Uitspraak
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10695065 \ CV EXPL 23-3484
Vonnis van 20 augustus 2024
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. W.P. Bouma,
tegen
1 [gedaagde 1] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],2. [gedaagde 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],3. [gedaagde 3] B.V.,
te [vestigingsplaats 3],4. [gedaagde 4] B.V.,
te [vestigingsplaats 4],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen gedaagden, terwijl gedaagde sub 1 afzonderlijk ook zal worden aangeduid als [gedaagde 1],
gemachtigde: mr. I. Atar en mr. T.T. Robijn.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2023
- het bericht van 20 februari 2024 met productie(s) van gedaagden
- de pleitnota van mr. Atar, overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling - de mondelinge behandeling van 1 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 Inleiding / samenvatting
2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde 1] heeft een arbeidsovereenkomst bestaan, die na toestemming van het UWV door [gedaagde 1] is opgezegd en is geëindigd op 31 december 2022. In deze procedure vordert [eiser] (onder andere) betaling van verschillende salarisbestanddelen. Die vorderingen worden grotendeels toegewezen. De kantonrechter legt in dit vonnis uit hoe het oordeel over de verschillende vorderingen tot stand is gekomen.
3 De feiten
3.1.
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1963, is met ingang van 1 februari 2017 in dienst gekomen bij [gedaagde 1] in de functie van service monteur tegen een salaris van € 2.146,59 bruto per maand op basis van een 40-urige werkweek. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de metaalnijverheid (cao metaal en techniek) van toepassing.
3.2.
Op 28 augustus 2020 is [eiser] ziek geworden. [gedaagde 1] heeft na twee jaar ziekte een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV. Die vergunning is verleend. Vervolgens heeft [gedaagde 1] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen de datum van 31 december 2022. De arbeidsovereenkomst is daarmee beëindigd.
3.3.
Bij beslissing van het UWV van 7 juli 2022 is aan [eiser] met ingang van 26 augustus 2022 een loon gerelateerde uitkering toegekend (WGA) op basis van arbeidsongeschiktheid voor 80-100%.
3.4.
Op 10 juli 2022 heeft [eiser] een schriftelijke algemene volmacht gegeven aan [naam] om zijn belangen te behartigen ten aanzien van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde 1].
3.5.
In een e-mailbericht van 17 januari 2023 aan de werkgever maakt [naam] namens [eiser] aanspraak op betaling van diverse salarisbetalingen en vergoedingen aan [eiser] uit hoofde van het dienstverband.
4 Het geschil
4.1.
[eiser] vordert veroordeling van gedaagden tot betaling van:
een bedrag van € 5.539,14 bruto in verband met het verschil tussen het verlofsaldo van werkgever (zonder ADV) en werknemer (met ADV),
een bedrag van € 6.238,11 bruto in verband met overwerk,
een bedrag van € 18.567,49 bruto in verband met achterstallig salaris over de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 september 2022, te vermeerderen met vakantiebijslag (8%), wettelijke verhoging en wettelijke rente,
een bedrag van € 382,50 bruto wegens een eenmalige uitkering op grond van artikel 41a cao ,
en bedrag van € 1.074,41 bruto in verband met een correctie op de transitievergoeding als gevolg van het nog doorvoeren van cao-verhogingen,
een bedrag van € 629,46 bruto voor gereedschapsvergoeding,
de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling.
4.2.
Daarnaast vordert [eiser] de afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie van alle gevorderde bedragen op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat werkgever daarmee in gebreke blijft.
4.3.
Ten slotte vordert [eiser] dat het te wijzen vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard met veroordeling van gedaagden in de kosten en de nakosten van de procedure.
4.4.
Gedaagden voeren verweer. Gedaagden concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
5 De beoordeling
Meerdere gedaagde partijen, één werkgever
5.1.
[eiser] heeft in deze procedure meerdere partijen tot betaling aangesproken. Door gedaagden is aangevoerd dat alleen [gedaagde 1] B.V., gedaagde sub 1, uit hoofde van het dienstverband kan worden aangesproken. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer slaagt. Dat wordt hierna uitgelegd.
5.2.
[eiser] is op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in dienst gekomen. In die arbeidsovereenkomst staat [gedaagde 1] B.V. als werkgever vermeld. Verder is door gedaagden onbetwist aangevoerd dat [gedaagde 1] B.V. de salarisbetalingen verzorgde. Weliswaar heeft [eiser] in de praktijk wel werkzaamheden verricht bij één of meer van de andere vennootschappen, maar dat neemt niet weg dat ook in die gevallen het salaris altijd door [gedaagde 1] B.V. werd betaald. [gedaagde 1] heeft toegelicht dat [gedaagde 1] B.V. in die gevallen de opdracht gaf om voor een andere vennootschap werkzaamheden te verrichten.
5.3.
De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat alleen [gedaagde 1] B.V. als werkgever heeft te gelden. Dat heeft tot gevolg dat de vorderingen tegen gedaagden sub 2, sub 3 en sub 4 moeten worden afgewezen. Ten aanzien van die vorderingen bestaat aanleiding om [eiser] te veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter gaat er echter vanuit dat die kosten nihil bedragen. Door gedaagden is namelijk niet inzichtelijk gemaakt dat er extra proceskosten zijn gemaakt doordat zij in deze procedure zijn betrokken. Er bestaat dan ook geen aanleiding om [eiser] op dit punt tot een betaling te veroordelen.
Bespreking van de vorderingen
Verjaring
5.4.
[eiser] heeft verschillende loonvorderingen ingesteld. Naast andere verweren, heeft [gedaagde 1] daar telkens tegen aangevoerd dat er sprake is van verjaring van de vorderingen, voor zover die betrekking hebben op de periode vóór 17 januari 2018. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer slaagt. In het e-mailbericht van 17 januari 2023 heeft [naam] namens [eiser] voor het eerst aanspraak gemaakt op de verschillende loonbestanddelen waarvan later in de dagvaarding betaling is gevorderd. Uitgaande van het bericht van 17 januari 2023 en een verjaringstermijn van 5 jaar kan [eiser] geen aanspraak meer maken op vorderingen die al opeisbaar zijn geworden voor 17 januari 2018. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] erkend dat de verjaring pas is gestuit met het bericht van 17 januari 2023. Dat betekent dat de vorderingen uit de dagvaarding die betrekking hebben op bedragen die al vóór 17 januari 2018 opeisbaar zijn geworden, moeten worden afgewezen.
Aanvulling transitievergoeding
5.5.
Bij het einde van het dienstverband heeft [gedaagde 1] aan [eiser] een transitievergoeding betaald. Volgens [eiser] is het uitbetaalde bedrag te laag. Daarom heeft hij in deze procedure aanspraak gemaakt op een aanvulling daarop.
5.6.
De kantonrechter merkt allereerst op dat een vordering die betrekking heeft op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW bij verzoekschrift moet worden ingesteld. Verder is in de wet bepaald dat dit moet gebeuren binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Deze termijn betreft een vervaltermijn zoals volgt uit artikel 7:686a lid 4 BW. De onderhavige vordering is ingesteld bij dagvaarding van 4 september 2023. De termijn voor het indienen van een vordering betreffende de transitievergoeding was toen al ruimschoots verstreken, zodat het vorderingsrecht is komen te vervallen. De conclusie is daarom dat de vordering tot betaling van een aanvulling op de transitievergoeding niet toewijsbaar is. Dat zal ook niet het geval zijn als hiervoor alsnog een verzoekschriftprocedure wordt gestart.
Verlof en ADV
5.7.
[eiser] maakt aanspraak op uitbetaling van opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren en ADV-dagen. Het gaat om een bedrag van € 5.539,14 bruto. [eiser] heeft een berekening overgelegd ter onderbouwing van zijn vordering. Voor een deel van deze vordering heeft [gedaagde 1] een beroep gedaan op verjaring. Dat verweer slaagt, zoals hiervoor al is overwogen. Voor het restant van de vordering is van belang dat [eiser] niet is ingegaan op het verweer van [gedaagde 1] dat hij, ook tijdens ziekte, verlof heeft opgenomen en dat dit in zijn berekening niet juist is verwerkt. Een dergelijke toelichting had wel op de weg van [eiser] gelegen. Nu deze ontbreekt, is de vordering onvoldoende onderbouwd en kan ze niet worden toegewezen.
Overwerk
5.8.
[eiser] heeft een berekening gemaakt van overwerk uren die hij zou hebben gemaakt. Hij maakt aanspraak op betaling van een bedrag van € 6.238,11 bruto. Voor een deel van deze vordering heeft [gedaagde 1] een geslaagd beroep gedaan op verjaring. Dat is hiervoor al besproken. Daarnaast heeft [gedaagde 1] betwist dat er nog een aanspraak bestaat op betaling van overuren. Voor de beoordeling van deze vordering vindt de kantonrechter van belang dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de in zijn berekening genoemde overuren ook werkelijk zijn gemaakt en niet zijn uitbetaald. De kantonrechter wijst deze vordering daarom af.
Achterstallig salaris
5.9.
[eiser] maakt aanspraak op achterstallig salaris omdat [gedaagde 1] gedurende het dienstverband de loonsverhogingen die gelden op basis van de cao niet heeft toegepast. Volgens [eiser] gaat het om een bedrag van € 18.567,49 bruto. [gedaagde 1] heeft daartegen aangevoerd dat in elk geval een bedrag van € 187,83 bruto niet toewijsbaar is in verband met verjaring. Dat verweer slaagt zoals hiervoor al is besproken.
5.10.
Voor het overige deel van deze vordering is de kantonrechter van oordeel dat het gevorderde bedrag toewijsbaar is. Tussen partijen staat vast dat de cao metaal en techniek op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. [gedaagde 1] erkent dat er op basis van de cao tussentijds loonsverhogingen hebben plaatsgevonden. Desondanks wordt op de loonstrook van januari 2020 (overgelegd door [gedaagde 1] bij productie 4) nog steeds als salaris het bedrag van € 2.146,59 bruto gehanteerd. Dat bedrag is gelijk aan het bedrag dat is vermeld in de arbeidsovereenkomst van 1 februari 2017. [gedaagde 1] heeft op de mondelinge behandeling en in haar processtukken geen verklaring kunnen geven voor het in al die jaren gelijk gebleven maandsalaris. Volgens [gedaagde 1] vertrouwde zij erop dat de cao verhogingen correct werden doorgevoerd door het door haar ingeschakelde administratiekantoor. Dit verweer kan haar echter niet baten. In deze procedure heeft [gedaagde 1] namelijk niet aangetoond dat de volgens de cao geldende salarisverhogingen feitelijk zijn toegepast op het salaris van [eiser]. Sterker nog, uit de door haar overgelegde loonstrook van januari 2020 blijkt juist het tegendeel daarvan. Eventuele fouten van haar administrateur komen voor haar rekening. [eiser] heeft in productie P bij dagvaarding een overzicht gemaakt van de loonsverhogingen waar hij op basis van de cao in de loop van het dienstverband recht op had. De gegevens en de berekeningen uit dit overzicht zijn door [gedaagde 1] niet betwist. De kantonrechter gaat daarom uit van juistheid daarvan. Het door [eiser] gevorderde bedrag is daarop gebaseerd. Rekening houdend met het deel van de vordering dat verjaard is, is nu toewijsbaar een bedrag van € 18.379,66 bruto.
5.11.
In de omstandigheid dat laatst genoemd loonbedrag niet tijdig is betaald, ziet de kantonrechter aanleiding om de mede gevorderde wettelijke verhoging toe te wijzen tot 30% over dat bedrag. Dat komt uit op een bedrag van € 5.513,89 bruto. Bij deze beslissing houdt de kantonrechter rekening met het volgende. Enerzijds valt het aan de werkgever te verwijten dat de loonsverhogingen volgens de cao niet goed zijn doorgevoerd. Anderzijds is niet gebleken dat de werkgever moedwillig de verhogingen niet heeft toegepast.
Eenmalige cao uitkering
5.12.
[eiser] maakt op basis van de cao aanspraak op een éénmalige uitkering (op 1 juli 2022) van € 382,50 bruto. De kantonrechter wijst dit bedrag toe. [gedaagde 1] heeft immers niet aangetoond dat zij de cao op de juiste wijze heeft toegepast op het salaris van [eiser] en dat zij bedoeld bedrag aan hem heeft betaald.
Gereedschapsvergoeding
5.13.
[eiser] maakt aanspraak op een gereedschapsvergoeding. Volgens [eiser] heeft hij recht op die vergoeding in verband met slijtage van het gereedschap omdat hij bij de uitvoering van de werkzaamheden zijn eigen gereedschap moest gebruiken. De kantonrechter wijst deze vordering af.
5.14.[gedaagde 1] heeft betwist dat [eiser] zijn eigen gereedschap moest gebruiken bij de uitvoering van de werkzaamheden. Volgens [gedaagde 1] was dat de wens van [eiser] zelf en heeft [gedaagde 1] daarmee ingestemd. Voor de beoordeling van de vordering is naar het oordeel van de kantonrechter met name het volgende van belang. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat [gedaagde 1] de kosten voor slijtage en vervanging van het gereedschap heeft vergoed. [gedaagde 1] heeft daarmee een redelijke vergoeding aan [eiser] voldaan. Bij die stand van zaken bestaat er geen grond voor toewijzing van een verdere vergoeding.
Wettelijke rente
5.15.
[eiser] heeft vergoeding van wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) gevorderd te rekenen vanaf de dag van dagvaarding. Die vordering wordt in verband met de vertraging in de betalingen toegewezen.
Specificatie
5.16.
[eiser] heeft de afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie gevorderd. Ten aanzien van de hiervoor toegewezen bedragen is die vordering toewijsbaar. Voor het geval [gedaagde 1] niet tijdig tot afgifte daarvan over gaat, wordt aan deze veroordeling tot afgifte een dwangsom verbonden, zoals hierna omschreven.
Proceskosten
5.17.
[gedaagde 1] is in dit vonnis grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,14
- griffierecht € 693,00
- salaris gemachtigde € 1.086,00 (2 punt x tarief € 543,00)
- nakosten € 135,00
Totaal € 2.043,14
5.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
6 Beslissing
De kantonrechter,
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiser] van:
a) een bedrag van € 18.379,66 bruto wegens achterstallig salaris,
b) een bedrag van € 5.513,89 bruto wegens wettelijke verhoging,
c) een bedrag van € 382,50 bruto wegens éénmalige cao uitkering,
d) de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over voornoemde bedragen van af de dag van dagvaarding, 4 september 2023, tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot afgifte aan [eiser] van een deugdelijke bruto-netto specificatie, te voldoen binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis, en bij gebreke daarvan wordt [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [gedaagde 1] niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 5.000,00;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de proceskosten en de nakosten aan de kant van [eiser] begroot op € 2.043,14 te betalen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de kosten van betekening en te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het hiervoor genoemde bedrag en over de kosten van betekening, vanaf de vijftiende dag na de betekening;
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde, waaronder begrepen de vorderingen jegens gedaagden sub 2, sub 3 en sub 4.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024. (ap)
Artikel 673 uit Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 686a, lid 4, uit Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 119 uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek