Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoeker doet primair beroep op rechtsverwerking, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. Zie rechtsoverweging 2.8.

Uitspraak



RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie- en Jeugdrecht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummer: C/08/225034 / FA RK 18-2734

beschikking van 7 januari 2020

inzake

[verzoeker] ,

verder te noemen: de man,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker,

advocaat: mr. B.J. Driessen,

en

[verweerster] ,

verder te noemen: de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff.

1 Het procesverloop

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- de tussenbeschikking van 30 januari 2019;

- de brief van 30 september 2019 van mr. Driessen;

- de brief van 30 september 2019 van mr. Mühlstaff;

- de brief van 1 november 2019 met bijlagen van mr. Mühlstaff.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 27 november 2019. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.

2 De beoordeling

2.1.

Bij voormelde tussenbeschikking van 30 januari 2019 is iedere beslissing aangehouden in afwachting van inlichtingen van de man en de vrouw over de resultaten van de mediation . De rechtbank heeft in die beschikking vastgesteld dat partijen ter zitting van 21 januari 2019 hebben afgesproken dat zij de huidige situatie voortzetten, inhoudende dat de man voorlopig, in afwachting van het mediationtraject, € 227,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw blijft voldoen. De inhoud van die beschikking geldt als hier herhaald en ingelast.

2.2.

Gebleken is dat het partijen niet is gelukt tijdens het mediationtraject nadere afspraken te maken over de kinder- en partneralimentatie , zodat de rechtbank thans een beslissing zal geven op de verzoeken van partijen.

Misbruik van recht

2.3.

De man stelt primair dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt door de in zijn ogen achterhaalde beschikking van 9 december 2009 te doen executeren, hetgeen de vrouw uitdrukkelijk betwist. De rechtbank stelt vast dat de beschikking van 2009 niet nadien door de rechtbank is gewijzigd.

2.4.

Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, begrijpt de rechtbank dat de man een beroep doet op rechtsverwerking.

2.5.

De rechtbank overweegt dat - volgens vaste jurisprudentie - van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Een beroep op rechtsverwerking komt neer op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld. Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie onder andere HR 10 maart 2017, RvdW 2017, 348 en HR 20 mei 2005, RvdW 2005,75).

2.6.

De man dient bijzondere omstandigheden naar voren te brengen als gevolg waarvan hetzij bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij hij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de vrouw aanspraak alsnog geldend zou maken.

2.7.

De man stelt dat de vrouw heeft meegewerkt aan de herberekening door het LBIO in 2015 in die zin dat zij gegevens heeft verstrekt en dat zij nadien - nadat hij het advies van het LBIO uit eigen beweging ten uitvoer had gebracht - drie jaar lang heeft stilgezeten. Daartegenover stelt de vrouw dat zij uiteindelijk heeft meegewerkt aan een nieuwe berekening door het LBIO, waarna zij een brief van het LBIO met het advies heeft ontvangen. Zij heeft voorts gesteld dat zij gerustgesteld was, omdat in die brief te lezen was dat het slechts ging om een advies en dat zij zowel via WhatsApp als per e-mail aan de man heeft kenbaar gemaakt dat zij het niet eens was met het advies. De man heeft desgevraagd verklaard dat de vrouw niet expliciet heeft ingestemd met een wijziging, maar dat hij ervan uitging dat het advies van het LBIO juist was en dat hij daarom uit eigen beweging is gaan betalen conform het advies. Daar waar de vrouw stelt dat zij aan de man kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met het advies, verklaart de man zich daar niet bewust van te zijn.

2.8.

