U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Pensioenverevening. De vrouw heeft recht op uitbetaling van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, ook over de verstreken periode. Beroep op rechtsverwerking, onredelijke bezwaring/benadeling en redelijkheid en billijkheid slaagt niet. De rechtbank gaat uit van de door het Pensioenfonds gehanteerde indexeringen. De man heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de verhogingen van zijn pensioenaanspraken het gevolg zijn van zijn individuele carrière.

Uitspraak



RECHTBANK Overijssel

Civiel recht

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: C/08/283052 / HA ZA 22-238

Vonnis van 21 december 2022

in de zaak van

[de bewindvoerder] Q.Q.,

in hoedanigheid van bewindvoerder in het beschermingsbewind van

[de onderbewindgestelde] , hierna te noemen [de onderbewindgestelde] ,

te [woonplaats] ,

eisende partij, hierna te noemen: de bewindvoerder,

advocaat: mr. M. Bosman te Hilversum,

tegen

[gedaagde] ,

te [woonplaats] ,

gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] ,

advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 17 augustus 2022,

- de van de zijde van de bewindvoerder overgelegde productie 7.

1.2.

Op 16 november 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden waar de bewindvoerder, bijstaan door mr. C.A. Fokker, kantoorgenoot van mr. Bosman, en [gedaagde] , bijgestaan door mr. Koerhuis, zijn verschenen. [de onderbewindgestelde] is niet verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de advocaat van c.s. gebruik hebben gemaakt van een pleitnota. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De beslissing samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.

[de onderbewindgestelde] en [gedaagde] zijn van [1982] tot [2007] met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. In deze zaak gaat het om de vraag of [de onderbewindgestelde] aanspraak heeft op verevening van het door [gedaagde] tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen (hierna: het pensioen) en als gevolg daarvan op betaling van achterstallig en toekomstig pensioen. [gedaagde] erkent voor de toekomst het niet geïndexeerde bedrag verschuldigd te zijn, maar doet voor de verstreken periode een beroep op rechtsverwerking, onredelijke bezwaring/benadeling en de redelijkheid en billijkheid.

De beslissing van de rechtbank

2.2.

De rechtbank gaat niet in de verweren van [gedaagde] mee. Dat betekent dat [de onderbewindgestelde] recht heeft op uitbetaling van de helft van het door [gedaagde] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, ook over de verstreken periode. De rechtbank gaat uit van de door het Pensioenfonds ING (hierna: het Pensioenfonds) gehanteerde indexeringen. [gedaagde] heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de verhogingen van zijn pensioenaanspraken het gevolg zijn van zijn individuele carrière. Dit betekent dat de vorderingen worden toegewezen.

3 Het geschil en wat daaraan vooraf is gegaan

Wat aan het geschil vooraf is gegaan

3.1.

[de onderbewindgestelde] en [gedaagde] zijn van [1982] tot [2007] met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen.

3.2.

[gedaagde] heeft tijdens het huwelijk met [de onderbewindgestelde] uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met ING-bank ouderdomspensioenaanspraken bij het Pensioenfonds opgebouwd.

3.3.

Vanaf 2006 tot en met 2017 hebben [de onderbewindgestelde] en [gedaagde] diverse procedures tegen elkaar gevoerd. In juni 2009 hebben [de onderbewindgestelde] en [gedaagde] tijdens een comparitie bij het Gerechtshof te Leeuwarden overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de verdeling van de gemeenschap van goederen onder de voorwaarde dat [de onderbewindgestelde] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypotheken en het overbruggingskrediet zou worden ontslagen. Het is niet gelukt om [de onderbewindgestelde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan. Aan de voorwaarde voor de overeenkomst is daarom niet voldaan.

3.4.

In maart 2015 heeft [gedaagde] in het kader van een reorganisatie binnen ING een beëindigingsovereenkomst met ING gesloten. Met de ontvangen (netto) beëindigingsvergoeding van € 141.600,- heeft [gedaagde] in augustus 2015 een deel van de hypotheekschulden afgelost.

3.5.

