Uitspraak
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/994058-19
Datum uitspraak: 17 januari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortejaar] 1962,
wonende te [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
14 december 2021 en 10 januari 2022. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 juli 2021. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [naam 1] (DOC-008, dossierpagina 100473) en/of
een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [naam 2] (DOC-009, dossierpagina 100474) en/of
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen door in strijd met de waarheid op/in dat geschrift een hoger maand- en/ of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of heeft doen gebruiken een vals/valselijk opgemaakt en/of vervalst geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [naam 1] (DOC-008, dossierpagina 100473) en/of
een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [naam 2] (DOC-009, dossierpagina 100474) en/of
welk gebruik (telkens) heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseur (s) - [digitaal] doen toekomen van dit geschrift/deze geschriften aan de [bedrijf 2] ,als ware deze echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanige/deze geschriften heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;3. hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016, te Amersfoort en/of Amsterdam, in elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [naam 2] en [naam 3] en de [bedrijf 2] met betrekking tot een geldlening ter hoogte van 800.000,- euro (inclusief bouwdepot ) en/of met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres 2] en/of (vervolgens) de afgifte van (in totaal) 800.000,- euro (DOC-018 dossierpagina 100510 e.v.,DOC-020 pag.100539,DOC-022 dossierpagina 100542 e.v .en DOC-005 dossierpagina 100465 e.v.), hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid op/in geschriften - die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekking(en) en de financiële eigen middelen t.b.v. het verkrijgen van die hypothecaire geldlening - een hoger maand- en/of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was (DOC-008 dossierpagina 100473, DOC-009 dossierpagina 100474, DOC-010 dossierpagina 100475, DOC-011 dossierpagina 100476 en DOC-007 dossierpagina 100472), waardoor de [bedrijf 2] werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en/of bovenomschreven afgifte.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging integrale vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere overwegingen van de rechtbank.
Ter terechtzitting van 14 december 2021 heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd. Voor zover de rechtbank hierna niet op die verweren zal responderen, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt die hun weerlegging vinden in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebezigd en zoals die in de bij dit vonnis behorende bijlage zijn opgenomen.
Voor de leesbaarheid zal verdachte tevens worden aangeduid als ‘ [verdachte] ’.
ten aanzien van de namens [bedrijf 1] verstrekte werkgeversverklaring en salarisspecificatie [DOC-008 en DOC-009].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van 14 december 2021 staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. In 2015 heeft [naam 4] met [bedrijf 1] onderhandelingen gevoerd over een dienstverband tussen [bedrijf 1] en [naam 4] . Namens [bedrijf 1] zijn de onderhandelingen gevoerd door [naam 2] , algemeen directeur (hierna: [verdachte] ). Tevens was [naam 5] als lid van de raad van commissarissen van [bedrijf 1] betrokken bij de onderhandelingen. [naam 4] stelde in die onderhandelingen een salaris van
€ 12.000,-- per maand te willen verdienen. Namens [bedrijf 1] heeft [verdachte] aangegeven dat een salaris van maximaal € 7000,-- per maand kon worden betaald. In de onderhandelingen is vervolgens overeengekomen dat [naam 4] een bruto vergoeding van € 12.000,-- per maand zou ontvangen. Van dat bedrag zou € 7.000,-- door [bedrijf 1] [DOC-027] en € 5.000,-- door [bedrijf 3] (hierna: [naam 6] ) [DOC-032] worden betaald. [naam 6] is een besloten vennootschap waarvan [naam 5] bestuurder en indirect aandeelhouder is. Op jaarbasis zou [naam 4] € 84.000,-- bruto van [bedrijf 1] en € 60.000,-- bruto van [naam 6] , totaal € 144.000,-- bruto ontvangen. De schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [naam 4] is op 16 oktober 2015 door [naam 4] en namens [bedrijf 1] door [verdachte] ondertekend. De schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [naam 6] en [naam 4] is op 20 november 2015 door [naam 4] en namens [naam 6] door [naam 5] ondertekend.
[naam 4] is vanaf 1 januari 2016 tot en met medio 2017 als [functie] in loondienst werkzaam geweest bij [bedrijf 1] . Vóór ingang van het dienstverband bij [bedrijf 1] heeft [naam 5] besloten af te zien van de met [naam 6] gesloten arbeidsovereenkomst en deze omgezet in een maandelijkse persoonlijke schenking uit privémiddelen van een bedrag van € 3.500,-- aan [naam 4] . [naam 4] heeft ter terechtzitting ontkend dat hij van die wijziging op de hoogte was, maar de rechtbank gaat er op basis van de verklaring van [naam 5] , afgelegd op 14 mei 2019 [v-003-01] vanuit dat [naam 5] [naam 4] eind 2015 op de hoogte heeft gesteld. Daarbij staat voor de rechtbank vast dat [naam 4] nooit in de loonadministratie van [naam 6] is opgenomen en geen vergoedingen in de vorm van loonbetaling heeft ontvangen van [naam 6] .
Ter verkrijging van een hypotheek van € 800.000,-- voor de aankoop en de verbouwing van de woning gelegen aan de [adres 2] , moest [naam 4] een werkgeversverklaring en salarisstrook overleggen aan de geldverstrekker/hypotheeknemer [bedrijf 2] . Om het voor de aankoop benodigde bedrag als geldlening te kunnen krijgen, heeft [naam 4] aan [verdachte] , verzocht om namens [bedrijf 1] een werkgeversverklaring inhoudende dat [naam 4] een bruto jaarsalaris van
€ 144.000,-- van [bedrijf 1] ontving [DOC-008] en de daarmee overeenstemmende salarisspecificatie over de maand januari 2016 [DOC-009], op te maken. [verdachte] wist dat [naam 4] deze werkgeversverklaring en de salarisspecificatie over januari 2016 zou gebruiken bij het aanvragen van een hypotheek.
De rechtbank concludeert uit de gang van zaken, zoals deze uit het dossier en de afgelegde verklaringen blijkt, dat [naam 4] en [verdachte] op het moment van het opmaken van de hiervoor genoemde werkgeversverklaring en de salarisspecificatie van januari 2016, wisten dat tussen [naam 4] en [bedrijf 1] een arbeidsovereenkomst was gesloten waarin was overeengekomen dat [naam 4] van [bedrijf 1] vanaf januari 2016 een bruto maandsalaris van € 7.000,-- zou ontvangen. Dit was door hen beiden overeengekomen en deze arbeidsovereenkomst is op 16 oktober 2015 door [naam 4] zelf en door [verdachte] namens [bedrijf 1] ondertekend. Zowel [naam 4] als [verdachte] wisten derhalve ook dat de door [bedrijf 1] afgegeven werkgeversverklaring en de daarbij aansluitende salarisspecificatie van januari 2016 in strijd met de waarheid waren. Dat gegeven wordt ondersteund door de salarisspecificaties die namens [bedrijf 1] na januari 2016 aan [naam 4] zijn verstrekt. In die salarisspecificaties staat immers telkens een bruto maandsalaris van € 7.000,-- vermeld, overeenkomstig de tussen [bedrijf 1] en [naam 4] afgesloten arbeidsovereenkomst.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [naam 4] en [verdachte] op zodanig nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt en dat zij beiden daaraan een zodanig significante bijdrage hebben geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opmaken van de hiervoor bedoelde werkgeversverklaring namens [bedrijf 1] en de daarop gebaseerde salarisspecificatie over de maand januari 2016 met het oogmerk om deze stukken vervolgens te gebruiken bij de hypotheekaanvraag van [naam 4] bij de [bedrijf 2] , waarvoor de stukken ook daadwerkelijk zijn gebruikt.
de oplichting van de [bedrijf 2] [feit 3].
Voor het verkrijgen van de gewenste hypotheek diende [naam 4] het hiervoor benodigde aanvraagformulier hypothecaire lening bij de [bedrijf 2] in. In deze aanvraag werd vermeld een bruto jaarinkomen van € 220.320,-- van [naam 4] en een jaarsalaris van € 204.000,-- [DOC-030]. Het door [naam 4] in dit aanvraagformulier opgegeven jaarinkomen was de optelsom van zijn bruto jaarinkomen exclusief toeslagen zoals vermeld op de hiervoor genoemde werkgeversverklaring van [bedrijf 1] [€ 144.000,-- (12 x € 12.000,--)] én op de werkgeversverklaring van [naam 6]
[€ 60.000,-- (12 x € 5.000,--)]. Voorts heeft [naam 4] op verzoek van de [bedrijf 2] een saldo-overzicht van een van zijn bankrekeningen overgelegd, waarin stond dat hij over eigen middelen van € 102.743,79 beschikte.
Zoals hiervoor al overwegen waren de hiervoor genoemde stukken, op het moment dat [naam 4] deze naar de [bedrijf 2] heeft verstuurd ter onderbouwing van zijn aanvraag voor een hypotheek, in strijd met de waarheid. Daarvan waren [naam 4] en [verdachte] met betrekking tot de door henzelf of op hun aanwijzen opgemaakte en door hen ondertekende stukken, op de hoogte. Evenzeer was [verdachte] op de hoogte dat de stukken benodigd waren en door [naam 4] gebruikt werden ten behoeve van het verkrijgen van een geldlening voor de aankoop van een door hem beoogde woning. Bij [verdachte] kon geen misverstand bestaan over het gegeven dat een geldverstrekker op basis van de onjuiste inhoud van die documenten zou worden misleid over de werkelijk bestaande situatie rondom de aard en omvang van de inkomsten van [naam 4] . [naam 4] heeft hierin willens en wetens gehandeld; [verdachte] heeft door in te gaan op de verzoeken van [naam 4] om de gewenste documenten op te (doen) stellen in de wetenschap waarvoor hij deze zou gebruiken op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat [bedrijf 2] daarop een bedrag aan geld ter leen zou verstrekken aan [naam 4] . Op basis van de inhoud van die stukken en de inhoud van het aanvraagformulier voor de verkrijging van de door [naam 4] gewenste hypotheek, heeft de [bedrijf 2] op 28 januari 2016 een offerte uitgebracht [DOC-018]. Deze offerte is door [naam 4] ondertekend [DOC-020], waarna de hypotheekovereenkomst tot stand is gekomen en door [bedrijf 2] een bedrag van € 800.000,-- ter geldleen is verstrekt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [naam 4] zich samen met [verdachte] door het uitvoeren van listige kunstgrepen, schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de [bedrijf 2] bij de procedure om voor [naam 4] een hypotheek te krijgen. Daarbij hebben [naam 4] en [verdachte] op zodanig nauwe en bewuste wijze samengewerkt en hebben zij daaraan ieder een zodanig significante bijdrage geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk oplichten van de [bedrijf 2] .
De conclusie ten aanzien van al hetgeen ten laste is gelegd.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
De bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte
1. in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 in Nederland meermalen tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [naam 1] en
een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [naam 2]
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door in strijd met de waarheid op/in die geschriften een hoger maand- of jaarinkomen uit arbeid op te nemen dan in werkelijkheid het geval was en met die geschriften een dienstverband te fingeren, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [naam 1] en
een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [naam 2]
welk gebruik heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseurs - [digitaal] doen toekomen van deze geschriften aan de [bedrijf 2] , als ware deze echt en onvervalst, terwijl hij wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;
3. in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen de [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het aangaan van een schuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [naam 2] en [naam 3] en de [bedrijf 2] met betrekking tot een geldlening ter hoogte van € 800.000,-- inclusief bouwdepot en met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres 2] en vervolgens de afgifte van in totaal € 800.000,--, door (door verdachte en zijn mededaders) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid op/in geschriften die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekking ten behoeve van het verkrijgen van die hypothecaire geldlening een hoger maand- en jaarinkomen uit arbeid op (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en met die geschriften een dienstverband te fingeren, waardoor de [bedrijf 2] werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en bovenomschreven afgifte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft (subsidiair) oplegging van een taakstraf en/of geldboete bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door Verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De ernst van de bewezen verklaarde feiten
Verdachte heeft namens [bedrijf 1] een valse werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie over de maand januari 2016 ten behoeve van [naam 4] opgemaakt, hoewel hij wist dat deze documenten in strijd met de waarheid waren en dat [naam 4] die documenten zou gaan gebruiken om een hypotheek te verkrijgen. Verdachte wist dus dat de hypotheekverstrekker van [naam 4] op de juistheid van deze documenten zou vertrouwen. Door zo te handelen heeft verdachte het vertrouwen in de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast en hij heeft door zijn handelwijze het vertrouwen beschaamd dat deelnemers aan het financiële verkeer in elkaar behoren te kunnen stellen.
Strafmatigende omstandigheden
Evenals de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM , is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen met het eerste verhoor van als verdachte op 15 april 2019, terwijl voorts geen sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan de verdediging. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. Daarvoor zal de rechtbank verdachte compenseren bij het opleggen van een straf.
Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat deze zaak door de media is opgepikt en dat daaraan door de media jarenlang meer aandacht is besteed dan in soortgelijke zaken. Deze aandacht in de media heeft gevolgen gehad voor het emotionele welzijn van verdachte en zijn gezinsleden en voor de maatschappelijke positie van verdachte nu hij herhaaldelijk met naam en toenaam in de lokale en de landelijke media is genoemd. Een gevolg hiervan is geweest dat verdachte zijn baan bij de belastingdienst heeft verloren en dat hij daarna door die media-aandacht veel problemen heeft gehad bij het vinden van een nieuwe baan.
Tenslotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat [verdachte] niet eerder is veroordeeld, dat de hypotheeknemer van [naam 4] , de [bedrijf 2] , door het handelen van verdachte en [naam 4] niet materieel is benadeeld en dat verdachte geen persoonlijk voordeel uit zijn handelen heeft gehad.
De strafmodaliteit
De rechtbank acht oplegging van een taakstraf passend en geboden. Voor het geval verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal de rechtbank bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
Verdachte is niet eerder veroordeeld en op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier acht de rechtbank de kans dat verdachte opnieuw soortgelijke delicten zal plegen zeer klein. Oplegging van een voorwaardelijke straf acht de rechtbank daarom niet geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde en gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voldoende tot uitdrukking brengt.
Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht .
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
1 medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd,
2. medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd.
3 medeplegen van oplichting
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten.
een taakstraf voor de duur van 80 uren [tachtig uren] te vervangen door 40 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht. subsidiair 40 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. M.R.A. de Werd, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 17 januari 2022.