Uitspraak
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997524-18
Datum uitspraak: 17 januari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortejaar] 1958,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 december 2021 en 10 januari 2022. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 juli 2021. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf] ten aanzien van [persoon 1] (DOC-010, dossierpagina 100475) en/of
een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf] op naam van [medeverdachte 1] (DOC-011, dossierpagina 100476);
een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] bij de [bank 1] (DOC-007, dossierpagina 100472);
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen door in strijd met de waarheid op/in dat geschrift een hoger maand- en/ of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of heeft doen gebruiken een vals/valselijk opgemaakt en/of vervalst geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf] ten aanzien van [persoon 1] (DOC-010, dossierpagina 100475) en/of
een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf] op naam van [medeverdachte 1] (DOC-011, dossierpagina 100476);
een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] bij de [bank 1] (DOC-007, dossierpagina 100472);
welk gebruik (telkens) heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseur (s) - [digitaal] doen toekomen van dit geschrift/deze geschriften aan de [bank 2] ,als ware deze echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanige/deze geschriften heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;
3. hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016, te Amersfoort en/of Amsterdam, in elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de [bank 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de [bank 2] met betrekking tot een geldlening ter hoogte van 800.000,- euro (inclusief bouwdepot ) en/of met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres 2] en/of (vervolgens) de afgifte van (in totaal) 800.000,- euro (DOC-018 dossierpagina 100510 e.v.,DOC-020 pag.100539,DOC-022 dossierpagina 100542 e.v .en DOC-005 dossierpagina 100465 e.v.), hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid op/in geschriften - die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekking(en) en de financiële eigen middelen t.b.v. het verkrijgen van die hypothecaire geldlening - een hoger maand- en/of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was (DOC-008 dossierpagina 100473, DOC-009 dossierpagina 100474, DOC-010 dossierpagina 100475, DOC-011 dossierpagina 100476 en DOC-007 dossierpagina 100472), waardoor de [adres 2] werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en/of bovenomschreven afgifte..
De formele voorvragen.
De geldigheid van de dagvaarding.
Bij gelegenheid van pleidooi ter terechtzitting van 14 december 2021 heeft de verdediging het verweer gevoerd dat de onder 1 en 2 aan verdachte ten laste gelegde feiten partieel nietig moeten worden verklaard. Onder die feiten worden drie geschriften genoemd, terwijl in de tenlastelegging vervolgens slechts melding worden gemaakt van de valsheid van één geschrift (er staat: ‘..een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen..’). Daardoor is het niet duidelijk op welk van de drie geschriften de steller van de tenlastelegging heeft gedoeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de verdediging gevoerde verweer moet worden afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding, in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van het procesdossier, voldoende duidelijk is voor de verdediging om te weten waartegen verdachte zich moest verdedigen. Verdachte is door de wijze waarop het hem ten laste gelegde in de dagvaarding is omschreven, dan ook op geen enkele wijze in zijn belangen geschaad. De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot partiële nietigheid van de dagvaarding. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit de wijze waarop de verdediging zich ter terechtzitting heeft gepresenteerd, blijkt dat geen enkele onduidelijkheid bestond over de vraag welk verwijt verdachte werd gemaakt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De beoordeling van de ten laste gelegde feiten
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere overwegingen van de rechtbank.
Ter terechtzitting van 14 december 2021 heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd. Voor zover de rechtbank hierna niet op die verweren zal responderen, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt die hun weerlegging vinden in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebezigd en zoals die in de bij dit vonnis behorende bijlage zijn opgenomen.
de namens [bedrijf] verstrekte werkgeversverklaring en salarisspecificatie [DOC-010 en DOC-011].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van
14 december 2021 staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. In 2015 heeft [medeverdachte 1] met [sportclub] onderhandelingen gevoerd over een dienstverband tussen [sportclub] en [medeverdachte 1] . Namens [sportclub] zijn de onderhandelingen gevoerd door [persoon 2] , algemeen directeur (hierna: [persoon 2] ). Tevens was [verdachte] als lid van de raad van commissarissen van [sportclub] betrokken bij de onderhandelingen. [medeverdachte 1] stelde in die onderhandelingen een salaris van € 12.000,-- per maand te willen verdienen. Namens [sportclub] heeft [persoon 2] aangegeven dat een salaris van maximaal € 7000,-- per maand kon worden betaald. In de onderhandelingen is vervolgens overeengekomen dat [medeverdachte 1] een bruto vergoeding van € 12.000,-- per maand zou ontvangen. Van dat bedrag zou € 7.000,-- door [sportclub] [DOC-027] en € 5.000,-- door [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) [DOC-032] worden betaald. [bedrijf] is een besloten vennootschap waarvan [verdachte] bestuurder en indirect aandeelhouder is. Op jaarbasis zou [medeverdachte 1] € 84.000,-- bruto van [sportclub] en € 60.000,-- bruto van [bedrijf] , totaal € 144.000,-- bruto ontvangen. Om deze afspraak te formaliseren werd op 20 november 2015 een arbeidsovereenkomst ondertekend tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] namens [bedrijf] [DOC-032]. Vervolgens liet [verdachte] eind december 2015 aan [medeverdachte 1] weten dat [bedrijf] afzag van deze arbeidsovereenkomst en dat de door [bedrijf] aan [medeverdachte 1] toegezegde maandelijkse betaling van € 5.000,-- bruto zou worden vervangen door een persoonlijke schenking van € 3.500,-- van [verdachte] aan [medeverdachte 1] .
Ter verkrijging van een hypotheek van € 800.000,-- voor de aankoop en de verbouwing van de woning gelegen aan de [adres 2] , moest [medeverdachte 1] een werkgeversverklaring en salarisstrook overleggen aan de geldverstrekker/hypotheeknemer [bank 2] . Om te kunnen voldoen aan de eisen van de hypotheeknemer, de [bank 2] , heeft [medeverdachte 1] een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie over de maand januari 2016 aan zijn hypotheeknemer doen toekomen. Deze documenten waren gebaseerd op de niet in werking getreden arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf] en [medeverdachte 1] .
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de inhoud van het procesdossier kan de rechtbank niet vaststellen dat, zoals de officier van justitie stelt, [bedrijf] en [medeverdachte 1] bij de ondertekening van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst op 20 november 2015 [DOC-032] en de op die overeenkomst gebaseerde werkgeversverklaring door hen eveneens ondertekend op 20 november 2015 [DOC-010], niet de intentie hadden deze overeenkomst op 1 januari 2016 te laten ingaan. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat deze arbeidsovereenkomst en de daarop gebaseerde werkgeversverklaring valselijk en in strijd met de waarheid zijn opgemaakt en ondertekend. Gelet hierop zal de rechtbank [verdachte] van het bij feit 1 onder het eerste gedachtestreepje ten laste gelegde vrijspreken.
Dat gaat echter niet op voor het onder feit 2 ten laste gelegde, te weten: het gebruik maken van bedoelde documenten. [medeverdachte 1] heeft de hiervoor genoemde werkgeversverklaring, nadat hij die verklaring door tussenkomst van [verdachte] van de administratie van [bedrijf] had gekregen, in de loop van januari 2016 aan de [bank 2] verstrekt bij de aanvraag voor zijn hypotheek. Op dat moment wist [medeverdachte 1] wél dat de arbeidsovereenkomst met [bedrijf] niet in werking was getreden en dat de op die arbeidsovereenkomst gebaseerde werkgeversverklaring [DOC-010] in strijd met de waarheid was. Desondanks heeft [medeverdachte 1] deze werkgeversverklaring via zijn tussenpersoon aan de [bank 2] verstrekt.
Ook heeft [medeverdachte 1] , wederom na tussenkomst van [verdachte] , een salarisspecificatie over de maand januari 2016 van [bedrijf] ontvangen en aan [bank 2] verstrekt, inhoudende dat [medeverdachte 1] een bruto maandsalaris van € 5.000,-- ontving van [bedrijf] [DOC-011]. Op dat moment wist [medeverdachte 1] echter dat zijn indiensttreding bij [bedrijf] niet was geëffectueerd en dat deze salarisspecificatie daarom in strijd met de waarheid was. Dat heeft [medeverdachte 1] er niet van weerhouden deze stukken bij zijn beoogd geldverstrekker in te (laten) dienen. Dat [medeverdachte 1] de werkgeversverklaring met [bedrijf] en de salarisspecificatie al dan niet op initiatief van of via een tussenpersoon aan de [bank 2] zou hebben verstrekt, doet daaraan niet af. Op [medeverdachte 1] rust een zelfstandige verplichting en verantwoordelijkheid om te controleren dat de namens hem ingediende stukken waarheidsgetrouw zijn en de werkelijkheid weergeven.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op zodanig nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt en dat zij beiden daaraan een zodanig significante bijdrage hebben geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opmaken van de hiervoor bedoelde werkgeversverklaring en salarisspecificatie van [bedrijf] en vervolgens het toezenden aan de [bank 2] daarvan, terwijl [medeverdachte 1] en [verdachte] op dat moment wisten dat de arbeidsovereenkomst waarop de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie waren gebaseerd, niet bestond.
het saldo-overzicht van de betaal- en spaarrekening van [medeverdachte 1] [DOC-007].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van
14 december 2021 stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] ter verkrijging van de door hem aangevraagde hypotheek bij de [bank 2] bewijsstukken van eigen middelen moest overleggen omdat de financieringsbehoefte van [medeverdachte 1] van € 814.560,-- was, en daarmee hoger dan de door hem gevraagde hypotheek van € 800.000,--. Als bewijs voor het bezit van voldoende eigen middelen heeft [medeverdachte 1] een op 17 december 2015 gedateerd saldo-overzicht van zijn betaal- en spaarrekening aan de [bank 2] gezonden. Op dit saldo-overzicht staat een totaalsaldo van € 102.743,79 opgenomen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 17 december 2015 op de bankrekening van [medeverdachte 1] een bedrag van € 100.000,-- werd bijgeschreven afkomstig van de betaalrekening van [stichting] . Vervolgens is van die bankrekening van [medeverdachte 1] op 17 en 18 december 2015 een bedrag van € 99.900,-- terug gestort op de rekening van [stichting] . Enkele dagen daarna volgde een terugboeking van een bedrag van € 100,--.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij [verdachte] heeft gevraagd dit bedrag naar hem over te maken zodat [medeverdachte 1] aan zijn hypotheeknemer zou kunnen aantonen over het benodigde eigen vermogen te beschikken. De afspraak tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] was dat [medeverdachte 1] dit bedrag enkele dagen later weer naar [verdachte] terug zou storten. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] deze afspraak hebben gerespecteerd en dienovereenkomstig hebben gehandeld.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] met het saldo-overzicht van 17 december 2015 de fictie heeft willen creëren dat hij over eigen financiële middelen van € 102.743,79 beschikte, dat [verdachte] daarvan op de hoogte was en dat [verdachte] heeft bijgedragen aan het creëren van die fictie door gedurende enkele dagen een bedrag van € 100.000,-- aan [medeverdachte 1] ter beschikking te stellen. Het saldo-overzicht van 17 december 2015 geeft dan ook niet de werkelijke vermogenspositie van [medeverdachte 1] weer en is gebruikt in strijd met het doel van dat overzicht. Daarmee is dat overzicht naar het oordeel van de rechtbank valselijk en in strijd met de waarheid opgemaakt en gebruikt.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op zodanig nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt en dat zij beiden daaraan een zodanig significante bijdrage hebben geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opmaken en vervolgens toezenden van dat saldo-overzicht van 17 december 2015 aan de [bank 2] .
de oplichting van de [bank 2] [feit 3].
Voor het verkrijgen van de gewenste hypotheek diende [medeverdachte 1] het hiervoor benodigde aanvraagformulier hypothecaire lening bij de [bank 2] in. In deze aanvraag werd vermeld een bruto jaarinkomen van € 220.320,-- van [medeverdachte 1] en een jaarsalaris van € 204.000,-- [DOC-030]. Het door [medeverdachte 1] in dit aanvraagformulier opgegeven jaarinkomen was de optelsom van zijn bruto jaarinkomen exclusief toeslagen zoals vermeld op de hiervoor genoemde werkgeversverklaring van [sportclub] [€ 144.000,-- (12 x € 12.000,--)] én op de werkgeversverklaring van [bedrijf] [€ 60.000,-- (12 x € 5.000,--)]. Voorts heeft [medeverdachte 1] op verzoek van de [bank 2] een saldo-overzicht van een van zijn bankrekeningen overgelegd, waarin stond dat hij over eigen middelen van € 102.743,79 beschikte.
Zoals hiervoor al is overwogen, is de arbeidsovereenkomst tussen [medeverdachte 1] en [bedrijf] nooit in werking getreden en zijn de op die overeenkomst gebaseerde werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand 2016 in strijd met de waarheid, op het moment dat deze stukken na een daartoe gegeven opdracht van [verdachte] medio januari/februari 2016 aan de tussenpersoon van [medeverdachte 1] en daarna aan de [bank 2] zijn verstrekt ter verkrijging van de door [medeverdachte 1] gewenste hypotheek. Mede op basis van de inhoud van die stukken heeft de [bank 2] op 28 januari 2026 een offerte uitgebracht voor de verstrekking van een hypotheek aan [medeverdachte 1] [DOC-018]. Deze offerte is door [medeverdachte 1] ondertekend [DOC-020], waarna de hypotheek is verleend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] zich samen met [verdachte] door het uitvoeren van listige kunstgrepen, schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de [bank 2] bij de procedure om voor [medeverdachte 1] een hypotheek te krijgen. Daarbij hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] op zodanig nauwe en bewuste wijze samengewerkt en hebben zij daaraan ieder een zodanig significante bijdrage geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk oplichten van de [bank 2] .
De conclusie ten aanzien van al hetgeen ten laste is gelegd.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
De bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte
1. in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 in Nederland meermalen tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf] op naam van [medeverdachte 1] en
een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] bij de [bank 1]
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door in strijd met de waarheid op/in die geschriften een hoger maand- of jaarinkomen uit arbeid op te laten nemen dan in werkelijkheid het geval was en met die geschriften een dienstverband te fingeren en de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf] ten aanzien van [persoon 1] en
een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf] op naam van [medeverdachte 1] en
een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] bij de [bank 1]
welk gebruik heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseurs - [digitaal] doen toekomen van deze geschriften aan de [bank 2] , als ware deze echt en onvervalst, terwijl hij wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;
3. in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen de [bank 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de [bank 2] met betrekking tot een geldlening ter hoogte van € 800.000,-- inclusief bouwdepot en met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres 2] en vervolgens de afgifte van in totaal € 800.000,--, door (door verdachte en zijn mededaders) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid op/in geschriften die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekking en de financiële eigen middelen ten behoeve van het verkrijgen van die hypothecaire geldlening een hoger maand- en jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en met die geschriften een dienstverband te fingeren en de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, waardoor de [bank 2] werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en bovenomschreven afgifte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijk gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Gelet op het pleidooi tot integrale vrijspraak heeft de verdediging zich niet uitgelaten over een mogelijk aan verdachte op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De ernst van de bewezen verklaarde feiten
Verdachte heeft opdracht gegeven namens [bedrijf] een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie over de maand januari 2016 ten behoeve van [medeverdachte 1] op te maken en aan de tussenpersoon van [medeverdachte 1] toe te zenden, hoewel hij op dat moment wist dat deze documenten in strijd met de waarheid waren en dat [medeverdachte 1] die documenten zou gaan gebruiken om een hypotheek te verkrijgen. Ook heeft verdachte € 100.000,- aan [medeverdachte 1] overgemaakt, puur om het saldo-overzicht dat [medeverdachte 1] aan zijn bank zou moeten laten zien valselijk op te plussen. Verdachte wist op dat moment dat [bank 2] van de juistheid van deze documenten uit zou gaan. Door zo te handelen heeft verdachte het vertrouwen in de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast en heeft hij door zijn handelwijze het vertrouwen beschaamd dat deelnemers aan het financiële verkeer in elkaar behoren te kunnen stellen.
Strafverzwarende omstandigheden.
Hoewel het initiatief tot plegen van de hiervoor bewezen verklaarde feiten niet van verdachte is uitgegaan, heeft hij daar wel op structurele basis aan meegewerkt door zowel het werkgeversverband met [bedrijf] te fingeren, als een geldbedrag aan [medeverdachte 1] over te (laten) maken.
Strafmatigende omstandigheden
Evenals de officier van justitie en de raadsman van Verdachte is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM , is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen op 14 mei 2019, de dag waarop verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord, terwijl voorts geen sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk niet is toe te rekenen aan de officier van justitie. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn met acht maanden is overschreden. Daarvoor zal de rechtbank verdachte compenseren bij het opleggen van een straf.
Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat deze zaak door de media is opgepikt en dat daaraan door de media meer aandacht is besteed in vergelijking met soortgelijke zaken. Deze aandacht in de media heeft gevolgen gehad voor het emotionele welzijn en de maatschappelijke positie van Verdachte nu hij herhaaldelijk jarenlang met naam en toenaam in de lokale en de landelijke media is genoemd.
Tenslotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld, dat de hypotheeknemer, de [bank 2] , door het handelen van [medeverdachte 1] en Verdachte materieel niet is benadeeld en dat verdachte noch [bedrijf] enig voordeel uit de bewezen verklaarde feiten hebben getrokken..
De strafmodaliteit
De rechtbank acht oplegging van een taakstraf passend en geboden. Voor het geval verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal de rechtbank bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur. Uit het oogpunt van juiste normhandhaving kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met alleen oplegging van een taakstraf. Daarom zal de rechtbank ook een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen. Die voorwaardelijke gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als hij zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds invloed uitoefenen op het gedrag van verdachte, opdat hij niet opnieuw een [soortgelijk] strafbaar feit begaat.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde en gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voldoende tot uitdrukking brengt.
Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van drie jaren.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14 a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
1 medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd,
2. medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd.
3 medeplegen van oplichting
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten.
een taakstraf voor de duur van 120 uren [honderdtwintig uren] te vervangen door 60 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. M.R.A. de Werd, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 17 januari 2022.