Bij brief van 3 november 2017 heeft het Pensioenfonds, op verzoek van [gedaagde] , aan [gedaagde] meegedeeld dat [de onderbewindgestelde] vanaf 1 april 2018 recht heeft op een deel van zijn pensioen. Berekend per [2007] heeft [de onderbewindgestelde] recht op € 20.507,52 per jaar (€ 1.708,96 per maand). Daarbij is vermeld dat het Pensioenfonds niet rechtsreeks aan [de onderbewindgestelde] uitbetaalt omdat het formulier “Mededeling van scheiding in verband met verdeling ouderdomspensioen” niet binnen twee jaar na de echtscheiding is ontvangen.

3.6.

Partijen hebben elkaar tijdens een kort geding-procedure bij de voorzieningenrechter van Rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht, eind november 2017 over en weer finale kwijting verleend ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

3.7.

De kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft op 28 augustus 2018 vanaf 29 augustus 2018 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van [de onderbewindgestelde] wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, met benoeming van (een) bewindvoerder(s).

3.8.

In januari 2019 is de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) van [de onderbewindgestelde] en [gedaagde] verkocht voor een bedrag van € 542.500,-. [gedaagde] heeft uit eigen middelen een bedrag van € 107.076,24 betaald teneinde de op de woning rustende hypotheekschulden te voldoen.

3.9.

Bij brief van 18 februari 2021 heeft het Pensioenfonds de bewindvoerder meegedeeld dat haar verzoek tot verevening van het pensioen niet in behandeling kan worden genomen omdat het niet binnen de hiervoor vermelde termijn van twee jaar na de echtscheiding is ontvangen. Het Pensioenfonds heeft daarbij kort gezegd vermeld dat zij de bewindvoerder wel kan meedelen op welke pensioenaanspraken [de onderbewindgestelde] na de verevening recht heeft.

3.10.

Bij brief van 4 mei 2021 heeft het Pensioenfonds de bewindvoerder meegedeeld dat [de onderbewindgestelde] , berekend per 1 januari 2021, recht heeft op € 27.038,40 per jaar (€ 2.253,20 per maand) aan pensioen. Dit betreft de actuele stand inclusief indexaties.

3.11.

In oktober 2021 heeft (de bewindvoerder van) [de onderbewindgestelde] het Uniform Pensioenoverzicht ontvangen. In dit overzicht is vermeld dat het pensioen de laatste vijf jaar als volgt is verhoogd:

Datum: Verhoging van het pensioen Prijsontwikkeling (afgeleid)

1-1-2021 1,12% okt 2019 – okt 2020: 1,12%

1-1-2020 1,73% okt 2018 – okt 2019: 1,73%

1-1-2019 1,68% okt 2017 – okt 2018: 1,68%

1-1-2018 1,34% okt 2016 – okt 2017: 1,34%

1-1-2017 0,36% okt 2015 – okt 2016: 0,36%

3.12.

Bij brief van 22 november 2021 is namens [de onderbewindgestelde] aanspraak gemaakt op verevening van het pensioen dat [gedaagde] gedurende het huwelijk heeft opgebouwd. [gedaagde] wordt - kort gezegd - verzocht/gesommeerd om een bedrag van € 99.140,80 te voldoen.

3.13.

[gedaagde] heeft over de maanden december 2021 en januari 2022 (telkens) een bedrag van € 2.253,20 voldaan. Vanaf februari 2022 heeft [gedaagde] maandelijks een bedrag van € 2.000,- voldaan. De achterstallige bedragen heeft [gedaagde] niet voldaan.

Het geschil

3.14.

De bewindvoerder vordert - samengevat weergegeven - dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. [gedaagde] veroordeelt om aan [de onderbewindgestelde] , althans zolang het bewind voortduurt aan de bewindvoerder, te voldoen een bedrag van € 100.992,- te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 98.208,59, vanaf 25 mei 2022 tot aan de dag van volledige voldoening;

II. [gedaagde] veroordeelt om aan [de onderbewindgestelde] , althans zolang het bewind voortduurt aan de bewindvoerder, met ingang van 1 juni 2022, zolang hij in leven is, telkens uiterlijk op de laatste dag van de betreffende maand te voldoen een bedrag van € 2.253,20, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de jaarlijkse indexering, conform de opgave van het Pensioenfonds;

III. [gedaagde] veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.

3.15.

[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, althans dat deze moeten worden afgewezen, met veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.

3.16.

Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Pensioenverevening

4.1.

Het recht op pensioenverevening berust blijkens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk (artikel 2 WVPS). Uit artikel 2 lid 2 WVPS vloeit voort dat voor [de onderbewindgestelde] een recht ontstaat jegens de pensioenuitvoerder op uitbetaling van de haar toekomende pensioentermijnen, mits binnen twee jaar na scheiding daarvan mededeling is gedaan aan de pensioenuitvoerder. Als de hiervoor bedoelde mededeling niet binnen twee jaar heeft plaatsgevonden, ontstaat op grond van artikel 2 lid 6 WVPS voor [de onderbewindgestelde] een recht jegens [gedaagde] op uitbetaling van het aan haar toekomende pensioengedeelte.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor genoemde mededeling niet binnen twee jaar na de scheidingsdatum aan het Pensioenfonds is gedaan en [de onderbewindgestelde] dus in beginsel tegenover [gedaagde] recht heeft op uitbetaling van de helft van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.

4.3.

[gedaagde] is echter van mening dat de vordering van de bewindvoerder tot betaling van het pensioen over de inmiddels verstreken periode van 1 april 2018 tot 1 december 2021 (primair) afstuit op rechtsverwerking dan wel onredelijke benadeling of verzwaring van zijn positie, althans (subsidiair) dat deze in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Daarnaast stelt [gedaagde] dat, nu sprake is van een eindloonregeling, de verhogingen van de pensioenaanspraken die voortvloeien uit zijn carrièrestijgingen niet doorwerken in het recht op uitbetaling van [de onderbewindgestelde] . Deze verweren zal de rechtbank hierna bespreken.

Rechtsverwerking en benadeling of verzwaring van de positie van [gedaagde]

4.4.

[gedaagde] beroept zich op rechtsverwerking voor zover de vordering tot betaling van het pensioen ziet op de periode 1 april 2018 tot 1 december 2021.

4.5.

Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is volgens vaste rechtspraak de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.

4.6.

[gedaagde] stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en brengt in dat verband naar voren dat tussen [de onderbewindgestelde] en hem diverse procedures zijn gevoerd en dat hij de betaling van de lasten die verband houden met de woning alsmede de lasten van de noodzakelijke investeringen om de woning in goede staat te brengen en te houden voor zijn rekening heeft genomen. De door hem ontvangen (netto) beëindigingsvergoeding is aangewend om een deel van de huwelijkse schulden, waarvoor [de onderbewindgestelde] ook nog steeds hoofdelijk aansprakelijk was, af te lossen. Na de verkoop van de woning in januari 2019 heeft [gedaagde] uit eigen middelen een bedrag van € 107.076,24 moeten betalen om de op de woning rustende hypotheekschulden af te lossen. In de procedures die vanaf 2006 tot en met 2017 hebben gelopen, heeft [de onderbewindgestelde] zich steeds laten vertegenwoordigen door een advocaat en bij de afwikkeling van de echtscheiding is nimmer aanleiding gezien om namens [de onderbewindgestelde] aanspraak te maken op verevening van de pensioenaanspraken. Het feit dat de discussie omtrent de pensioenaanspraken achterwege is gebleven, heeft bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [de onderbewindgestelde] deze aanspraken niet meer geldend zou maken en al zeker niet met terugwerkende kracht. Daarbij heeft voor [gedaagde] meegespeeld dat hij [de onderbewindgestelde] gevrijwaard had voor huwelijkse schulden van in totaal bijna € 225.000,-. [de onderbewindgestelde] en haar advocaat waren op de hoogte van het feit dat de huwelijksgemeenschap een fors nadelig saldo kende dat hij voor zijn rekening nam. [gedaagde] heeft gemeend dat met de finale kwijting over en weer in 2017 ook de verevening van het pensioen was geregeld. [gedaagde] heeft voor het voldoen van de huwelijkse schulden niet alleen zijn volledige privévermogen gebruikt, maar bovendien heeft hij de voor 1 december 2021 uitgekeerde pensioenbedragen, vanuit de gedachte dat [de onderbewindgestelde] daarop geen aanspraak zou maken, moeten gebruiken voor zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Indien [gedaagde] de helft van deze reeds opgesoupeerde pensioenbedragen aan [de onderbewindgestelde] zou moeten afdragen, dan wordt hij onredelijk benadeeld of verzwaard.

4.7.

De bewindvoerder stelt dat [de onderbewindgestelde] haar rechten niet heeft verwerkt. Er zijn volgens haar geen bijkomende omstandigheden die een beroep op rechtsverwerking kunnen rechtvaardigen. Het verloop van de echtscheidingsprocedure noch de financiële aspecten van de echtscheiding zijn als bijzondere omstandigheden aan te merken. [de onderbewindgestelde] en [gedaagde] hebben elkaar in 2017 over en weer finale kwijting verleend ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding staat geheel los van de pensioenverevening. [gedaagde] kan zich dan ook niet met een beroep op de overeengekomen verdeling onttrekken aan de wettelijke verplichting om pensioen te verdelen. Van onredelijke benadeling is geen sprake.

4.8.

De rechtbank verwerpt het beroep op rechtsverwerking. Uit het enkele feit dat [gedaagde] niet eerder dan in november 2021 door of namens [de onderbewindgestelde] is aangesproken op verevening van het gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen, valt geen rechtsverwerking af te leiden. Enkel het stilzitten levert immers geen rechtsverwerking op.

4.9.

Vaststaat dat partijen de afgelopen jaren meerdere procedures met elkaar hebben gevoerd over de afwikkeling van echtscheiding. Tussen partijen is niet in geschil dat zij elkaar in een procedure in november 2017 finale kwijting hebben verleend. Uit niets blijkt dat deze procedure (ook) zag op de pensioenrechten of dat de finale kwijting daar (ook) betrekking op had. Van belang daarbij is dat pensioenrechten worden beheerst door de WVPS en niet vallen in de gemeenschap van goederen (artikel 1:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de verevening van pensioen staan in zoverre dus los van elkaar. Daarnaast volgt uit artikel 2, lid 1 WVPS dat voor afstand van pensioenverevening vereist is dat partijen toepassing van de WVPS moeten hebben uitgesloten en dat dit schriftelijk moet gebeuren. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is (geweest).

4.10.

De rechtbank is van oordeel dat ook niet uit het oog kan worden verloren dat [gedaagde] in oktober 2017 bij het Pensioenfonds heeft gevraagd naar de gevolgen van de scheiding voor het pensioen. Uit de brief van 3 november 2017 van het Pensioenfonds aan [gedaagde] volgt dat [de onderbewindgestelde] vanaf 1 april 2018 recht heeft op de helft van het opgebouwde pensioen en dat [gedaagde] daar zelf verantwoordelijk voor is. Met deze wetenschap had het naar het oordeel van de rechtbank veeleer op de weg van [gedaagde] gelegen om, indien hij dat wenste, de (afstand van de) pensioenverevening expliciet te bespreken met [de onderbewindgestelde] of aan de orde te (laten) stellen in een (gevoerde) procedure, temeer het om substantiële bedragen gaat. [gedaagde] heeft dat kennelijk nagelaten. Gelet op het vorenstaande kon [gedaagde] er niet zonder meer vanuit gaan dat [de onderbewindgestelde] haar rechten op het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen zou hebben prijsgegeven.

4.11.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] ook voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld waaraan hij het vertrouwen mocht ontlenen dat [de onderbewindgestelde] haar rechten op haar aandeel in het pensioen niet meer geldend zou maken.

4.12.

Voor zover [gedaagde] een beroep heeft gedaan op onredelijke benadeling of verzwaring, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep faalt. Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de betwisting van de bewindvoerder dat sprake is van onredelijke benadeling, heeft [gedaagde] de (nadelige) positie waarin hij op dit moment verkeert en door toewijzing van de vordering van de bewindvoerder zou komen te verkeren onvoldoende feitelijk en concreet onderbouwd. Zo heeft hij geen (afdoende) inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.

Redelijkheid en billijkheid

4.13.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt toepassing van de WVPS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar is. [gedaagde] wijst op de hiervoor door hem reeds genoemde omstandigheden. [de onderbewindgestelde] heeft zich volgens [gedaagde] onttrokken aan alle financiële gevolgen van de echtscheiding ten gevolge waarvan hij haar ten laste van zijn privévermogen en ten laste van zijn resterende pensioenvoorzieningen heeft gevrijwaard voor de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de huwelijke schulden van bijna € 225.000,-. In dit verband wijst [gedaagde] verder ook op het vonnis van deze rechtbank, locatie Almelo, van 3 augustus 2022. Het in de gegeven omstandigheden alsnog achteraf aanspraak maken op de helft van de over de periode van 1 april 2018 tot 1 december 2021 reeds verstreken pensioentermijnen kan volgens [gedaagde] worden gekwalificeerd als zijnde in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

4.14.

De bewindvoerder heeft gemotiveerd betwist dat [gedaagde] een beroep op de redelijkheid en billijkheid toekomt. Zij stelt dat [de onderbewindgestelde] zich niet aan de financiële gevolgen van de echtscheiding heeft onttrokken en zij wijst ook in dit verband op de omstandigheid dat partijen elkaar ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap finale kwijting hebben verleend. De bewindvoerder voegt daaraan toe dat [de onderbewindgestelde] als gevolg van de langdurige weigering van [gedaagde] om te voldoen aan zijn onderhoudsplicht in ernstige financiële problemen is geraakt. Die omstandigheid staat alleen al een beroep op redelijkheid en billijkheid in de weg. De bewindvoerder stelt dat [de onderbewindgestelde] van een bijstandsuitkering heeft moeten leven, ook in de periode dat zij recht had op haar deel van het pensioen van [gedaagde] . Na overleg met de gemeente heeft de bewindvoerder aanspraak gemaakt op het aan [de onderbewindgestelde] toekomende deel van het pensioen vanaf 1 april 2018.

4.15.

In de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van de – strikt toe te passen – regels van de redelijkheid en billijkheid het gevorderde van de bewindvoerder, dat is gebaseerd op de helft van de waarde van het pensioen van [gedaagde] , af te wijzen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de motivering in de voorafgaande rechtsoverwegingen en neemt daarbij in aanmerking dat een beroep op rechtsverwerking in feite ook (reeds) neerkomt op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank van 3 augustus 2022 rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie, reeds omdat, anders dan in dat vonnis, hiervoor is geoordeeld dat het door [gedaagde] gedane beroep op onredelijke benadeling dan wel verzwaring niet slaagt. Bovendien kan het nu eenmaal zo zijn dat de waardering van feiten en omstandigheden in een andere zaak anders uitpakt.

Indexering aandeel verevend pensioen

4.16.

De bewindvoerder vordert het verevend pensioenaandeel voor [de onderbewindgestelde] inclusief de door het Pensioenfonds gehanteerde indexeringen. [gedaagde] betwist dat het verevend pensioen van [de onderbewindgestelde] altijd zijn pensioen volgt. Zijn pensioen betreft een zogenaamde eindloonregeling en dit betekent dat niet zonder meer gesteld kan worden dat [de onderbewindgestelde] recht heeft op de helft van de verhoging van het pensioen voor zover dat de periode vanaf de scheiding tot aan de uitkering van het pensioen betreft, aangezien de verhogingen van de pensioenaanspraken die voortvloeien uit [gedaagde] ’ carrièrestijgingen niet doorwerken in het recht op uitbetaling van [de onderbewindgestelde] . Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar de publicatie “Pensioenverevening” van mr. W.P.M. Thijssen . [gedaagde] meent daarom dat er een herberekening moet plaatsvinden aan de hand van door hem te verschaffen informatie over de aard van de verhogingen van de pensioenaanspraken na de scheiding.

De bewindvoerder betwist het door [gedaagde] ingenomen standpunt en stelt dat de door hem aangehaalde passage en de daarin genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2003 uit de hiervoor vermelde publicatie niet tot aanpassingen in de wet heeft geleid. Voor het geval [gedaagde] zich wel met succes op deze uitspraak kan baseren, stelt de bewindvoerder dat [gedaagde] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zijn pensioenaanspraken zijn verhoogd als gevolg van zijn individuele carrière.

4.17.

De rechtbank ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de door het Pensioenfonds in haar brief van gehanteerde indexeringen. [gedaagde] stelt weliswaar dat zijn carrièrestijgingen niet doorwerken in het recht op uitbetaling aan [de onderbewindgestelde] , doch hij heeft niet gemotiveerd gesteld en ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de verhogingen van zijn pensioenaanspraken het gevolg zijn van zijn individuele carrière. Op zijn minst had van [gedaagde] mogen worden verwacht dat hij inzicht zou hebben gegeven in het verloop van zijn carrière(stijgingen), de door hem vervulde functies (eventueel met de daarbij behorende loonschalen) en wat de invloed hiervan is geweest op zijn inkomen gedurende de van belang zijnde periode. Dit heeft [gedaagde] nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dan ook niet aan zijn stelplicht voldaan. Reeds daarom wordt niet toegekomen aan bewijslevering.

Resumé

4.18.

Gelet op het vorenstaande en nu [gedaagde] voor het overige geen (zelfstandige) verweren heeft gevoerd tegen de gevorderde bedragen en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen van het Pensioenfonds zal de rechtbank de vorderingen van de bewindvoerder ter zake de verevening van het pensioen - op na te melden wijze - toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 98.208,59 zal eveneens als onweersproken worden toegewezen.

Buitengerechtelijke incassokosten

4.19.

De bewindvoerder maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.767,25. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd.

4.20.

De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. De enkele stelling van de bewindvoerder dat [de onderbewindgestelde] haar vordering uit handen heeft moeten geven en zich moeite heeft moeten getroosten dan wel kosten heeft gemaakt om de vordering buitengerechtelijk te incasseren, is in dit geval onvoldoende om aanspraak te maken op buitengerechtelijke incassokosten. In deze procedure wordt de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, anders dan partijen menen, niet beoordeeld op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, maar op grond van Voorwerk II. Deze zaak betreft immers niet een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom (eventueel omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding) dan wel een schadevergoeding vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Op grond van Voorwerk II is het verzenden van een sommatiebrief, te weten de brief van 22 november 2021, in beginsel onvoldoende voor een recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.

Proceskosten

4.21.

De rechtbank zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt, nu [de onderbewindgestelde] en [gedaagde] gewezen echtgenoten zijn.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [de onderbewindgestelde] , althans zolang het bewind voortduurt aan de bewindvoerder van [de onderbewindgestelde] , tegen deugdelijk bewijs van kwijting, te voldoen het bedrag van € 99.224,75 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag van € 98.208,59 vanaf 25 mei 2022 tot de dag van algehele voldoening;

5.2.

veroordeelt [gedaagde] om aan [de onderbewindgestelde] , althans zolang het bewind voortduurt aan de bewindvoerder van [de onderbewindgestelde] , met ingang van 1 juni 2022 (maandelijks), telkens uiterlijk op de laatste dag van de betreffende maand, te voldoen een bedrag van € 2.253,20, welk bedrag moet worden vermeerderd met de jaarlijkse indexering conform opgave van ING Pensioenfonds;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 21 december 2022.

De productie is abusievelijk als productie 6 genummerd.

Vgl. o.a. HR 14 april 2017, NJ 2017/237, m.nt. S.F.M. Wortmann.

Vgl. o.a. Zie: HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0271; HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827 en HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD960.

Rb. Overijssel 3 augustus 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2288.

Gepubliceerd in EB 2010, 61.

ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6964.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature