Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het belang van het betrokken kind verlangt dat het eerder (dan op 4 jarige leeftijd) wordt toegelaten. Zij beroept zich daarmee op het tweede lid van artikel 39 van de WEC .

Uit de wijze van formulering van artikel 39, tweede lid, van de WEC volgt dat er in situaties als deze sprake is van een tweetal ‘toetsmomenten’. Het gaat allereerst om een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De voorzieningenrechter dient de wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. Voorts dient de vage norm “in het belang van het kind” te worden ingevuld.

Verweerder heeft de toepassing van artikel 39, tweede lid, van de WEC aldus ingevuld, dat hij in kwesties als de onderhavige een ontheffing van de minimumtoelatingsleeftijd van 4 jaar met 26 weken toelaat, met het oogmerk dat het kind op deze wijze beter wordt toegerust voor het volgen van onderwijs, opdat het vanaf 4 jaar zijn mogelijkheden zo optimaal mogelijk kan benutten. Onder bijzondere omstandigheden kan een ontheffingstermijn van meer dan 26 weken aangewezen zijn.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de wijze waarop verweerder invulling geeft aan het begrip “in het belang van het kind” niet in strijd is met artikel 39 van de WEC en dat de wijze waarop verweerder overigens vorm geeft aan de uitoefening van de hem toekomende bevoegdheid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

Verweerder acht in het geval van A. B, geboren op 31 augustus 2001 en een kind met ernstige spraaktaalmoeilijkheden, geen zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig die hem hadden moeten nopen om af te wijken van zijn 26-weken-beleid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder die opvatting, zowel in het bestreden besluit als ter zitting, voldoende gemotiveerd. Door en namens verzoekster is hier te weinig tegenover gesteld.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK TE ROTTERDAM

Voorzieningenrechter

Reg.nrs.: VWET 04/3498-NAV

WET 04/3500-NAV (hoofdzaak)

Uitspraak

naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht , tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen

Stichting Koninklijke Auris Groep, te Rotterdam, verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),

gemachtigde mr . drs. H.J. Nijkamp,

en

de inspecteur-generaal van het onderwijs, verweerder.

Met als derde partij:

[a], wettelijk vertegenwoordigster van [b].

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 1 juli 2004 heeft de directeur van de [c] School de inspecteur van het onderwijs verzocht op grond van de Wet op de expertisecentra ten behoeve van [b] af te wijken van de toelatingsleeftijd tot school van 4 jaar.

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft de inspecteur van het onderwijs medegedeeld niet te kunnen instemmen met een toelating eerder dan 26 weken voorafgaand aan de wettelijke toelatingsleeftijd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 augustus 2004 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder zijn primaire beslissing gehandhaafd.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 23 november 2004 beroep ingesteld.

Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 23 november 2004 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2004. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door P. de Haan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr . dr. T.A.L.M. Storimans, drs. H.M. Riel en mr. R.A.J.F. Ottens. [e] is eveneens verschenen.

2. Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de

zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb , nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb .

Verweerder heeft het bestreden besluit genomen met toepassing van artikel 39, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: de WEC).

Artikel 2, tweede lid, onder a en b van de WEC luidt:

“2. Het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs wordt verdeeld in

onderwijs aan:

a. dove kinderen;

b. slechthorende kinderen;”

Artikel 39 van de WEC - voor zover relevan t - luidt sinds 1 augustus 2003:

“1. De leeftijd waarop het kind tot het speciaal onderwijs mag worden toegelaten is 4

jaar. Indien een kind toelaatbaar is verklaard tot een van de onderwijssoorten, bedoeld

in artikel 2, tweede lid onder a of b, kan het worden toegelaten als het de leeftijd van 3

jaar heeft bereikt.

2. Onverminderd artikel 40, derde lid, kan de inspecteur in het belang van het kind

toestaan dat een kind eerder wordt toegelaten dan in het eerste lid is bepaald. (…)”

Niet in geding is tussen partijen dat het in dit geval niet gaat om toelating van een kind tot een onderwijssoort, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a of b, van de WEC . Dit betekent dat hier als uitgangspunt heeft te gelden dat het betrokken kind in beginsel 4 jaar moet zijn, wil het kunnen worden toegelaten tot het speciaal onderwijs.

Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het belang van het betrokken kind verlangt dat het eerder (dan op 4 jarige leeftijd) wordt toegelaten. Zij beroept zich daarmee op het tweede lid van artikel 39 van de WEC .

Uit de wijze van formulering van artikel 39, tweede lid, van de WEC volgt dat er in situaties als deze sprake is van een tweetal ‘toetsmomenten’. Het gaat allereerst om een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De voorzieningenrechter dient de wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. Voorts dient de vage norm “in het belang van het kind” te worden ingevuld.

Verweerder heeft de toepassing van artikel 39, tweede lid, van de WEC aldus ingevuld, dat hij in kwesties als de onderhavige een ontheffing van de minimumtoelatingsleeftijd van 4 jaar met 26 weken toelaat, met het oogmerk dat het kind op deze wijze beter wordt toegerust voor het volgen van onderwijs, opdat het vanaf 4 jaar zijn mogelijkheden zo optimaal mogelijk kan benutten. Onder bijzondere omstandigheden kan een ontheffingstermijn van meer dan 26 weken aangewezen zijn

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de wijze waarop verweerder invulling geeft aan het begrip “in het belang van het kind” niet in strijd is met artikel 39 van de WEC en dat de wijze waarop verweerder overigens vorm geeft aan de uitoefening van de hem toekomende bevoegdheid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

De opvatting van verzoekster dat de wetgever niet beoogd heeft het wettelijk regime en de bestaande praktijk te wijzigen wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter weersproken door de in geding gebrachte passages uit de parlementaire behandeling van de wet, welke heeft geleid tot de wijziging van artikel 39 van de WEC per 1 augustus 2003. Daaruit blijkt immers dat het oorspronkelijke tekstvoorstel voor artikel 39, eerste lid, anders luidde en zag op zogenaamde “cluster 2-kinderen” waartoe, naast dove en slechthorende kinderen, ook kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps behoren. In de definitieve tekst van artikel 39, eerste lid, wordt echter slechts verwezen naar artikel 2, tweede lid onder a en b, van de wet. Deze bepalingen hebben betrekking op dove en slechthorende kinderen en niet op kinderen met spraakmoeilijkheden.

Naar het de voorzieningenrechter voorkomt is verzoekster het in feite niet eens met de vorengenoemde wetswijziging. Aantasting van die wetswijziging behoort echter niet tot de mogelijkheden in het onderhavige geding.

Vastgesteld wordt dat verweerder in dit geval overeenkomstig de door hem in het kader van artikel 39, tweede lid, van de WEC gehanteerde gedragslijn heeft gehandeld.

Verweerder acht in het geval van [b], geboren op 31 augustus 2001 en een kind met ernstige spraaktaalmoeilijkheden, geen zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig die hem hadden moeten nopen om af te wijken van zijn 26-weken-beleid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder die opvatting, zowel in het bestreden besluit als ter zitting, voldoende gemotiveerd. Door en namens verzoekster is hier te weinig tegenover gesteld.

Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot het oordeel van de Commissie voor de Indicatiestelling kan aan het bestreden besluit evenmin afdoen, nu indicatiestelling door die commissie niet wil zeggen dat een kind dat is geïndiceerd vanaf de datum van de indicatiestelling onmiddellijk tot het onderwijs dient te worden toegelaten.

De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat al hetgeen overigens door verzoekster naar voren is gebracht evenmin tot het oordeel kan leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Het beroep is mitsdien ongegrond.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ten slotte evenmin aanleiding.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond,

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves als voorzieningenrechter.

De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.

De griffier: De voorzieningenrechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature