Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Ten aanzien van de last onder dwangsom om een bijenhut wegens strijd met het bestemmingsplan te verwijderen, stelt de rechtbank vast dat verweerder door in het verleden verzonden brieven onmiskenbaar verwachtingen heeft gewekt. Aan die verwachtingen had verweerder bij zijn besluitvorming over handhaving niet voorbij mogen gaan. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet die noopt tot een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving. De gewekte verwachtingen hebben namelijk de strekking dat een in te dienen aanvraag om bouwvergunning voor een bijenhut van geringe omvang niet wegens strijd met het bestemmingsplan zou worden afgewezen. Het ligt dan ook in de rede dat overtreder alsnog een aanvraag om bouwvergunning en om af te wijken van het bestemmingsplan indient. Het ligt dan vervolgens op de weg van verweerder om te beoordelen of dit een concreet zicht op legalisatie oplevert

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ROERMOND

Sector bestuursrecht

Zaaknummers: 11 / 996, 11 / 1391 en 11 / 1392

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2012

in de gevoegde zaken tussen

1. J.J. van Lier en J.H.P. van Lier, wonende te Helden,

(gemachtigde: mr . drs. P.A.M. van Hoef),

2. E.H.M.H. Gubbels, wonende te Helden,

3. W. Oosthuizen en E.J. Oosthuizen - van Gelder, wonende te Helden,

eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2011 heeft verweerder aan eiser J.J. van Lier een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 8 juli 2011 heeft verweerder het bezwaar van J.J. van Lier en J.H.P. van Lier (hierna tezamen en in enkelvoud aangeduid als: Van Lier), voor zover voor deze gedingen van belang, ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 juli 2011 is dat besluit aangevuld.

Namens Van Lier is tegen het besluit van 8 juli 2011 beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

E.H.M.H. Gubbels (hierna: Gubbels), W. Oosthuizen, E.J. Oosthuizen- van Gelder (hierna gezamenlijk en in enkelvoud aangeduid als: Oosthuizen), J. Roemermann en C.A.H. Roermermann-Beurskens zijn in de gelegenheid gesteld om als derde-partij aan het beroep van Van Lier deel te nemen. Zij hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.

Bij besluit van 6 september 2011 heeft verweerder de bestreden last onder dwangsom gewijzigd en beslist om de kosten van de bezwaarprocedure aan Van Lier te vergoeden.

Gubbels en Oosthuizen hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.

Na doorzending van de bezwaarschriften heeft de rechtbank deze als beroep tegen het besluit van 6 september 2011 in behandeling genomen. Van Lier is in die gedingen als derde-partij aangemerkt.

De beroepen tegen de besluiten van 8 juli 2011, aangevuld op 19 juli 2011, en van

6 september 2011 zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 oktober 2011. Van Lier is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gubbels en Oosthuizen zijn eveneens verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.L.W. Teluy en J.H.M. van Ratingen.

Met toepassing van artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting van 13 oktober 2011 geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden over een minnelijke oplossing. Nadien is aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat dit overleg niet tot overeenstemming heeft geleid.

Gubbels, Oosthuizen en Van Lier hebben nog nadere standpunten en stukken in het geding gebracht. Verweerder heeft voorts laten weten de aan de last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn te verlengen tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

Na doorzending van de nadere stukken aan de andere partijen hebben alle partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek in deze zaken heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op 2 september 2009 heeft van verweerders kant een controle plaatsgevonden op de percelen sectie C, nrs. 2040 en 5425, gelegen in de Heldense Bossen die eigendom zijn van J.J.H.van Lier. In het controlerapport is geconcludeerd dat de percelen worden gebruikt voor huisvesting en beweiding van dieren van diverse soorten en dat daarop een aantal bouwwerken zijn opgericht die worden gebezigd als schuilplaats voor dieren en als opslagplaats voor hout. In het controlerapport is tevens vermeld dat ter plaatse krachtens het bestemmingsplan Buitengebied de bestemming “Bosgebied N(b)” geldt en de gronden en bouwwerken in strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan worden gebruikt. Van Lier is aangezegd om het strijdige gebruik te beëindigen door de bouwwerken en de dieren te verwijderen en verwijderd te houden. Bij een hercontrole op 26 juli 2010 is vastgesteld dat daaraan slechts in zoverre gevolg is gegeven dat enkel het aantal dieren was teruggebracht.

2. In september 2010 hebben Gubbels en Roemermann die, evenals Oosthuizen, in de nabijheid van de percelen wonen, afzonderlijk verzocht om handhavend op te treden tegen Van Lier wegens overtredingen van het bestemmingsplan en voorts wegens het veroorzaken van geluidsoverlast, stankoverlast, onhygiënische toestanden en aantasting van de natuur. Bij brief van 19 oktober 2010 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat die verzoeken toewijsbaar zijn voor wat betreft de strijd met het bestemmingsplan, maar niet voor wat betreft de overlast. Ten aanzien van de strijd met het bestemmingsplan heeft verweerder verwezen naar het inmiddels gestarte handhavingstraject.

3. Bij brief van 30 september 2010 heeft verweerder aan Van Lier het voornemen kenbaar gemaakt een last onder dwangsom op te leggen ten einde te bereiken dat de gestelde overtredingen worden beëindigd door zowel de dieren, de aanwezige en opgeslagen goederen en de bouwwerken te verwijderen. Van Lier is voorts in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en heeft een hersteltermijn van drie maanden gekregen om de overtredingen ongedaan te maken. Van Lier heeft van de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken gebruik gemaakt. Naar aanleiding van een hercontrole op

10 januari 2011 is in het desbetreffende rapport geconcludeerd dat nog steeds een aantal van de bedoelde bouwwerken aanwezig waren.

4. Bij primair besluit van 17 januari 2011 heeft verweerder aan Van Lier een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij is vastgesteld dat op de genoemde percelen in strijd met het bestemmingsplan diverse bouwwerken aanwezig zijn. De last houdt in dat de strijdigheid met het bestemmingsplan en de desbetreffende verbodsbepalingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) binnen 3 maanden na dagtekening van het primaire besluit moet worden opgeheven, dit op straffe van een dwangsom van € 600,00 per week, met een maximum van € 6.000,00. De opgelegde last betreft:

1) een bijenhut;

2) een betonbak met water;

3) een betonnen overloop/gootsteen;

4) een opslagruimte met dierenverblijf;

5) een huisvesting voor cavia’s en konijnen;

6) een houtopslag.

Verweerder heeft hierbij aangetekend dat de last geen betrekking heeft op het aanwezige hekwerk, nu dat volledig omgevingsvergunningsvrij is.

5. Bij besluit van 8 juli 2011, aangevuld op 19 juli 2011, heeft verweerder het bezwaar van Van Lier ongegrond verklaard, met aanpassing van de motivering en wettelijke grondslag van het primaire besluit, en is een vergoeding van de proceskosten in bezwaar geweigerd.

6. Bij besluit van 6 september 2011 heeft verweerder zich naar aanleiding van door Van Lier overgelegde stukken, waaronder een brief van verweerder van 14 februari 1989 en een zogeheten collegenota van verweerder van 18 november 1991, nader op het standpunt gesteld dat in het verleden toestemming is verleend voor de bouw van de bijenhut en dat handhavend optreden hiertegen derhalve niet mogelijk is. Het besluit op bezwaar is daarom in zoverre gewijzigd dat de last onder dwangsom geen betrekking meer heeft op de bijenhut. Gubbels en Van Oosten hebben tegen het besluit van 6 september 2011 bezwaar gemaakt. Nu dat besluit een nadere beslissing op bezwaar inhoudt, kwalificeert de rechtbank de bezwaarschriften tegen dat besluit als beroepschriften en zal zij daarover in deze uitspraak een oordeel geven . De rechtbank wijst voor een vergelijkbaar geval naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 april 2001 ( LJN: AB1858).

7. De rechtbank zal allereerst haar overwegingen uiteenzetten welke van belang zijn voor de beoordeling van alle voorliggende beroepen.

7.1. Op de percelen is het bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Helden (verder: het bestemmingsplan) van toepassing. Op de percelen rust de bestemming “Bosgebied N(b)”. Krachtens deze bestemming en de van toepassing zijnde voorschriften van het bestemmingsplan mag op de percelen niet worden gebouwd, noch mogen er hobbymatig dieren worden gehouden. Door geen van de partijen is betwist dat de oprichting van de bouwwerken waarop de last betrekking heeft en het gebruik van het perceel en de bouwwerken voor het houden van dieren en het opslaan van goederen, in strijd is met dat bestemmingsplan en dat daarvoor ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, onder a, van de Wabo een verbod geldt.

7.2. Wat betreft handhaving van voormelde strijdigheden met het bestemmingsplan is van belang dat het vaste jurisprudentie is dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (ABRvS 11 augustus 2004, LJN: AQ6637). In dit verband is het feit dat een overtreding van geringe aard en ernst is, op zichzelf onvoldoende om van handhaving af te mogen zien (ABRvS 21 juli 2010, LJN: BN1943). Het feit dat een overtreding van geringe aard en ernst is, kan wel een rol spelen bij de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging, evenals de eventuele belangen van derden die worden geschaad door het achterwege blijven van handhavend optreden (zie onder meer ABRvS 5 april 2006, LJN: AV8642). Voorts vormt de enkele omstandigheid dat een overtreding door het bestuursorgaan ongemoeid is gelaten, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het bestuursorgaan van handhavend optreden behoort af te zien (zie onder meer ABRvS 12 augustus 2009, LJN: BJ5081).

8. De omvang van het beroep van Van Lier is afhankelijk van beantwoording van de vraag of de in het besluit van 6 september 2011 opgenomen wijziging van het door Van Lier aangevochten besluit, welke wijziging de intrekking van de last onder dwangsom ten aanzien van de bijenhut behelst, in rechte stand kan houden. De rechtbank zal derhalve eerst een oordeel geven over de beroepen van Gubbels en Oosthuizen tegen dat nadere besluit.

9. Gubbels en Oosthuizen hebben beiden -kort weergegeven- de juistheid betwist van verweerders standpunt dat het bouwen en in stand houden van de bijenhut is gelegaliseerd doordat verweerder in 1989 dan wel 1991 toestemming zou hebben gegeven voor het oprichten daarvan.

9.1. De betogen van Gubbels en Oosthuizen treffen doel. Uit de overgelegde brief van verweerder van 14 februari 1989 en de collegenota van 18 november 1991 blijkt weliswaar dat verweerder zich uitdrukkelijk bereid heeft verklaard om mee te werken aan vergunningverlening voor de reeds aanwezige bijenhut, maar in de brief van 14 februari 1989 is ook vermeld dat over aard, omvang en materiaalgebruik nader overleg moest worden gepleegd met de afdeling bouw- en woningtoezicht. In een brief van de directeur sector grondgebied/gemeentewerken van 30 november 1990 is Van Lier voorts meegedeeld dat ter plaatse een bijenhut kan worden geplaatst van zeer geringe omvang, bijvoorbeeld van 2 x 6 meter, en is hem het advies gegeven om, indien hij voornemens is om zodanig bouwwerk te plaatsen, contact op te nemen met de afdeling bouw- en woningtoezicht. Uit genoemde geschriften blijkt derhalve niet alleen dat verweerder bereid was om medewerking te verlenen aan de bouw van een bijenhut, maar ook dat hij kenbaar heeft gemaakt dat Van Lier daarvoor een vergunning moest aanvragen. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat een bouwvergunning daadwerkelijk is aangevraagd en verleend. De rechtbank volgt derhalve verweerder niet in zijn standpunt dat Van Lier toestemming had voor het oprichten van een bijenhut. Het besluit van 6 september 2011 berust dan ook op een ondeugdelijke motivering en kan dus niet in stand worden gelaten.

10. Het vorenstaande betekent dat bij de beoordeling van het beroep van Van Lier tegen het besluit van 8 juli 2011, als aangevuld op 19 juli 2011, geen rol meer is weggelegd voor het wijzigingsbesluit van 9 september 2011. Bij de beoordeling van het beroep van Van Lier betrekt de rechtbank derhalve mede de opgelegde last tot verwijdering van de bijenhut.

11. Van Lier heeft allereerst aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom legalisatie van de bouwwerken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wabo , in samenhang met artikel 4 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (de kruimelgevallenlijst) niet mogelijk zou zijn, zoals hij in bezwaar had bepleit. Hij voert aan dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat niet voldaan is aan de voorwaarden om genoemde bevoegdheid uit te oefenen en dat verweerders latere, afwijzende standpunt op onvoldoende gronden berust.

11.1. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat ingevolge artikel 4, derde lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in aanmerking komen voor een omgevingsvergunning als door Van Lier bedoeld en dat een aantal van de objecten op het perceel hier niet aan voldoen. Voor zover er wel sprake is van bouwwerken in voormelde zin, heeft verweerder erop gewezen dat de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wabo een discretionaire bevoegdheid betreft. Daarvoor geldt volgens verweerder evenzeer als voor omgevingsvergunningverlening op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wabo (het voormalige projectbesluit) dat hij vergunningverlening ongewenst acht omdat de objecten op het perceel niet te verenigen zijn met de natuurlijke kwaliteiten die op grond van het gemeentelijke structuurplan, het provinciaal beleid en de ligging in de Ecologische Hoofdstructuur in het gebied geborgd moeten worden.

11.2. De rechtbank overweegt dienaangaande dat deze beroepsgrond betrekking heeft op het door verweerder in genomen standpunt dat de illegale bouwwerken niet voor legalisatie in aanmerking komen. Zoals onder 7.2 is overwogen kan het bestaan van concreet zicht op legalisatie reden vormen om op de beginselplicht tot handhaving een uitzondering te maken. De ABRvS heeft in haar jurisprudentie (uitspraak van 28 november 2007, LJN: BB8935) te kennen gegeven dat het enkele feit dat het college van burgemeester en wethouders niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Hoewel de tekst van het primaire besluit wat betreft de betekenis van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wabo niet geheel correct is, is reeds in dat besluit duidelijk gemaakt dat verweerder niet aan enige vorm van legalisatie wenst mee te werken. In het verweerschrift is dit standpunt benadrukt en is voorts een juiste uitleg aan laatstgenoemd onderdeel van de Wabo gegeven. Het betoogt faalt dan ook.

12. Namens Van Lier is voorts betoogd dat de bijzondere persoonlijke omstandigheden van J.H.P. van Lier in het kader van de te maken belangenafweging voldoende reden vormen om af te zien van handhaving. Volgens hem heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de bouwwerken en activiteiten op het perceel uit een oogpunt van humanitaire of sociale overwegingen niet gedoogd zouden kunnen worden. Voorts heeft hij aangevoerd dat verweerder een ereschuld aan J.H.P. van Lier zou hebben wegens door de burgemeester ten onrechte jegens hem geuite beschuldigingen in het kader van een strafzaak.

12.1. Verweerder is van mening dat in het bestreden besluit op deze punten voldoende is ingegaan en dat de aangevoerde omstandigheden niet kunnen afdoen aan de beginselplicht tot handhaving. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat het gebruik van de percelen van te weinig invloed is op de persoonlijke omstandigheden van J.H.P. van Lier en dat, voor zover verweerder jegens eiser al een ereschuld zou hebben, deze los staat van de overtredingen op grond waarvan de last is opgelegd. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat ook de belangen van de omwonenden moeten worden meegewogen. Mede gelet op deze uiteenzetting van verweerder kan de rechtbank niet inzien dat in de namens Van Lier ingeroepen omstandigheden een grond is gelegen om te oordelen dat verweerder geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een last onder dwangsom had moeten afzien. Het betoog treft derhalve geen doel.

13. Van Lier heeft zich verder nog beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een tijdsverloop van 21 jaar sinds hij is begonnen met bebouwing van het perceel en dat verweerder in al die jaren van de situatie op de hoogte is geweest. Nu nooit enige actie is ondernomen, heeft verweerder volgens Van Lier het recht verspeeld hier alsnog toe over te gaan.

13.1. De rechtbank overweegt dienaangaande dat, afgezien van de bijenhut waarop hierna afzonderlijk zal worden ingegaan, dit betoog reeds afstuit op het ontbreken van expliciete toezeggingen van verweerder waaraan het vertrouwen zou kunnen worden ontleend dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Zoals onder 7.2 is overwogen, blijkt uit vaste jurisprudentie dat in het enkele tijdsverloop in elk geval geen grond is gelegen om van handhavend optreden af te zien. Het betoog slaagt in zoverre niet.

13.2. Ten aanzien van de bijenhut stelt de rechtbank evenwel vast dat verweerder door voormelde brieven uit 1989 en 1990 onmiskenbaar verwachtingen bij Van Lier heeft gewekt. Aan die verwachtingen had verweerder bij zijn besluitvorming over handhaving niet voorbij mogen gaan. Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet die noopt tot een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving. De gewekte verwachtingen hebben namelijk de strekking dat een in te dienen aanvraag om bouwvergunning voor een bijenhut van geringe omvang niet wegens strijd met het bestemmingsplan zou worden afgewezen. Het ligt dan ook in de rede dat Van Lier, indien hij de bestaande bijenhut wil laten bestaan, alsnog een aanvraag om bouwvergunning en om af te wijken van het bestemmingsplan indient. Het ligt dan vervolgens op de weg van verweerder om te beoordelen of dit een concreet zicht op legalisatie oplevert. Daarbij zal verweerder in elk geval alsnog de gewekte verwachtingen aan de kant van Van Lier moeten laten meewegen.

14. Hetgeen onder 13.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat ook het beroep van Van Lier gegrond is wegens schending van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 8 juli 2011, als aangevuld bij besluit van 19 juli 2011, moet derhalve worden vernietigd voor zover dat betreft de in bezwaar gehandhaafde last om de bijenhut te verwijderen. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen omtrent dat gedeelte van de bij besluit van 17 januari 2011 opgelegde last.

15. Omdat er een reële kans aanwezig is dat verweerder een aanvraag van Van Lier als bedoeld in overweging 13.2 zal toewijzen, ziet de rechtbank aanleiding om met gebruikmaking van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het besluit van 17 januari 2011, voor zover dat betrekking heeft op de bijenhut, te schorsen tot verweerder opnieuw een beslissing op het bezwaar heeft genomen.

16. Verweerder dient aan Gubbels en Oosthuizen het door elk van hen betaalde griffierecht te vergoeden. Gubbels en Oosthuizen hebben beiden geen gebruik gemaakt van beroepsmatige rechtsbijstand. Van overige kosten die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen, is de rechtbank niet gebleken.

17. In het beroep van Van Lier veroordeelt de rechtbank verweerder in de door hem gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wegens de in de beroepsprocedure door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 Verweerder dient ook aan Van Lier het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen van Gubbels en Oosthuizen gegrond;

- vernietigt het besluit van 6 september 2011;

- verklaart het beroep van Van Lier gegrond;

- vernietigt het besluit van 8 juli 2011, als aangevuld bij het besluit van 19 juli 2011, voor zover dat de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom tot verwijdering van de bijenhut betreft;

- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar neemt over de bij primair besluit van 17 januari 2011 opgelegde last onder dwangsom tot verwijdering van de bijenhut;

- schorst het besluit van 17 januari 2011 voor zover dat de last onder dwangsom tot verwijdering van de bijenhut betreft;

- veroordeelt verweerder inzake het beroep van Van Lier tot vergoeding van een bedrag van € 874,00 wegens kosten van rechtsbijstand in de beroepsprocedure, te betalen door verweerder aan Van Lier;

- bepaalt dat verweerder aan Gubbels, Oosthuizen en Van Lier het door elk van hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, in aanwezigheid van

mr. J. Iding, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2012.

w.g. J. Iding

griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,

rechter

Voor eensluidend afschrift:

de griffier,

Afschrift verzonden aan partijen op: 19 januari 2012

Rechtsmiddel

Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature