U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Twee leidinggevenden van een duikbedrijf en een duikploegleider zijn veroordeeld tot taakstraffen vanwege hun rol bij een dodelijk duikongeval bij een stuw. De rechtbank oordeelt dat het duikbedrijf, de twee voormalig leidinggevenden en de duikploegleider aanmerkelijk nalatig zijn geweest en veiligheidsvoorschriften niet hebben nageleefd.

Uitspraak



RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht

Meervoudige economische kamer

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer: 08-997003-19 (P)

Datum vonnis: 26 augustus 2021

Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1980 in [geboorteplaats] ,

wonende aan [adres] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 5 juli 2021, dat op 12 augustus 2021 is gesloten.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mr C.L. van Kooten en mr. C.V. van Overbeeke en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. J.F.W. Wasser, advocaat in Eindhoven, naar voren is gebracht.

2 De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 8 september 2017 bij stuwcomplex Driel als duikploegleider van een duikploeg aanmerkelijk nalatig, onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gehandeld waardoor door zijn schuld [slachtoffer] is overleden.

Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:

1

hij op of omstreeks 8 september 2017 te Driel, gemeente Overbetuwe

tezamen en in vereniging met anderen of (een) andere (rechts)perso(o)n(en), danwel alleen,

zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig heeft gehandeld,

hierin bestaande dat hij, verdachte, als duikploegleider van een duikploeg die duikwerkzaamheden verrichtte aan een stuwcomplex gelegen aan de Drielse Rijndijk, aldaar, en/of zijn mededader(s)

-voorafgaand aan die werkzaamheden geen/onvoldoende inlichtingen/instructies heeft ingewonnen over de te verrichten duikwerkzaamheden, en/of

-er zich niet van heeft/hebben vergewist of voorafgaand aan de duikwerkzaamheden in de zuidboog een Risico Inventarisatie en Evaluatie voor die duikwerkzaamheden in die zuidboog had plaats gevonden,en/of

-er niet voor heeft/hebben zorg gedragen dat voorafgaand aan de duikwerkzaamheden in de zuidboog van dat stuwcomplex een (volledige) last minute risico analyse (LMRA) was opgemaakt, althans niet heeft nagegaan of het risico van (zuiging door een) lekkage van een vizierschuif aanwezig was, en/of

-er niet voor heeft/hebben zorg gedragen dat [slachtoffer] de duikwerkzaamheden bovenstrooms van de zuidboog, in een zogenaamde manbak/duikkooi heeft uitgevoerd,

waardoor [slachtoffer] tijdens die werkzaamheden bovenstrooms in de zuidboog van dat stuwcomplex, waar een lekkage in de vizierschuif aanwezig was, (met kracht) tegen/door de stuwwand de vizierschuif is gedrukt en/of vervolgens door/in een opening in die stuwwand is gezogen en/of bekneld is geraakt,

waardoor het aan zijn/hun schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.

3 De voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.

Bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat verdachte door het openbaar ministerie is gedagvaard om te verschijnen voor de meervoudige economische strafkamer, terwijl het openbaar ministerie hem geen economische delicten heeft ten laste gelegd. Dat stelt de rechtbank ambtshalve voor de vraag of zij, ondanks deze misslag van de officier van justitie, bevoegd is kennis te nemen van de zaak.

De economische kamers zijn in artikel 38 van de Wet Economische Delicten (WED) aangewezen om bij uitsluiting zaken over economische delicten te behandelen en daarover te beslissen. Voorts is in artikel 39 WED bepaald:

‘1. De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie , behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.

2. Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten.’

Naar aanleiding van een dodelijk (bedrijfs)ongeval bij een stuwcomplex Driel is verdachte samen met vier andere verdachten gedagvaard met de bedoeling om de behandeling van de zaak tegen hen gelijktijdig te laten plaatsvinden. Drie verdachten zijn in dat verband gedagvaard voor een economisch delict, namelijk overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. Dat betekent dat in hun zaken de economische strafkamer bevoegd is om de zaak te behandelen. Daarnaast wordt alle verdachten dood door schuld verweten. Hetgeen verdachte en de vier andere verdachten wordt verweten ziet op hetzelfde feitencomplex. Het opsporingsonderzoek (in alle zaken door de Inspectie SZW) is in alle zaken identiek geweest en er is één proces-verbaal voor alle zaken.

Uit de memorie van toelichting van de WED blijkt de bedoeling van de wetgever om slechts speciale rechters met de afdoening van economische strafzaken te belasten. De rechters die deel uitmaken van de economische strafkamer moeten dus worden geacht speciale kennis en ervaring te hebben op het gebied van de berechting van economische delicten. Op deze speciale kennis en ervaring hoeft geen beroep te worden gedaan als een gewone strafzaak aan hun oordeel wordt onderworpen, zoals in de strafzaak van verdachte het geval is.

Dat een gewone strafzaak wordt afgedaan door rechters die ook nog eens speciale ervaring en kennis hebben van economische verhoudingen is geen omstandigheid die de wetgever – gezien artikel 39 lid 1 WED – ten koste van alles heeft willen voorkomen.

Daarbij komt dat in de onderhavige zaak de rechters in dezelfde combinatie ook optreden als een gewone meervoudige strafkamer. Praktisch gezien is verdachte door behandeling van de meervoudige economische kamer op geen enkele manier in zijn belangen is geschaad. In wezen wordt in dit geval ook niet gehandeld in strijd met de bedoeling van de wetgever als de rechtbank de zaak behandeld.

Tot slot heeft de rechtbank ook acht geslagen op het belang dat zowel de verdachte als de nabestaanden hebben bij afdoening van de zaak. Tijdens de zitting is gebleken welke gevolgen het forse tijdsverloop van bijna 4 jaar nog dagelijks voor hen heeft. Gelet op het volle zittingsrooster zou een nieuwe behandeling – wellicht door dezelfde rechters als in deze zaak die dan als gewone meervoudige strafkamer optreden – weer lange tijd op zich laten wachten. Ook de maatschappij is gebaat bij een voortvarende afdoening van de zaak. Bij een nog langer tijdsverloop en daarmee gepaard gaande onzekerheid is dus niemand gebaat.

Daarom acht de rechtbank zich bevoegd om kennis te nemen van hetgeen verdachte is ten laste gelegd.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie en schorsing van de vervolging

De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4 De bewijsoverwegingen

4.1

Inleiding

Gelet op het proces-verbaal en de inhoudelijke behandeling van de zaak tijdens de zitting kunnen de volgende (mede tot een goed begrip van dit vonnis strekkende) feiten en omstandigheden, die ter zitting niet ter discussie hebben gestaan, als vaststaand worden aangemerkt.

Vanwege renovatiewerkzaamheden aan het stuwcomplex aan de Drielse Rijndijk in Driel vonden daar op 8 september 2017 duikwerkzaamheden plaats. Deze werden uitgevoerd door [medeverdacht bedrijf] B.V. (hierna: [medeverdacht bedrijf] ), in opdracht van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Op dat moment waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (middellijk) bestuurders van [medeverdacht bedrijf] .

De door [medeverdacht bedrijf] aangestelde duikploeg bestond op 8 september 2017 uit [verdachte] (duikploegleider), [naam 1] (schipper), [naam 2] (duiker) en [slachtoffer] (duiker). Tijdens een duikinspectie bovenstrooms (waar het waterpeil hoog is) naar de aanwezigheid van grind op de bodem van de zuidboog, is [slachtoffer] beklemd geraakt aan de onderzijde van de stuw. Na verloop van tijd is de vizierschuif geopend en is hij onder de stuw door gekomen en benedenstrooms (waar het waterpeil laag is) uit het water gehaald. Daar bleek hij te zijn overleden. Volgens de forensisch arts is [slachtoffer] meest waarschijnlijk overleden aan de gevolgen van de fixatie tegen de stuw en daarbij de onmogelijkheid om in te ademen.

Vervolgens is de Inspectie SZW een onderzoek gestart. Daaruit is onder meer gebleken dat aan de onderzijde van de vizierschuif (op ongeveer 7 meter diepte) een gat bleek te zitten van ongeveer 3,6 meter breed dat in de hoogte geleidelijk opliep richting ongeveer 27,5-30 centimeter in het midden van het gat (pagina 63). Verder is gebleken dat er kracht op [slachtoffer] heeft gestaan van meer dan 350 kilogram en kan volgens ingenieur Verdaasdonk (specialist veiligheid & producten Inspectie Kennis Centrum ISZW) geconstateerd worden dat [slachtoffer] geen mogelijkheid tot ontsnappen had (pagina 90).

4.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het feit wettig en overtuigend bewezen.

4.3

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte heeft gehandeld zoals elke redelijk bekwame en redelijk handelend duikploegleider zou hebben gehandeld, zeker als invaller bij een al maanden lopend traject. Voor hem en de duikploeg was daarnaast duidelijk wat de werkzaamheden inhielden. Voor strafbaar nalaten is een plicht tot handelen vereist. Na en naar aanleiding van het ongeval zijn duikwerkzaamheden aan stuwen en sluizen strak gereglementeerd en geprotocolleerd, maar destijds was hierover nergens iets vastgelegd. Ook was de lekkage niet voorzienbaar, omdat zo’n groot lek in Nederland nog nooit was vertoond. Van zo onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig handelen als de mate waarin artikel 307 van het wetboek van strafrecht (Sr) dat eist is geen sprake. Daarom moet verdachte worden vrijgesproken.

4.4

Het oordeel van de rechtbank

De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of kan worden bewezen dat de dood van [slachtoffer] aan de schuld van verdachte is te wijten. Volgens het openbaar ministerie is daarvan sprake omdat verdachte:

I. voorafgaand aan de werkzaamheden onvoldoende inlichtingen heeft ingewonnen over de te verrichten duikwerkzaamheden;

II. zich niet heeft vergewist of voorafgaand aan de duikwerkzaamheden een RI&E had plaatsgevonden;

III. er niet voor heeft gezorgd dat een volledige LMRA was opgemaakt, althans niet heeft nagegaan of het risico van zuiging door een lekkage aan de vizierschuif aanwezig was;

IV. er niet voor heeft gezorgd dat de duikwerkzaamheden in een manbak/duikkooi werden uitgevoerd.

Door de rechter-commissaris is – na daartoe aangedragen te zijn door het Nederlands Duikcentrum en de Stichting Werken Onder Overdruk (SWOD) – de heer [naam 3] , werkzaam bij de koninklijke Marine, aangedragen als deskundige op het gebied van duikarbeid. De rechtbank zal het rapport dat hij heeft uitgebracht als uitgangspunt nemen bij beantwoording van de vraag of verdachte aanmerkelijk nalatig, onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gehandeld.

Daarbij is ook van belang dat een duikploegleider een grote verantwoordelijkheid heeft voor de veiligheid van de duikploeg tijdens de duikwerkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat als feit van algemene bekendheid worden aangemerkt, en verdachte heeft dat ook zelf verklaard (‘ik weet dat ik als dpl verantwoordelijk ben voor het duikproces’) en bovendien kan dat op basis van het rapport deskundige [naam 3] worden vastgesteld.

Van het tweede gedachtestreepje zal de rechtbank verdachte vrijspreken. Verdachte wordt niet verweten dat hij niet heeft gehandeld conform een RI&E, voor zover daarvan overigens sprake zou zijn. De rechtbank dient op grondslag van de tenlastelegging te beslissen, en het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat hij zich niet heeft vergewist of voorafgaand aan de duikwerkzaamheden een RI&E had plaatsgevonden, waardoor vervolgens [slachtoffer] is overleden. Omdat geen rechtstreeks verband kan bestaan tussen alleen het niet vergewissen of een RI&E heeft plaatsgevonden en het overlijden van [slachtoffer] , zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.

Ook van het vierde gedachtestreepje zal de rechtbank verdachte vrijspreken, omdat niet is gebleken dat de duikwerkzaamheden bovenstrooms – in dit geval het inspecteren van de bodem op de aanwezigheid van grind – vanuit een manbak/duikkooi had plaats kunnen vinden. De rechtbank acht dit vanwege de gesloten onderzijde van een manbak/duikkooi niet aannemelijk, zoals ook door de verdediging is betoogd, en zowel het dossier als het rapport van deskundige [naam 3] biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Voor zover de steller van de tenlastelegging aansluiting heeft willen zoeken bij de TRA van duikbedrijf [bedrijf 2] op pagina 1346, begrijpt de rechtbank de daarin genoemde beheersmaatregel zo dat als het niet mogelijk is om een object van de uitstroomzijde (benedenstrooms) te benaderen dat de inspectie naar de aanwezigheid van stroming dan (bovenstrooms) vanuit een manbak moet plaatsvinden (en niet de duikwerkzaamheden zelf).

Onvoldoende inlichtingen ingewonnen over te verrichte duikwerkzaamheden

Op pagina 8 zijn rapport geeft [naam 3] , als reactie op de vraag ‘Waar staat de taakinhoud van een duikploegleider beschreven’, te kennen: ‘Taken duikploegleider gefilterd uit SWOD 02-04-2014 ARBOCATALOGUS WERKEN ONDER OVERDRUK’ en:

Bekendheid Werkzaamheden

Onvoldoende bekend met de overdrukwerkzaamheden en hun daarbij behorende taken en verantwoordelijkheden

Deugdelijke instructie (bv

startwerkvergadering/kickoff) en

formeel vastleggen van taken en

verantwoordelijkheden

Op verdachte als duikploegleider rustte dus de taak om duikers deugdelijk in te lichten over de te verrichte duikwerkzaamheden. Daarvoor is noodzakelijk dat een duikploegleider zichzelf voldoende laat instrueren over de te verrichten duikwerkzaamheden en zo nodig zelf onderzoek doet naar de locatie waar en de omstandigheden waaronder die werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Gelet op hetgeen in redelijkheid mag worden verwacht van een deskundig duikploegleider die als zelfstandig ondernemer (ZZP-er) zijn diensten aanbiedt, geldt dit laatste ook en juist in een geval waar degene die die duikploegleider heeft ingehuurd uit zichzelf geen of onvoldoende (gedetailleerde) informatie verstrekt over de werklocatie om een objectief gezien adequate inschatting te kunnen maken van de gevaren die aan uitvoering van de duikopdracht op die locatie kleven en daarmee voor de duikploegleider de mogelijkheid te scheppen om vanwege die gevaren van de uitvoering van de opgedragen werkzaamheden af te zien..

In zijn verhoor bij de Inspectie SZW heeft verdachte op de vraag ‘welke voorlichting en/of instructies heeft u ontvangen voor het werk op deze locatie’ geantwoord: ‘geen echte instructie gehad’. Verder heeft verdachte verklaard: ‘de dag van het ongeval zou ik invallen voor [medeverdachte 1] die verhinderd was (..) [medeverdachte 1] zei dat er in de ochtend van mijn klus eerst een werkbespreking over de voortgang van de werkzaamheden zou zijn. Maar die werkbespreking vond niet plaats’. Ook uit de verklaring van [naam 1] blijkt dat er die dag geen inhoudelijke werkbespreking heeft plaatsgevonden.

Over de veiligheid ten aanzien van de te verrichten duikwerkzaamheden heeft verdachte verklaard:

- ‘ ‘als je de opdracht krijgt om te duiken ga je er vanuit dat de werklocatie in ieder geval veilig is’;

- ‘ ‘u vraagt mij of ik weet of [medeverdacht bedrijf] de risico’s had geïnventariseerd van de werkzaamheden. Ze waren daar al een week bezig onder leiding van de operationeel directeur van [medeverdacht bedrijf] , [medeverdachte 1] . Als ik een dag kom invallen dan mag ik aannemen dat [medeverdachte 1] van [medeverdacht bedrijf] heeft onderzocht of de werkomgeving veilig was’;

- ‘ ‘maar als je wordt gevraagd om een dagje in te vallen in een langlopend groot projectwaar partijen als [bedrijf 3] en Rijkswaterstaat zijn betrokken en de operationeel directeur van het Duikbedrijf zelf leiding geeft mag je er vanuit gaan dat de werklocatie als zodanig veilig is verklaard’;

- ‘ ‘wij gingen er vanuit dat de duiklocatie veilig was’.

Uit het voorgaande blijkt dat verdachte zijn taakvervulling als duikploegleider veel heeft gebaseerd op aannames. Hoewel er vanuit de opdrachtgever ( [medeverdacht bedrijf] ) geen sprake is geweest van een deugdelijke instructie over de te verrichten werkzaamheden, de locatie waar en de omstandigheden waaronder deze moesten worden uitgevoerd, had verdachte vanwege de grote verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de duikploeg die op hem als duikploegleider rustte zich beter moeten laten instrueren over de te verrichten werkzaamheden en zijn aannames over de veiligheid van de arbeidsplaats moeten verifiëren. Het had op zijn minst op de weg van verdachte gelegen om telefonisch contact op te nemen met [medeverdachte 1] toen er geen inhoudelijk werkoverleg bleek te zijn.

De rechtbank stelt vast dat verdachte voorafgaand de werkzaamheden onvoldoende inlichtingen heeft ingewonnen over de te verrichten duikwerkzaamheden.

Geen volledige LMRA opmaken, althans het risico van zuiging niet nagaan

De rechtbank overweegt dat de steller van de tenlastelegging met het gebruik van de term ‘althans’ heeft gekozen voor een alternatief feitencomplex. Hoewel stroming onderdeel is van de LMRA (dat blijkt onder meer uit pagina 1051 van het proces-verbaal en uit pagina 3 van de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris), dwingt de wijze van ten laste leggen de rechtbank te kiezen tussen het verwijt dat verdachte óf geen volledige LMRA heeft opgemaakt óf dat hij het risico op zuiging niet is nagegaan.

Ten aanzien van de LMRA overweegt de rechtbank dat nergens uit blijkt dat de LMRA schriftelijk moet worden opgemaakt – behalve volgens de RI&E van [medeverdacht bedrijf] , waarvan echter is gebleken dat deze in de praktijk niet nauwkeurig werd nageleefd. Daarbij komt dat het uitvoeren van een LMRA volgens [naam 3] op pagina 8 van zijn rapport een verantwoordelijkheid is van alle leden van de duikploeg, en niet alleen van de duikploegleider. Van dit deel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte – mede vanwege de alternatieve wijze van ten laste leggen – daarom vrijspreken.

[naam 3] schrijft in zijn rapport als reactie op de vraag ‘wat zijn de veiligheidsrisico’s betreft het uitvoeren van duikwerkzaamheden bij een sluis-stuwcomplex’, bij het risico ‘lekkages in deuren/stuwen omloopriolen’: ‘niet aan hoge water zijde van de deur/stuw duiken. Tenzij duidelijk is dat er geen lekkage is’. En op de vraag: ‘impliceert dit (..) dat de duikploegleider op de duiklocatie waar het ongeval heeft plaatsgevonden, een stuw met een hoogte verschil van 2.41 meter tussen boven en onderstroom, een ronde had moeten maken om de werklocatie visueel te kunnen waarnemen en te beoordelen op aanwezige veiligheidsrisico’s’, geeft [naam 3] te kennen: ‘om alle risico’s in kaart te brengen bij een stuw of een sluis dien je zeker bij hoogte verschil een grondige inspectie uit te voeren’.

Uit de verklaring van [verdachte] blijkt dat voor de werkzaamheden in de zuidboog op 8 september 2017 niet eerst benedenstrooms een inspectie heeft plaatsgevonden. Tijdens de zitting heeft verdachte hierover verklaard: ‘als er reden is om aan te nemen dat het niet veilig is, kun je een inspectie doen’ en bij de rechter-commissaris: ‘er was geen enkele reden om zo’n duik te maken. Wij gingen er vanuit dat de duiklocatie veilig was. Wij hadden ook geen

signaal opgevangen dat er iets mis zou zijn’.

Anders dan verdachte heeft gedaan blijkt uit het rapport van [naam 3] dat niet bovenstrooms gedoken moet worden tenzij vast is komen te staan dat er geen lekkage is. Dat moet dus actief worden vastgesteld, en niet passief in de zin dat pas een inspectie wordt gedaan als er een vermoeden is van een lekkage. Over de wijze waarop op de aanwezigheid van een lekkage kan worden gecontroleerd geeft [naam 3] te kennen: ‘gebruik “zwaar” voorwerp aan een touw dat je aan lage zijde van de stuw op verschillende dieptes sleept. Indien deze door een stroming “gepakt” wordt, is er ergens een lekkage.’ Dat sprake is van een lekkage kan dus eenvoudig worden vastgesteld.

De rechtbank stelt vast dat verdachte voorafgaand aan de werkzaamheden niet heeft nagegaan of het risico van zuiging door een lekkage van een vizierschuif aanwezig was.

Schuld

De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of kan worden bewezen dat de dood van [slachtoffer] aan de schuld van verdachte is te wijten. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan; er moet sprake zijn van meer dan alleen onvoorzichtigheid.

Uit de geluidsopnames van de duikerradio blijkt onder meer van de volgende communicatie tussen verdachte (duikerradio) en [slachtoffer] (duiker) tijdens de duikwerkzaamheden waarbij [slachtoffer] beklemd is geraakt.

Duikerradio: [slachtoffer] ?

Duiker: Ja.

Duikerradio: Kijk je wel een beetje uit bij die schuif, want niemand weet waar dat ding

eigenlijk lekt.

Hoewel dit impliceert dat verdachte op de hoogte is geweest van een ‘kleine ‘lekkage” die eind augustus door een ander duikbedrijf was gemeld heeft hij hierover tijdens de zitting verklaard: ‘daarmee doel ik op de rubberen afdichting. Daar kunnen altijd kieren zitten’ en bij de Inspectie SWZ ‘Ik vertel hier dat je altijd alert moet zijn en oppassen bij een sluis of stuw omdat je nooit zeker weet of deze lekt’. Hoewel een dergelijk lek tot op dat moment volgens verdachte slechts als gevolg had dat slangen van de duikuitrusting werden aangezogen wat door de duiker zelf eenvoudig kon worden gecorrigeerd, heeft verdachte gezien het gevaarzettende karakter van duikwerkzaamheden een groot risico genomen door met de wetenschap dat er een lek kan zitten in de rubberen afdichting, te laten duiken zonder eerst voldoende (aanvullende) inlichtingen in te winnen over de te verrichten duikwerkzaamheden en onderzoek te doen of sprake was van zuiging en zo ja, de omvang daarvan.

Vanwege het gevaarzettende karakter van duikwerkzaamheden mag van duikploegleiders een hoge mate van zorgvuldigheid worden verwacht wanneer zij een duikploeg aansturen, zeker bij duikwerkzaamheden in een stuwcomplex. In het kader van deze verhoogde zorgplicht en daaraan gekoppelde aansprakelijkheid, ook wel ‘Garantenstellung’ genoemd, wordt van duikploegleiders verwacht dat zij zich gedragen en van hun taak kwijten zoals van een redelijk handelende en bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht. Gelet op de verklaring van deskundige [naam 3] is de rechtbank van oordeel dat verdachte tekort is geschoten in die zorgplicht.

Uit de in de inleiding genoemde bewijsmiddelen, waaronder het schouwverslag van de forensisch arts, en uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] blijkt dat [slachtoffer] tijdens duikwerkzaamheden bovenstrooms in de zuigboog als gevolg van de lekkage in de vizierschuif met kracht tegen de stuwwand is gedrukt en vervolgend bekneld is geraakt, waardoor hij is overleden.

Het ongeval zou niet hebben plaatsgevonden wanneer verdachte meer inlichtingen zou hebben ingewonnen over de te verrichten duikwerkzaamheden en zou hebben nagegaan of en zo ja in welke mate het risico van zuiging door lekkage van een vizierschuif in de zuidboog aanwezig was. In dat geval had op adequate wijze op de situatie kunnen worden geanticipeerd en had het ongeval dat [slachtoffer] noodlottig is geworden, kunnen worden vermeden, bijvoorbeeld doordat verdachte als verantwoordelijk duikploegleider de duikinspectie in de zuidboog had afgeblazen omdat de zuiging een te groot risico voor de duiker meebrengt. Het overlijden van [slachtoffer] staat daarmee in rechtstreeks verband met het handelen van verdachte.

Mede in aanmerking genomen de voorzienbare en verstrekkende gevolgen die zuiging in een stuwcomplex voor duikers heeft terwijl verdachte heeft verzuimd te doen wat van hem werd verlangd, kan het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan hem worden toegerekend. De rechtbank merkt het handelen van verdachte, gelet op al het voren overwogene aan als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig. Het is aan verdachtes schuld te wijten dat [slachtoffer] bekneld is geraakt en is overleden. Het ten laste gelegde kan daarom worden bewezen

Medeplegen

Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat sprake zou zijn van medeplegen. Hoewel wellicht meerdere personen onzorgvuldig hebben gehandeld, zijn deze onzorgvuldigheden van onvoldoende gewicht voor een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van die onzorgvuldigheden. Van dit deel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte daarom vrijspreken.

4.5

De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:

1

hij op of omstreeks 8 september 2017 te Driel, gemeente Overbetuwe

aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig heeft gehandeld,

hierin bestaande dat hij, verdachte, als duikploegleider van een duikploeg die duikwerkzaamheden verrichtte aan een stuwcomplex gelegen aan de Drielse Rijndijk, aldaar,

- voorafgaand aan die werkzaamheden onvoldoende inlichtingen heeft ingewonnen over de te verrichten duikwerkzaamheden, en

- voorafgaand aan de duikwerkzaamheden in de zuidboog van dat stuwcomplex niet heeft nagegaan of het risico van zuiging door een lekkage van een vizierschuif aanwezig was,

waardoor [slachtoffer] tijdens die werkzaamheden bovenstrooms in de zuidboog van dat stuwcomplex, waar een lekkage in de vizierschuif aanwezig was, met kracht tegende stuwwand is gedrukt en bekneld is geraakt, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.

De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:

feit 1

het misdrijf: aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn

6 De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7 De op te leggen straf of maatregel

7.1

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft een geheel voorwaardelijke taakstraf van 120 uren geëist.

Daarbij heeft de officier van justitie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), het feit dat verdachte het overlijden van [slachtoffer] niet heeft gewild en dat het een grote indruk op hem heeft gemaakt.

7.2

Het standpunt van de verdediging

Door de verdediging zijn geen opmerkingen over een op te leggen straf gemaakt.

7.3

De gronden voor een straf of maatregel

Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.

Vanwege renovatiewerkzaamheden vonden op 8 september 2017 duikwerkzaamheden plaats bij het stuwcomplex in de Rijn bij Driel. Verdachte was daar als duikploegleider werkzaam en heeft voor aanvang van de duikwerkzaamheden onvoldoende inlichtingen ingewonnen over de duikwerkzaamheden en heeft niet nagegaan of er in de zuidboog zuiging was als gevolg van een lekkage van de vizierschuif van de stuw. Hoewel de opdrachtgever ( [medeverdacht bedrijf] ) een schijnveiligheid lijkt te hebben gecreëerd en verdachte door de weinig professionele overdracht vanuit de opdrachtgever op een dwaalspoor lijkt te zijn gezet, had van verdachte meer mogen worden verwacht gezien de grote verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de duikploeg die op hem als duikploegleider rustte. Hoewel in de praktijk bij langdurige samenwerking wellicht niet ongebruikelijk, is verdachte buitengewoon weinig kritisch geweest en had van hem een meer proactieve houding mogen worden verwacht. Zo had van hem mogen worden verwacht dat hij zijn aannames over de veiligheid op de werkplek zou verifiëren, dat hij contact op zou nemen met [medeverdachte 1] nadat bleek dat er geen inhoudelijk werkoverleg was en dat hij voor aanvang van de duikwerkzaamheden (die bovenstrooms zouden gaan plaatsvinden) aan de benedenstroomse kant van de zuidboog (bijvoorbeeld met een ‘zwaar’ voorwerp aan een touw langs de laagwaterzijde van de stuw) zou controleren of sprake was van stroming. In ieder geval had niet bovenstrooms gedoken mogen worden tenzij was vast komen te staan dat er geen lekkage was, in plaats van eerst passief een inspectie te doen wanneer er een vermoeden is van een lekkage. Onvoldoende is dat, zoals verdachte heeft verklaard, hij die dag eerder over de zuidboog is gelopen en hem daarbij niets was opgevallen. Dat werkzaamheden binnen een consortium worden verricht of onder leiding van een gerenommeerde hoofdaannemer ontslaat een duikploegleider niet van die (eigen) verantwoordelijkheid.

Als gevolg daarvan is [slachtoffer] tijdens een duikinspectie naar de aanwezigheid van grind op de bodem verrast door de krachtige zuiging als gevolg van een groot gat aan de onderkant van de vizierschuif van de stuw. Daardoor werd hij plotseling tegen de stuwwand aan gezogen en had hij, door de enorme kracht van het water, geen mogelijkheid om te ontsnappen. Ook was het daardoor voor hem niet meer mogelijk om te ademen.

Daardoor is [slachtoffer] overleden, tijdens het uitoefenen van het voor hem ‘mooiste beroep ter wereld’. Als gevolg van het handelen van verdachte is aan de vrouw, dochter, ouders, andere familieleden en vrienden van [slachtoffer] een verschrikkelijk en onherstelbaar leed aangedaan. De vader van [slachtoffer] heeft tijdens de zitting gebruik gemaakt van zijn spreekrecht. Door deze verklaring werd het verdriet en het gemis van de nabestaanden invoelbaar. De vader van [slachtoffer] heeft op indrukwekkende wijze ook oog gehad voor de verdachten. Hij heeft verklaard dat zij dit nooit hebben gewild en dat deze zaak alleen maar verliezers kent. Hij heeft de rechtbank gevraagd om bij een bewezenverklaring geen straffen op te leggen waardoor nog meer families kapot zouden gaan. Ook heeft hij voorgesteld om de verdachten bij wijze van straf samen met hem tijdens duikopleidingen te laten vertellen over het belang van het opvolgen van veiligheidsvoorschriften.

De rechtbank overweegt dat het opleggen van deze straf wettelijk gezien niet mogelijk is. Dit kan ook niet als bijzondere voorwaarde worden opgelegd, onder meer omdat hierop praktisch gezien geen controle kan worden uitgeoefend, zoals ook door de officier van justitie tijdens de zitting naar voren is gebracht. Wel hoopt de rechtbank dat met het uitspreken en publicatie van dit vonnis aandacht komt voor de gevaren die kunnen ontstaan bij het niet of onvoldoende naleven van veiligheidsvoorschriften en dat zodoende een bijdrage wordt geleverd aan de bewustwording dat veiligheidsvoorschriften er zijn om te zorgen voor een veilige werkplek, zodat in dat opzicht wordt voldaan aan het achterliggende idee bij het voorstel van de vader van [slachtoffer] .

De rechtbank heeft tijdens de zitting waargenomen dat het overlijden van [slachtoffer] en het leed van diens nabestaanden verdachte aangrijpt en dat ook hij veel moeite heeft met de dood van [slachtoffer] . Ook is gebleken dat verdachte zich van meet af aan betrokken opstelt naar de nabestaanden, in het bijzonder in de richting van de vrouw en de dochter van [slachtoffer] . Niet ter discussie staat dat ook verdachte de dood van [slachtoffer] niet heeft gewild. Er is geen sprake van opzet, maar uit het voorgaande blijkt wel dat verdachte een verwijt kan worden gemaakt.

Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte volgens zijn strafblad (uittreksel justitiële documentatie van 22 januari 2021) niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.

Ten aanzien van het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn dat artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)onder meer omvat, overweegt de rechtbank het volgende. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het aan verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn aanvangt vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte hoeft niet als een zodanige handeling te worden aangemerkt, maar de betekening van de inleidende dagvaarding wel (zie ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro 3.12.1). De rechtbank is van oordeel dat verdachte aan zijn verhoor (als getuige, maar met de cautie) op 20 september 2017 nog niet in redelijkheid de verwachting konden ontlenen dat tegen verdachte strafvervolging zou worden ingesteld. Dat geldt ook voor zijn verhoor als verdachte op 24 mei 2018. Weliswaar is hem toen meegedeeld dat hij werd verdacht van overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 307 Sr , maar het was op dat moment voor zowel verdachte als de Inspectie SZW nog niet duidelijk of strafvervolging zou worden ingesteld. Eerder dan de schriftelijke reactie van 5 februari 2021 van de officier van justitie op het sepotverzoek van de verdediging zijn naar het oordeel van de rechtbank geen handelingen aan te merken waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat strafvervolging zou worden ingesteld, ook omdat na een dodelijk arbeidsongeval altijd onderzoek wordt gedaan door de Inspectie SZW.

Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Gelet op het voorgaande is die termijn in deze zaak op 5 februari 2021 aangevangen. Met een eindvonnis op 26 augustus 2021 is geen sprake van schending van verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM .

Wel zal de rechtbank los van het bepaalde in artikel 6 lid 1 EVRM rekening houden met het forse tijdsverloop en de impact die dit op verdachte heeft. Het proces-verbaal is al op 17 april 2019 door de Inspectie ISW ingezonden aan het Openbaar Ministerie. Hoewel uitvoerig onderzoek is verricht is niet gebleken dat dit ertoe moest leiden dat pas bijna vier jaar na het ongeval uitspraak wordt gedaan. In ieder geval is het tijdsverloop niet te wijten aan de verdediging, die van meet af aan constructief heeft meegewerkt aan het onderzoek.

Alles afwegende acht de rechtbank een geheel voorwaardelijke taakstraf van zestig uren, met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden.

8 De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14 b en 14c Sr.

9 De beslissing

De rechtbank:

bewezenverklaring

- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;

- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

strafbaarheid feit

- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;

- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

feit 1

het misdrijf: aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn

strafbaarheid verdachte

- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;

straf

- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 60 (zestig) uren;

- beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 30 (dertig) dagen;

- bepaalt dat deze taakstraf in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de proeftijd van 3 (drie) jaren de navolgende voorwaarde niet is nagekomen:

- stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte:

- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Dit vonnis is gewezen door mr. H. Manuel, voorzitter, mr. J. Wentink en mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2021.

Zie ook AG Machielse ECLI:NL:PHR:2013:1176 r.o. 3.7.

Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Inspectie SZW met nummer 1702236 (onderzoek ‘Salerno’). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.

Proces-verbaal zaaksdossier, pagina 15 en 16.

Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 1] , pagina 1245 (V-02-01).

Proces-verbaal verhoor verdachte, pagina 1234 (G02-01).

Proces-verbaal zaaksdossier, pagina 14.

Schouwverslag, pagina 1019A en pagina 1020 (DOC-02-04). Dit betreft een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv.

Dit rapport van 12 februari 2019 betreft een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 4, Sv, en is gevoegd als bijlage aan het (ongenummerde) ‘proces-verbaal aanvraag benoeming deskundige’. Dit is geen onderdeel van het hiervoor onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, maar is een losse toevoeging aan het dossier.

Proces-verbaal verhoor [verdachte] , pagina 1234 (G02-01).

Proces-verbaal verhoor [verdachte] , pagina 1235 (G02-01).

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 4.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 28 augustus 2020, pagina 2.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 4.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 4.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 4 en 5.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 5.

Pagina 9.

Pagina 10.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 6.

Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 27 oktober 2020, pagina 5.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina 57 (AMB-01-06).

Verklaring tijdens de zitting van 5 juli 2021.

Proces-verbaal verhoor [verdachte] , pagina 1235 (G02-01).

Pagina 62 en 63 (AMB-01-07) en de daarbij horende fotobijlage (D-01-12, pagina 998 en 1002, foto 10 tot en met foto 18).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature