijn voor behandeling van de onderhavige zaak eerder te laten aanvangen dan 25 oktober 2011.

21.3.

Zoals het CBb in eerdere uitspraken waarin overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juli 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD6629, 7 juli 2010 ECLI:NL:CBB:2010:BN0540, 1 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU9151 en 13 december 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BZ2037) kan de redelijkheid van deze termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet deze in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat.

21.4.

Procedures strekkende tot naleving van artikel 6 van de Mw dienen in de regel als ingewikkeld te worden aangemerkt. De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van deze procedures brengen - zoals het CBb in de evengenoemde uitspraken eveneens heeft overwogen - mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.

21.5.

In het voorliggende geval is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn dient te worden verruimd tot drieëneenhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijke besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg.

21.6.

Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drieëneenhalf jaar rechtvaardigen. ACM heeft in dit verband aangevoerd dat het feit dat het een complexe zaak met veel overtreders betreft, er twee BAC-adviezen zijn uitgebracht en er een uitgebreide economische discussie heeft plaatsgevonden, omstandigheden zijn die een langere behandeltermijn dan drieëneenhalf jaar rechtvaardigen.

De rechtbank overweegt dat zij het feit dat het een complexe zaak met veel overtreders betreft en het feit dat er een uitgebreide economische discussie heeft plaatsgevonden al heeft betrokken in haar oordeel dat de behandeltermijn in het onderhavige geval dient te worden verruimd tot drieëneenhalf jaar. Het feit dat er twee BAC-adviezen zijn uitgebracht is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die een langere behandeltermijn dan drieëneenhalf jaar rechtvaardigt.

21.7.

Het tijdsverloop in de tweede tranche, gerekend vanaf de datum van het uitbrengen van het rapport op 25 oktober 2011 tot en met 7 april 2016, zijnde de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in dit geval ongeveer vier jaar en zes maanden. Gelet hierop is de termijn die redelijk moet worden geacht met twaalf maanden overschreden.

21.8.

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding, in overeenstemming met de uitspraak van 16 april 2013 van het CBb (ECLI:NL:CBB:2013:CA0227) tot een vermindering van de boete voor eiser met 10% met een maximum van € 10.000,--.

Eindconclusie

22. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep van eiser vanwege de hoogte van de boete, en daarmee strijd met het evenredigheidsbeginsel, gegrond is. Het bestreden besluit komt voor zover dat ziet op de hoogte van de boete voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige is het beroep ongegrond.

22.1.

De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien en acht met de verlaging van 10% en de verlaging voor overschrijding van de redelijke termijn voor eiser een boete van € 50.220,-- passend en geboden.

22.2.

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat ACM aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

22.3.

Voor de veroordeling van ACM in de door eiser gemaakte proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van heden in de procedurenummers ROT 14/5426, 14/5428, 15/540 t/m 15/552, 15/554, 15/556 t/m 15/569, 15/585 t/m 15/591.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover dat is gericht tegen de (hoogte van de) boete;

vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de hoogte van de boete voor eiser wordt vastgesteld op een bedrag van € 50.220,--;

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

bepaalt dat ACM aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 167,--, vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A. van Gijzen en

mr. Y.E. de Muynck, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

.

.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature