Uitspraak
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 7509738 \ EJ VERZ 19-29
Beschikking van de kantonrechter van 11 april 2019
in de zaak van
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: G.K. Gootjes,
verbonden aan AD Facility Solutions B.V. te Ootmarsum,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf] B.V.,gevestigd en kantoorhoudende te Oldenzaal,
verwerende partij,
hierna te noemen: [bedrijf] ,
gemachtigde: mr. A.J.C. van Gurp,
advocaat te Hengelo (O).
1 De procedure
1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek ingediend strekkende tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst.
1.2.
Op 29 maart 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] is verschenen bij zijn zus mw. [zus verzoeker] , bijgestaan door dhr. Gootjes. [bedrijf] is verschenen bij haar hoofd P&O mw. [hoofd P&O] , bijgestaan door mr. Van Gurp. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De gemachtigden hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.
2 De feiten
2.1.[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1956, is op 22 april 1996 in dienst getreden bij Wentax, welk bedrijf door [bedrijf] op 1 mei 2015 is overgenomen als bedoeld in artikel 7:662 BW . De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van taxichauffeur, met een salaris van € 2.337,07 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2.
[verzoeker] is op 19 oktober 2016 arbeidsongeschikt geworden. [verzoeker] is per 17 oktober 2018 een volledige IVA-uitkering toegekend.
2.3.
De Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid is op 10 juli 2018 aangenomen door de Eerste Kamer (wet van 10 juli 2018, Staatsblad 2018, 234). De wet zal naar verwachting 1 april 2020 in werking treden en werkt terug tot 1 juli 2015. De wet zal hierna worden aangeduid met: Wet compensatie transitievergoeding.
3 Het verzoek
3.1.[verzoeker] verzoekt -naar de kantonrechter begrijpt- ingevolge artikel 7:671c lid 1 en 2 en artikel 7:673 lid 1 sub b onderdeel 2 en lid 8 BW, de arbeidsovereenkomst met [bedrijf] zo spoedig mogelijk , doch voor 1 maart 2019, te ontbinden, zulks onder de voorwaarde dat hem een transitievergoeding van € 41.225,99 wordt toegekend.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag dat sprake is van - kort gezegd - een verstoorde arbeidsverhouding als gevolg van de houding en het (niet) handelen van [bedrijf] , waardoor [bedrijf] zich als geen goed werkgever heeft gedragen. [bedrijf] heeft feitelijk zelf het initiatief genomen om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden door het voorleggen van een vaststellingsovereenkomst, welke [verzoeker] niet heeft ondertekend omdat hierin niet de hem wettelijk toekomende transitievergoeding was opgenomen. [verzoeker] stelt dat [bedrijf] verwijtbaar nalatig is, door het tussen partijen bestaande dienstverband slapend te houden. Het slapend houden van de arbeidsovereenkomst dient geen enkel doel, omdat [verzoeker] niet meer intern/extern is te re-integreren. Het slapend houden van de arbeidsovereenkomst is voor [bedrijf] de enige reden om geen transitievergoeding aan [verzoeker] te hoeven betalen. [bedrijf] heeft bij deze handelwijze geen enkel belang meer, nu het UWV [bedrijf] volledig compenseert bij betaling van de transitievergoeding. [bedrijf] houdt hierdoor kunstmatig een in financieel opzicht onnodige disproportionele situatie in stand, die zeer nadelig voor [verzoeker] is en ook in strijd is met de uitgangspunten van redelijkheid en billijkheid is.
4 Het verweer
4.1.[bedrijf] verzet zich niet tegen de verzochte ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, maar verweert zich wel tegen de toekenning van enig bedrag aan transitievergoeding ten laste van [bedrijf] .
4.2.
[bedrijf] betwist uitdrukkelijk dat de arbeidsverhouding is verstoord als gevolg van de houding en het niet handelen van [bedrijf] . Het enkele feit dat [verzoeker] een transitievergoeding van [bedrijf] wenst te ontvangen en dat [bedrijf] weigert deze te betalen, is geen reden de arbeidsverhouding verstoord te achten. [bedrijf] heeft zich nimmer een slecht werkgever getoond. Ondanks het feit dat [verzoeker] feitelijk maar één jaar werk voor [bedrijf] heeft kunnen verrichten (2015-2016) heeft [bedrijf] steeds aan haar verplichting tot doorbetaling van het loon tijdens ziekte voldaan. [bedrijf] heeft daardoor al hoge kosten gemaakt. [bedrijf] heeft steeds voldaan aan haar re-integratie-verplichtingen. Zij heeft zich steeds als goed werkgever gedragen. De stelling van [verzoeker] dat het vertrouwen in [bedrijf] is verstoord, komt enkel en alleen voor zijn rekening.
4.3.
[bedrijf] is bekend met het compensatiefonds, bij welk fonds vanaf 1 april 2020 een eventueel betaalde transitievergoeding kan worden teuggevorderd. Bij [bedrijf] zijn echter de marges klein en zij kan zich uit het oogpunt van de problematiek rondom haar liquiditeit niet permitteren, nog los gezien van de vraag of zij dat wel zou moeten, een vergoeding zoals door [verzoeker] verzocht te betalen. [bedrijf] handelt in deze dan ook niet disproportioneel en er is in ieder geval geen sprake van een ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [bedrijf] op grond waarvan een verzochte transitievergoeding zou kunnen worden toegewezen.
5 De beoordeling
5.1.Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. [bedrijf] heeft zich niet tegen een ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzet. Alvorens het verzoek toe te wijzen dient eerst, gelet op de door [verzoeker] aan het verzoek tot ontbinding gestelde voorwaarde, de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] aanspraak heeft op een transitievergoeding als door hem verzocht.
5.2.
[verzoeker] beroept zich onder meer voor toekenning van een transitievergoeding op artikel 7:673 lid 1 sub b onderdeel 2 en lid 8 BW . Deze bepaling kan in het onderhavige geval geen grondslag bieden voor een transitievergoeding nu de situatie als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 sub c BW, te weten ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zich hier niet voordoet.
5.3.
Op basis van artikel 7:673 lid 1 aanhef sub b onder 2 BW heeft een werknemer aanspraak op een transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op verzoek van de werknemer is ontbonden en dat deze arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd.
5.4.
Dat de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft bestaan, staat niet ter discussie, zodat aan het laatst genoemde vereiste is voldaan.
5.5.
Met betrekking tot het eerste vereiste heeft [verzoeker] bij monde van zijn gemachtigde ter mondelinge behandeling onomwonden aangevoerd dat er van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van werkgever geen sprake is en hij hier bewust geen beroep op heeft gedaan. Gevolg hiervan is dat aan het tweede vereiste niet is voldaan. Op basis van artikel 7:673 lid 1 aanhef sub b onder 2 BW komt [verzoeker] dan geen aanspraak op een transitievergoeding toe. Het artikel is immers niet van toepassing. Een beroep op de eisen van de redelijkheid en billijkheid kan hierin geen verandering brengen. Het kan niet bewerkstelligen dat een artikel dat niet van toepassing is, wel van toepassing wordt.
De kantonrechter begrijpt de stelling van [verzoeker] echter tevens aldus dat het niet opzeggen van de arbeidsovereenkomst en het onnodig slapend houden van de arbeidsovereenkomst door [bedrijf] onder de huidige omstandigheden in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Los van het feit dat dit niet tot toewijzing van het verzoek van [verzoeker] zoals thans ingeleid kan leiden, ‘het ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 1 sub b BW ’, ziet de kantonrechter aanleiding hierover te oordelen als volgt.
5.6.
Gelijk aan het oordeel van haar collega kantonrechter in deze rechtbank in de beschikking van 21 maart 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:1021, acht de kantonrechter hiervoor het navolgende van belang. Het behoort tot de keuzevrijheid/beleidsvrijheid van een werkgever om een arbeidsovereenkomst met een werknemer die meer dan twee jaar arbeidsongeschikt is door opzegging te beëindigen. Er bestaat daartoe ook geen wettelijke verplichting. De invoering van de Wet compensatie transitievergoeding maakt dat niet anders. Die wet legt evenmin een verplichting op de werkgever om een slapend dienstverband te beëindigen. Bovendien is het nog niet geheel zeker dat de Wet compensatie transitievergoeding ook daadwerkelijk per 1 april 2020 wordt ingevoerd. Voorts staat inmiddels vast dat een verzoek tot toekenning van een compensatie ook niet eerder dan
1 april 2020 zal kunnen worden ingediend. Dat betekent dat een werkgever als [bedrijf] zeer aanzienlijke bedragen aan uitgekeerde transitievergoedingen moet voorfinancieren zonder dat vaststaat wat de termijn is waarbinnen zij daarvoor geheel of gedeeltelijk via het UWV wordt gecompenseerd. Tegen die achtergrond kan thans niet gezegd worden dat [bedrijf] geen rechtens te respecteren belang heeft om vóór inwerkingtreding van de Wet compensatie transitievergoeding slapende dienstverbanden als de onderhavige niet te willen beëindigen. Het niet opzeggen van de arbeidsovereenkomst getuigt hier dan ook niet van slecht werkgeverschap. De kantonrechter overweegt tenslotte nog dat na inwerkingtreding van de Wet compensatie transitievergoeding en nadat in de praktijk is gebleken hoe de administratieve beoordeling en afhandeling van de compensatie door het UWV geschiedt, er een situatie kan ontstaan waardoor het slapend houden van een dienstverband van een zieke werknemer zonder dat na twee jaar ziekte enig uitzicht (meer) bestaat op herstel, onder omstandigheden mogelijk kan uitgroeien tot ernstige verwijtbaarheid van de werkgever (of slecht werkgeverschap) waarbij in het bijzonder te denken valt aan het geval dat de werkgever geen enkel ander rechtens te respecteren belang meer heeft dan uitsluitend het voorkomen dat een transitievergoeding moet worden uitgekeerd in weerwil van het besef dat deze geheel of grotendeels wordt gecompenseerd. De werkgever zal dan mogelijk wel een transitievergoeding (of schadevergoeding gelijk aan de transitievergoeding), verschuldigd zijn. Die situatie doet zich thans niet voor.
5.7.
Uit het bovenstaande volgt dat het verzoek van [verzoeker] om, ondanks zijn eigen initiatief om tot ontbinding te verzoeken, hem een transitievergoeding van € 41.225,99 toe te kennen, dient te worden afgewezen.
5.8.
Nu aan de voorwaarde, welke [verzoeker] aan zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gesteld, niet is voldaan, komt de kantonrechter aan de behandeling van het verzoek tot ontbinding niet toe.
5.9.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
6 De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
6.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [bedrijf] tot en met vandaag vaststelt op € 720,00, aan salaris gemachtigde.
6.3.
verklaart onderdeel 6.2. van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Marsman, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.