De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om een beroep op rechtsverwerking te laten slagen. Er is geen sprake is van bijzondere omstandigheden, inhoudende dat de vrouw zich op een wijze heeft gedragen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar aanspraken met betrekking tot de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] . De vrouw heeft weliswaar meegewerkt aan een herberekening door het LBIO, maar de rechtbank acht het aannemelijk dat de vrouw haar ongenoegen over het daaruit voortvloeiende advies aan de man heeft geuit, te meer nu de man daarover slechts heeft verklaard zich daar niet bewust van te zijn en dit niet als zodanig betwist. Daar komt bij dat in de brief van het LBIO staat vermeld dat een advies over de hoogte van de alimentatie door het LBIO niet bindend is en dat als partijen het wel eens zijn met de berekening, men dit bedrag kan laten vastleggen door de rechter of op kunnen laten nemen in een convenant. Aan beide opties hebben partijen geen uitvoering gegeven. De rechtbank acht het niet onaanvaardbaar dat de vrouw op de in december 2009 vastgestelde onderhoudsbijdrage aanspraak maakt. Het enkel stilzitten door de vrouw gedurende drie jaar is, gelet op jurisprudentie en de verklaring van de vrouw voor het stilzitten, te weten veel gebeurtenissen in die tijd in het leven van de vrouw zoals een burn-out en een diagnose van het syndroom van Asperger, onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Daar komt bij dat de vordering op alimentatie pas na vijf jaar verjaart. Overigens constateert de rechtbank met partijen dat de berekening door het LBIO in 2015, gelet op latere jurisprudentie van de Hoge Raad in verband met de berekening van de behoefte van kinderen en het kindgebonden budget, niet juist is geweest.

2.9.

Dit alles betekent dat de beschikking van 9 december 2009 nog steeds geldt, totdat anders wordt beslist. Gelet op het vorenstaande worden de verzoeken van de man onder I en II ten aanzien van de eerste periode afgewezen. De rechtbank ziet geen reden om een verklaring voor recht af te geven, zoals door de vrouw is verzocht, aangezien de beschikking uit 2009 niet aan gelding heeft verloren.

2.10.

Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de man om de beschikking van

9 december 2009 te wijzigen in die zin dat de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2018 op nihil wordt gesteld en de kinderalimentatie op een bedrag van € 328,- per maand, overweegt de rechtbank als volgt.

De ontvankelijkheid

2.11.

De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden gelegen in het inkomen van de man, die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt.

Dit maakt dat de man in zijn verzoek kan worden ontvangen.

De ingangsdatum

2.12.

De rechtbank ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum van een eventuele wijziging te bespreken. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechtbank hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 14 november 2018. De man heeft weliswaar als ingangsdatum 1 juli 2018 verzocht, maar de daarvoor aangevoerde grondslag, namelijk dat de vrouw rond die tijd de beschikking van 9 december 2009 is gaan executeren, levert rechtens geen grond op om van die datum uit te gaan. Er is op dat moment geen wijziging van omstandigheden.

De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding

2.13.

De man stelt dat de behoefte van [minderjarige] na indexering € 414,- per maand bedraagt. De vrouw betwist dit niet, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan.

2.14.

De rechtbank overweegt dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen. De rechtbank zal dan ook ieders draagkracht vaststellen.

De draagkracht van de man

2.15.

De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind uit van de navolgende gegevens.

Volgens de salarisspecificaties over de maanden juli tot en met september 2018 bedraagt het inkomen van de man € 3.459,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast heeft de man inkomsten als voetbaltrainer van € 4.500,- netto per jaar.

Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremie, de premie WIA hiaat, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 2.835,- per maand.

De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 920)] op € 746,- per maand.

Voor zover de man tijdens de mondelinge behandeling heeft bedoeld te zeggen dat op voormelde formule een correctie dient te worden toegepast in verband met de omstandigheid dat hij een groot bedrag aan achterstallige alimentatie moet betalen, waartegen de vrouw gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank verwerpt dit beroep van de man, omdat hij niet heeft gesteld met welk bedrag de formule gecorrigeerd moet worden en tevens niet heeft onderbouwd dat hij hiervoor geen middelen heeft.

De draagkracht van de vrouw

2.16.

De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind uit van de navolgende gegevens.

Partijen zijn het erover eens dat het inkomen van de vrouw in 2018 € 1.197,- bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremie, de premie WGA, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] heeft zij geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw, inclusief haar aanspraak kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 4.489,- per jaar, op € 1.511,- per maand.

De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 920)] op € 126,- per maand.

De draagkrachtvergelijking

2.17.

Nu de totale draagkracht van de man en de vrouw tezamen € 872,- (€ 746,- + € 126,-) per maand bedraagt en deze hoger is dan de behoefte, die is vastgesteld op € 414,- per maand, dient het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen te worden berekend. Dit aandeel wordt berekend met behulp van de formule:

[eigen draagkracht : totale draagkracht] x totale behoefte

Aan de hand van de hiervoor overwogen formule wordt het aandeel van de man vastgesteld op een (afgerond) bedrag van € 354,- per maand (€ 746,- : € 872,- x € 414,-). Het aandeel van de vrouw stelt de rechtbank vast op (afgerond) € 60,- per maand (€ 126,- : € 872,- x € 414,-).

De zorgkorting

2.18.

De man heeft iedere week van vrijdagmiddag tot zondagmiddag, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, contact met [minderjarige] . De man heeft dan ook aanspraak op een zorgkorting. De rechtbank volgt wat betreft de hoogte van die zorgkorting de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Uitgaande van voormelde regeling geldt een zorgkortingspercentage van 25%. Nu het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 414,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 103,- per maand.

Aldus gerekend resteert een door de man aan de vrouw te leveren bijdrage in de kosten voor [minderjarige] van € 251,- (€ 354,- minus de zorgkorting van € 103,-) per maand. Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde

14 november 2018.

De bijdrage in de kosten van het levensonderhoud

De behoefte

2.19.

In de beschikking van 9 december 2009 heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.500,- netto per maand. Ingevolge de wettelijke indexering beloopt voormelde behoefte met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 1.703,- netto per maand.

De behoeftigheid

2.20.

De man stelt dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien en hij verzoekt de partneralimentatie op nihil te stellen. De man is van mening dat de vrouw, gelet op het feit dat [minderjarige] reeds in [2016] twaalf jaar is geworden, haar werkzaamheden had kunnen uitbreiden en zelf in haar behoefte kan voorzien. De vrouw betwist dat.

2.21.

De vrouw dient - gelet op de stelling van de man - te onderbouwen dat zij nu nog

steeds behoeftig is. De rechtbank is van oordeel dat zij hieromtrent onvoldoende heeft

gesteld, laat staan heeft onderbouwd. Los daarvan mag van de vrouw worden

verwacht dat zij, nadat de scheiding tien jaar geleden heeft plaatsgevonden en zij [minderjarige]

niet meer continu hoeft te verzorgen, pogingen heeft gedaan om haar werkzaamheden uit te

breiden en dit laat zien. Voor zover de vrouw stelt dat haar belastbaarheid beperkt is gelet op een medische beperking (Asperger), heeft zij dit niet onderbouwd. Gelet hierop zal de rechtbank de beschikking van 9 december 2009 wijzigen in die zin dat de partneralimentatie met ingang van 14 november 2018 op nihil wordt gesteld.

De terugbetalingsverplichting

2.22.

Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder andere van belang de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.

2.23.

De rechtbank overweegt als volgt. Officieel gezien dient de vrouw een bedrag aan partneralimentatie aan de man terug te betalen, maar gelet op het feit dat de man nog een groot bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw moet nabetalen, stelt de rechtbank vast dat er ten aanzien van de vrouw feitelijk geen sprake van een terugbetaling is, maar dat er sprake zal zijn van een verrekening. De rechtbank ziet daarom geen reden voor een afzonderlijke beslissing hieromtrent.

De proceskosten

2.24.

Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

3 De beslissing

De rechtbank:

3.1.

wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 9 december 2009 vastgestelde bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren te [plaats] op [geboortedag] , en stelt die bijdrage met ingang van 14 november 2018 vast op € 251,- (tweehonderdeenenvijftig EURO) per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.2.

wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 9 december 2009 vastgestelde bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud en stelt die bijdrage met ingang van 14 november 2018 op nihil;

3.3.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.4.

compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

3.5.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven te Zwolle door mr. J. de Ruiter en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature