Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Ontnemingszaak Metcalfe.

In de onderliggende strafzaak Soho is veroordeelde bij vonnis van deze rechtbank van 19 februari 2019 veroordeeld voor:

-medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl

verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

- medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen gepleegd en/of van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Vindplaats van de zaak Soho: ECLI:NL:RBOBR:2019:1125. Veroordeelde heeft in nauwe samenwerking met meer dan twintig Nederlandse tuinders een zeer grootschalige fraude gepleegd.

De officier van justitie heeft de vordering aangepast naar een totaalbedrag van EUR 27.658.850,34.

De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.584.460,56 (een miljoen vijfhonderdvierentachtigduizendvierhonderdzestig euro en zesenvijftig eurocent). De rechtbank legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De duur van de gijzeling is bepaald op 1080 dagen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch

Strafrecht

Parketnummer: 01/997511-09 (ontneming)

Datum uitspraak: 30 november 2021

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte 1] ,

geboren [geboortejaar] 1947,

wonende te [adres] ,

hierna te noemen verdachte aangezien de veroordeling in de strafzaak niet onherroepelijk is.

1 De vordering.

De vordering van de officier van justitie van 5 april 2018 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.350.112,40 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De officier van justitie heeft in haar (nadere) conclusie van eis van 9 juli 2019 de vordering gewijzigd in die zin dat een bedrag van € 26.074.389,78 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd.

Ten slotte heeft de officier van justitie in haar conclusie van repliek van 19 oktober 2020 de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd in

€ 27.658.850,34 . Tevens is verzocht de duur van de gijzeling, die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, te bepalen op 1080 dagen.

2 De procedure.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in de strafzaak met de naam SOHO met bovenvermeld parketnummer op 19 februari 2019 vonnis gewezen.

De rechtbank heeft in de strafzaak de volgende strafbare feiten bewezen verklaard:

 ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit.

medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl

verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen

gepleegd, meermalen gepleegd.

 ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit.

medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen

gepleegd en/of van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

De rechtbank stelt vast dat de vordering tijdig is ingediend.

In de ontnemingszaak heeft vervolgens een schriftelijke stukkenwisseling plaatsgevonden.

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2018, 17 juni 2021 en 19 oktober 2021.

3 Inleiding en onderbouwing van de vordering

SOHO

In de strafzaak jegens verdachte is bewezenverklaard dat:

Feit 1

[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) op tijdstippen in de periode van de maand december 2005 tot en met 5 juli 2010 in Nederland en/of in België telkens tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] en/of van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), zijnde die bedrijfsadministratie telkens geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, hebbende [bedrijf 1] toen daar telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- in die bedrijfsadministratie voornoemd opgenomen en verwerkt:

* 15 koopovereenkomsten tussen [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) als verkoper en [bedrijf 2] . als koper, telkens terzake de verkoop en levering door [bedrijf 3] aan [bedrijf 2] van zogenaamde oogst op stam tegen een in die koopovereenkomsten vermelde verkoopprijzen,

* 13 koopovereenkomsten tussen [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) als verkoper en [bedrijf 2] als koper, telkens terzake de verkoop en levering door [bedrijf 4] aan [bedrijf 2] van zogenaamde oogst op stam tegen de in die koopovereenkomsten vermelde verkoopprijzen,

zulks terwijl verkoop van oogst op stam, door voornoemde verkopers aan [bedrijf 2] , zoals in die koopovereenkomsten was vermeld, in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden tegen in die koopovereenkomsten vermelde verkoopprijzen, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;

Feit 2

verdachte op tijdstippen in de periode van de maand maart 2006 tot en met 5 juli 2010 te Luxemburg en/of in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen van voorwerpen de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbenden op die voorwerpen waren en wie die voorwerpen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, hebbende hij, verdachte en/of (een of meer) van zijn

medeverdachte(n) telkens zakelijk weergegeven-:

op een tijdstip in de periode van 3 maart 2006 tot en met 8 maart 2006, een contant geldbedrag groot EURO 8.327.387,96 gestort op de bankrekening [nummer 1] name van klant [nummer 2] bij de [bank] en

op twee tijdstippen in de periode van 26 januari 2007 tot en met 2 maart 2007, een geldbedrag tot een totaalbedrag groot EURO 9.500.000,- telkens gestort op de bankrekening [nummer 3] ten name van klant [nummer 4] bij de [bank] en

op een tijdstip in de periode van 28 februari 2008 tot en met 29 februari 2008, een geldbedrag groot EURO 4.664.134,84 contant opgenomen vanaf de bankrekening [nummer 5] ten name van [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) bij de [Bank] en

op een tijdstip in de periode van 28 februari 2008 tot en met 29 februari 2008, een geldbedrag groot EURO 2.819.907,- contant opgenomen vanaf de bankrekening [nummer 6] ten name van [bedrijf 2] bij de [Bank] en

op tijdstippen in de periode van 19 mei 2008 tot en met 7 juli 2008 geldbedragen tot een totaalbedrag groot $ 2.963.805,- overgeboekt, althans doen of laten overboeken vanaf de bankrekening [nummer 7] ten name van [bedrijf 6] naar de bankrekening [nummer 8] name van [bedrijf 7] en

op tijdstippen in de periode vanaf de maand juli 2008 tot en met 5 juli 2010, althans op of omstreeks 5 juli 2010, een vliegtuig, model Socata TBM 700 in gebruik en in bezit gehad,

terwijl hij, verdachte en/of een of meer van zijn medeverdachten (telkens) wist(en) dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk -, geheel of gedeeltelijk, afkomstig waren uit enig misdrijf, en aldus van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.

METCALFE

Van het ontnemingsonderzoek in relatie met de strafzaak SOHO is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, genaamd Ontnemingsonderzoek Metcalfe.

Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

Het strafrechtelijk onderzoek SOHO had betrekking op onderzoek naar vermoedelijke overtreding van art. 225 lid 1 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht in de periode van 1 januari 2006 tot en met 05 juli 2010.

Gelet op het bewijsvermoeden, zoals omschreven in artikel 36e lid 3b van het Wetboek van Strafrecht heeft het ontnemingsonderzoek METCALFE voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel haar onderzoeksperiode verlengd tot 5 jaar voorafgaand aan het misdrijf naar de onderzoeksperiode 1 januari 2001 tot en met medio 2010.

Berekening

Het Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel dat deel uitmaakt van Metcalfe maakt inzichtelijk hoe het openbaar ministerie het bedrag dat het wil ontnemen heeft berekend.

Verkoop oogst op stam.

Gedurende het strafrechtelijk onderzoek is vastgesteld dat een groep tuinders haar oogst op stam verkocht heeft aan [bedrijf 2] . De verschillende tuinders sloten daartoe contracten af met [bedrijf 2] . Na de oogst verkocht [bedrijf 2] de producten aan [bedrijf 1] , welke op haar beurt deze verkocht aan haar afnemers. De verkoopprijs (excl. btw) tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] was gelijk aan de prijs die [bedrijf 1] ontving van haar afnemers. Deze verkoopprijs was substantieel hoger dan de contractprijs die de tuinders ontvingen.

Oogstpersoneel.

Het oogsten van de producten gebeurde door personeel welke [bedrijf 2] inhuurde van [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ). [bedrijf 8] had zelf geen personeel in dienst, maar huurde dit in van [bedrijf 5] . Aan de oogstmedewerkers werd loon betaald voor de verrichte persoonlijke arbeid. Boven op de loonkosten werd een marge in rekening gebracht. De facturering van de personele kosten (loon + marge) die tussen [bedrijf 5] , [bedrijf 8] en [bedrijf 2] verliep, geschiedde voor dezelfde bedragen.

Server [bedrijf 9] .

Op 5 juli 2010 vond aan het bedrijfsadres van [bedrijf 9] te Nuenen een doorzoeking plaats. Hierbij werd een server aangetroffen welke in gebruik bij en eigendom was van [bedrijf 1] . Op deze server trof ik, verbalisant, diverse Microsoft Acces applicaties aan.

Ik verbalisant zag dat in de applicatie Objadmin (object administratie) de tabellen omzet, onkosten, objecten en contracten waren opgenomen. Ik zag verder dat in de applicatie Objadmin gegevens uit de applicaties LP (loonprogramma) en Factuur waren opgenomen. De tabel omzet werd gevuld met gegevens uit de applicatie Factuur. De tabel Onkosten werd gevuld met gegevens uit de applicatie LP (loonprogramma) opgehoogd met een marge.

Gedurende het onderzoek is tevens vastgesteld dat de op het bedrijfsadres van [bedrijf 1] te Achel (België) in beslag genomen fysieke administratie overeenkomt met de gegevens op de server bij [bedrijf 9] .

(Feitelijk) leiden van organisatie.

Gedurende het onderzoek is vast komen te staan dat verdachte (feitelijk) leiding heeft gegeven aan diverse rechtspersonen.

Zo is hij enig aandeelhouder van [bedrijf 1] , algeheel gevolmachtigde van [bedrijf 2] en haar rechtsopvolger [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10] ). Deze rechtspersonen zijn allen betrokken bij het kopen en verkopen van oogst op stam. De tuinders sloten tot 2009 contracten af met [bedrijf 2] , in de jaren daarna met [bedrijf 10] .

Verder is verdachte economisch eigenaar van [bedrijf 5] en haar rechtsopvolger [bedrijf 5] en enig aandeelhouder van [bedrijf 8] . Deze rechtspersonen zijn allen betrokken bij de werving en inzet van oogstpersoneel.

Rechtshulpverzoek Luxemburg.

Gedurende het onderzoek is vastgesteld dat zowel deelnemende tuinders, als [bedrijf 2] , [bedrijf 5] en [bedrijf 1] gebruik maakten van Luxemburgse bankrekeningen. Verder is, middels rechtshulpverzoeken, vastgesteld dat er overschotten ontstonden op de Luxemburgse bankrekeningen van [bedrijf 2] en [bedrijf 5] . Verder is vastgesteld dat deze overschotten via contante opnamen van de rekeningen werden gehaald en via contante stortingen op een Luxemburgse rekening van [bedrijf 6] zijn gestort. Van de rekening van [bedrijf 6] werden doorstortingen verricht naar bankrekeningen van deelnemende tuinders en naar een bankrekening ten name van [bedrijf 11] . Van deze rechtspersonen is verdachte economisch eigenaar.

Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.

Gedurende het onderzoek Soho is vastgesteld dat aan het oogstpersoneel een (netto) loon werd betaald. De hoogte van het betaalde loon werd geregistreerd in de applicatie LP. Op de nettolonen werden inhoudingen verricht terzake bank- en kantinekosten en zogenaamde PZU. PZU is vergelijkbaar met een reis-/risicoverzekering naar Nederlands recht. Het bedrag na aftrek van deze kosten werd aan de werknemers beschikbaar gesteld.

De lonen, verhoogd met een marge, werden vervolgens door [bedrijf 5] aan [bedrijf 2] gefactureerd. De totale lonen en marge werden naar rato ten laste van de omzet van de verschillende tuinders ( [bedrijf 1] -locaties) gebracht. Het marge percentage was per tuinder in de LP applicatie opgenomen. Dit percentage varieerde van 25 tot 40%.

Gedurende het onderzoek Soho is vastgesteld dat uiteindelijk het margebedrag betaalbaar is gesteld aan verdachte.

Andere feiten periode 2001 – 2004

Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat verdachte ook in de jaren 2001 tot en met 2004 op gelijke wijze heeft gehandeld. Op de server werden in de applicaties LP (Loonprogramma)

loongegevens aangetroffen over genoemde jaren. Het margepercentage werd per tuinder ( [bedrijf 1] -locatie) gelijkgesteld aan het percentage, gehanteerd voor de jaren 2005-2009.

Het margebedrag werd als volgt berekend:

(bruto) loonsom x marge-percentage = margebedrag

Op grond van alle gegevens is als wederrechtelijk verkregen voordeel berekend een totaal margebedrag van € 7.848.815,03.

Strafrechtelijke periode 2005 – 2007

Het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot deze periode is vastgesteld aan de hand van de gegevens uit de Object Administratie (Objadmin). In deze administratie zijn per [bedrijf 1] -vestiging onder de noemer Onkosten de netto lonen en de marges opgenomen.

Als wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend het totaal aan aangetroffen margebedragen over deze periode: € 9.120.926,00.

Andere feiten periode 2008 – 2010 (medio)

Het wederrechtelijk verkregen voordeel over deze periode is vastgesteld aan de hand van de gegevens uit de Object Administratie (Objadmin). In deze administratie zijn per [bedrijf 1] -vestiging onder de noemer Onkosten de netto lonen en de marges opgenomen.

Als wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend het totaal aan aangetroffen margebedragen over deze periode: € 7.910.443,85.

Andere feiten

Naast het leveren van personeel binnen de constructie heeft verdachte ook nog personeel ingezet rechtstreeks voor de verschillende tuinders. Deze werkzaamheden zijn buiten de constructie om rechtstreeks aan de tuinders gefactureerd. Naast de loonkosten werd daarbij ook een marge in rekening gebracht.

De totaal in rekening gebrachte marge over de periode 2001 – 2010 (medio) bedraagt:

€ 1.194.214,90.

Er zijn door verdachte geen kosten gemaakt waarmee bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen rekening zou moeten worden gehouden.

Verdachte heeft hierdoor in de periode 2001 tot en met medio 2010 in totaal een wederrechtelijk verkregen voordeel gehad van: € 26.074.389,78.

In haar (nadere) conclusie van eis heeft de officier van justitie verduidelijkt dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het tweede lid van artikel 36e Sr .

In deze conclusie heeft de officier van justitie verder onder paragraaf 10 uiteengezet dat in het kader van een buitengerechtelijke afdoening van de straf-/ontnemingszaken tegen betrokken tuinders aan deze tuinders een transactie is aangeboden. Aan deze transacties was als voorwaarde verbonden dat de betrokkenen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel hun vorderingen op de [bank] Luxembourg die behoorden bij de hoofdrekening ten name van [bedrijf 12] gehouden bij de genoemde bank aan de Staat der Nederlanden overdraagt. Op deze tegoeden is beslag gelegd. De tuinders hebben aan de transactievoorwaarde hun medewerking verleend. De betaalopdrachten met betrekking tot vijf subrekeningen konden echter door de bank niet worden uitgevoerd, doordat de betrokken tuinders weliswaar economisch begunstigden waren van de subrekeningen, maar niet de personen die bevoegd waren om voor deze subrekeningen te tekenen, zo volgt uit de brief van [persoon 1] , juge d’instruction, van 17 oktober 2017. Uit overleg tussen de Luxemburgse autoriteiten, het Openbaar Ministerie en de [bank] is gebleken dat verdachte op 18 september 2012 schriftelijk de volmachten van de tuinders met betrekking tot deze subrekeningen heeft ingetrokken. Verdachte heeft desgevraagd geweigerd te tekenen voor de overboeking van de bedragen naar de Staat der Nederlanden.

Het betreft de volgende tuinders en bedragen:

[persoon 2] en [persoon 3] € 271.123,42

[persoon 4] (zijn nabestaanden) € 586.531,53

[persoon 5] € 119.477,58

[persoon 6] en [persoon 7] € 20.146,74

[persoon 8] € 588.471,02

----------------

Totaal € 1.585.750,29

Verdachte had de volledige zeggenschap over [bedrijf 12] , kon over het vermogen van die rechtspersoon beschikken en het verkregen voordeel heeft ook tot zijn voordeel kunnen strekken. Dit voordeel kan dan ook aan verdachte worden toegerekend.

In de conclusie van repliek heeft de officier van justitie het te ontnemen bedrag vermeerderd met voornoemde saldi op de subrekeningen van de vijf voornoemde tuinders. Dit bedrag wijkt enigszins af van het in de conclusie van eis genoemde bedrag en bedraagt: € 1.584,460,56. Omdat de aanpassingen in de onderliggende bedragen relatief gering en in het voordeel van de verdachte zijn, maakt de rechtbank hiervan geen punt.

4 De standpunten.

Het standpunt van de officier van justitie.

De ontnemingsvordering ter hoogte van € 27.658.850,34 dient volgens de officier van justitie volledig te worden toegewezen.

Ten aanzien van de wederrechtelijke herkomst van de genoemde bedragen heeft de

officier van justitie aangevoerd dat het geld afkomstig is uit de bewezenverklaarde feiten en uit soortgelijke feiten.

Binnen de door verdachte opgezette constructie is in Nederland geen inkomstenbelasting betaald over de arbeid die bij de tuinders door buitenlandse werknemers is verricht en voorts is geen vennootschapsbelasting betaald door [bedrijf 1] over de met de verkoop van het geoogste fruit gerealiseerde winsten.

De soortgelijke strafbare feiten zijn valsheid in geschrift en witwassen. Ten aanzien van het witwassen is sprake van voordeel voor verdachte, omdat het gaat om de ‘marge’ die als extra bedrag bovenop de lonen aan verdachte ten goede is gekomen. Verdachte ontving deze marge, omdat de tuinders door zijn toedoen in staat waren om belasting te ontduiken en geld wit te wassen, aldus de officier van justitie.

Ter terechtzitting van 19 oktober 2021 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat hier sprake was van een onrechtmatige situatie waarbij [verdachte 1] wederrechtelijk is bevoordeeld door de ongefiscaliseerde marges. Tevens heeft zij opgemerkt dat verdachte als medepleger van de tuinders kan worden aangemerkt.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging stelt dat verdachte geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de bewezenverklaarde feiten of uit soortgelijke feiten. Immers, de bewezenverklaring inzake feit 1 betreft de in de koopovereenkomsten opgenomen verkoopprijzen van de oogst op stam. Voor zover dit feit heeft geleid tot enig voordeel, is dit het voordeel van de tuinders die de meeropbrengsten, na aftrek van de loonkosten en de marges, uiteindelijk ontvingen en niet van verdachte. Feit 2 ziet op het witwassen van geldbedragen en een vliegtuig. Ten aanzien van het geld waarmee het vliegtuig is aangeschaft, is bewezenverklaard dat een deel hiervan van enig misdrijf afkomstig zou zijn. Een schatting met betrekking tot de omvang van dit deel ontbreekt echter volledig.

Verder is de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals gepresenteerd door het openbaar ministerie nagenoeg volledig gebaseerd op de bedragen die verdachte boven de loonkosten in rekening heeft gebracht. Het in rekening brengen van deze bedragen is op zichzelf echter niet strafbaar. Verdachte verleende immers een dienst en mocht daaraan ook verdienen. Dit dient volledig los te worden gezien van de meeropbrengsten die uiteindelijk aan de tuinders zijn uitgekeerd. De margebedragen zijn volledig te herleiden tot de uitbetaalde loonbedragen. Er is geen sprake van margebedragen die verdachte als facilitator op het systeem van nabetalingen op de opbrengsten van de oogst in rekening heeft gebracht. Verdachte betwist ook dat hij in Nederland belastingplichtig was. [bedrijf 2] , [bedrijf 10] , [bedrijf 8] , [bedrijf 5] en [bedrijf 5] zijn alle gevestigd in het buitenland. Voorts is het ontduiken van belasting waarvan het openbaar ministerie verdachte beticht niet een soortgelijk feit als de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld. Het aanduiden van alle geldstromen als ‘fraude’ is onvoldoende specifiek om te kunnen spreken van soortgelijke feiten. Verdachte kan bovendien ook niet zonder meer worden vereenzelvigd met de vennootschappen op de manier waarop het openbaar ministerie dat doet.

Voorts is in de boekhouding een overzicht aangetroffen van margebedragen over de jaren 2005-2010. Het openbaar ministerie heeft deze percentages vervolgens zonder meer geëxtrapoleerd over de jaren 2001 tot en met 2004. Dit is echter nergens op gebaseerd.

Ten aanzien van de saldi die op de subrekeningen van de tuinders zijn blijven staan nadat verdachte de machtigingen van de tuinders heeft ingetrokken, refereert de verdediging zich ter terechtzitting en in afwijking van de pleitnota aan het oordeel van de rechtbank. Van deze saldi, totaal € 1.584.460,56, kan worden gesteld dat zij zijn te relateren aan de meeropbrengsten die niet in de contracten van de tuinders waren vermeld en dat verdachte hierover beschikkingsmacht heeft.

Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat het te betalen bedrag dient te worden gematigd vanwege de forse overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de rechtbank het door de Hoge Raad vastgestelde forfaitaire bedrag dient los te laten.

5 De beoordeling van de rechtbank.

Op grond van artikel 36e lid 1 en lid 2 Sr . (historische versies) kan in geval van een veroordeling wegens een strafbaar feit aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld of van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

Het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten in de zin van het huidige artikel 36e, tweede lid, Sr (oud) heeft begaan, moet binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e, tweede lid, Sr (oud) bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat soortgelijke strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat soortgelijke feiten door hem zijn begaan.

In relatie tot de bewezenverklaring.

Verdachte is veroordeeld voor kortgezegd valsheid in geschrifte en witwassen.

De valsheid in geschrifte heeft betrekking op het vermelden van onjuiste (te lage) verkoopprijzen in de contracten tussen [bedrijf 2] en de tuinders [bedrijf 3] en [bedrijf 4] Uit het dossier is voldoende aannemelijk geworden dat verdachte jarenlang op dezelfde manier ook met een aantal andere tuinders samenwerkte. Aan de tuinders werden nabetalingen gedaan via buitenlandse bankrekeningen, die door de tuinders niet in hun boekhouding werd verantwoord. De bedragen van deze nabetalingen zijn in de boekhouding op de server van [bedrijf 1] per betrokken tuinder terug te vinden onder de naam ‘saldo’ of ‘saldi’.

De rechtbank heeft in haar vonnis dienaangaande onder meer overwogen:

‘Uit het dossier blijkt een vast stramien wat betreft de doorboeking van het saldo na het boekjaar:

Bij [bedrijf 3] werd 95% van het saldo over 2005 doorgeboekt naar de subrekening. Het saldo over de boekjaren 2006 (€ 45.004,10) en 2008 (€ 68.119,08) werd exact doorgeboekt. Over 2007 was het saldo nihil. Bij [bedrijf 4] werd het saldo over 2005 eveneens voor 95% doorgeboekt naar zijn subrekening. De saldi over 2006 en 2007 werden volledig doorgeboekt naar zijn subrekening.

Nu zowel [bedrijf 3] als [bedrijf 4] hun saldo over 2005, 2006 en 2007 zo goed als volledig kregen doorgeboekt op die subrekening, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat beide tuinders jegens verdachte aanspraak hadden op het saldo dat na ieder boekjaar tot stand was gekomen. Deze saldi hielden rechtstreeks verband met de koopovereenkomsten die in dat jaar waren gesloten.

(…)

Dat de tuinders juist Luxemburgse bankrekeningen hebben gebruikt, en de betreffende saldi daarop jarenlang niet hebben opgenomen in hun boekhouding, wijst erop dat zij een zwart geld circuit wensten te creëren. Dit past exact bij een aangetroffen notitie van een gesprek tussen verdachte en zijn adviseurs op Cyprus: “The trust wil pay the farmer for the “black” money he recieves today from the distributor and this money is not taxable. (..) We need a trust for every Farmer…”.

(…)

Het bestaan van afspraken tussen verdachte en beide tuinders over hun aanspraak op het saldo na ieder boekjaar wordt bevestigd door het feit dat in dezelfde periode ook andere tuinders op deze wijze met verdachte hebben samengewerkt. Zo zijn er in totaal 27 subrekeningen geopend zoals die van beide tuinders. Bij vier andere tuinders is onderzocht wat er met het saldo is gebeurd. Drie van hen kregen over 2005 ook 95% van hun saldo, en in de jaren daarna het volledige saldo. De ander kreeg over 2005 88% en daarna de volledige bedragen.

Naast de zeer vaste regelmaat waarmee de tuinders hun saldo kregen uitgekeerd, vormt het feit dat de bedragen vanaf boekjaar 2006 tot op de laatste cent werden betaald (en bijvoorbeeld niet in ronde bedragen, zodat het restant bij verdachte bleef) voldoende indicatie dat de gelden niet ter vrije beschikking aan verdachte stonden.’

Dat verdachte enig financieel voordeel heeft getrokken uit het vermelden van te lage verkoopprijzen in de contracten en het in het verlengde hiervan onder de radar uitbetalen van een gedeelte van de opbrengsten van de verkopen aan de tuinders is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden, met uitzondering van de saldi op de subrekeningen in Luxemburg waarover verdachte uiteindelijk als enige rechthebbende blijkt te kunnen beschikken nadat hij de machtigingen van de betrokken vijf tuinders heeft ingetrokken. Dit betreft het bedrag van € 1.584.460,56. Dit bedrag is rechtstreeks terug te voeren op de opzettelijk buiten de boeken gehouden omzet en dan ook aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke feiten aan het bewezenverklaarde feit 1 waarover verdachte kan beschikken. Verdachte zou over dit bedrag in het geheel niet hebben kunnen beschikken indien de verkoopprijzen in de contracten overeenkomstig de werkelijkheid waren geweest.

Het witwassen in het strafvonnis heeft betrekking op contante opnamen en stortingen die verdachte heeft gedaan, op overboekingen van geld naar [bedrijf 7] en het in gebruik/bezit hebben van een vliegtuig. Wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen kan worden aangenomen indien het witgewassen voorwerp (geld of anderszins) in omvang/waarde is toegenomen. Dat is in deze zaak niet aannemelijk geworden.

De bewezenverklaring wat betreft witwassen is verder gebaseerd op onvoldoende weersproken vermoedens van witwassen. Er is door de rechtbank geen specifiek strafbaar feit aangewezen als gronddelict. Verdachte is in tegendeel verweten dat hij de herkomst van de voorwerpen heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbenden op die voorwerpen waren en wie die voorwerpen hebben verworven. De bewezenverklaring in de strafzaak levert dan ook verder geen aanknopingspunten op voor enig wederrechtelijk verkregen voordeel dat verdachte door middel van of uit de baten van deze feiten zou hebben verkregen.

Met betrekking tot andere (soortgelijke) strafbare feiten.

De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of aannemelijk is geworden dat verdachte uit soortgelijke strafbare feiten of uit feiten bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

Het openbaar ministerie heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met uitzondering van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.584.460,56 volledig gebaseerd op de margebedragen die verdachte aan de tuinders in rekening heeft gebracht in ruil voor het ter beschikking stellen van oogstpersoneel.

Dat verdachte (aanzienlijk) geld heeft verdiend aan het ter beschikking stellen van oogstpersoneel aan de tuinders wordt niet door hem betwist. Betwist wordt, dat in dit verband sprake is van enige onrechtmatigheid.

Het openbaar ministerie wijst ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de door verdachte verkregen winsten kort gezegd op de wederrechtelijkheid van de constructie als geheel die door verdachte in het leven is geroepen en op het niet betalen van belastingen door (bedrijven van) de verdachte.

De constructie als onrechtmatige bron.

Een constructie op zichzelf valt niet te kwalificeren als een strafbaar feit. Het ligt daarom op de weg van het openbaar ministerie om toe te lichten welke strafbare feiten in dit geval hebben geleid tot welk voordeel voor verdachte.

Het geld dat verdachte aan zichzelf heeft toebedeeld in de vorm van de marges op de loonkosten is feitelijk afkomstig uit de verkoopopbrengsten van de oogst op stam. Van deze opbrengsten werd aan de tuinders de contractprijs betaald en aan de uitleners van het oogstpersoneel (bedrijven van verdachte) de loonkosten. Verder werd aan de tuinders een extra bedrag betaald en werd aan (bedrijven van) verdachte een marge op de loonkosten betaald. Het voordeel voor de tuinders zit in de bedragen die de tuinders structureel buiten het zicht van de belastingdienst ontvingen. Dat verdachte zich niet belangeloos heeft ingespannen om de tuinders een financieel voordeel te bezorgen, kan worden aangenomen.

Voor verdachte was deze constructie kennelijk financieel interessant doordat hij aan dezelfde tuinders met een flinke winstmarge personeel kon leveren. Hiermee is evenwel nog niet gezegd dat het financieel voordeel voor de verdachte als wederrechtelijk verkregen dient te worden aangemerkt. Beide geldstromen (verborgen opbrengsten voor de tuinders versus een marge op de loonkosten voor verdachte) zijn immers van elkaar te onderscheiden tot en met de bestemming op de bankrekeningen in het buitenland (de saldibedragen in de boekhouding corresponderen met de bedragen die op de subrekeningen van de tuinders zijn gestort), De geldstromen kunnen dus los van elkaar bestaan.

Niet betaalde belastingen als onrechtmatige bron.

Voor zover het openbaar ministerie stelt dat verdachte belastingen heeft ontdoken, wordt dit door de verdachte betwist. Het is staande rechtspraak dat voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen niet zonder meer in volle omvang kunnen worden aangemerkt als de opbrengst van een bij de belastingwetgeving strafbaar gesteld strafbaar feit. Het is dan aan het openbaar ministerie om inzichtelijk te maken waar verdachte belasting had moeten betalen terwijl hij dat niet heeft gedaan en hoeveel dat dan ongeveer geweest zou zijn. De bedrijven van verdachte zijn in diverse landen gevestigd, zodat een en ander niet zonder meer direct duidelijk mag worden verondersteld. Indien het openbaar ministerie erop doelt dat verdachte (al dan niet namens zijn bedrijven) belastingaangiften in strijd met de waarheid heeft ingevuld (waardoor sprake zou kunnen zijn van valsheid in geschrift), dient dit te worden onderbouwd. Het dossier bevat echter nauwelijks informatie op dit punt.

In de onderhavige zaak is de rechtbank op basis van het dossier, de schriftelijke conclusie en repliek van de officier van justitie en de toelichting daaromtrent ter terechtzitting van oordeel dat het Openbaar Ministerie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke soortgelijke strafbare feiten door verdachte zouden zijn begaan en welke aanwijzingen daaromtrent bestaan. Ondanks dat de rechtbank op basis van het dossier en het vonnis van 19 februari 2019 vermoedt dat (strafbare) feiten in de vorm van (belasting)fraude er aan hebben bijgedragen dat verdachte in de periode van 2001 tot medio 2010 voordeel heeft verkregen, kan zij dat niet buiten redelijke twijfel vaststellen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verdediging vanwege het uitblijven van de concretisering van soortgelijke feiten en de aanwijzingen daaromtrent, onvoldoende in staat kan worden geacht om redelijk verweer te voeren op dit punt.

Gelet op het bovenstaande wijst de rechtbank de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel af voor zover deze ziet op het bedrag van €26.074.389,78.

6 Het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat verdachte heeft verkregen door middel van strafbare feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor hij is veroordeeld op

€ 1.584.460,56.

De wettige bewijsmiddelen waarop deze schatting is gebaseerd zijn uitgewerkt in de bewijsmiddelenbijlage die bij dit vonnis is gevoegd en hiervan onderdeel uitmaakt.

7 De verplichting tot betaling.

Nu de rechtbank in de hoofdzaak reeds rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn bij de strafoplegging, ziet de rechtbank geen aanleiding om het wederrechtelijk verkregen voordeel om die reden te verminderen.

Er zijn geen andere omstandigheden gebleken die nopen tot matiging van het te ontnemen bedrag, zodat de rechtbank het te ontnemen bedrag zal bepalen op het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud).

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.584.460,56 (een miljoen vijfhonderdvierentachtigduizendvierhonderdzestig euro en zesenvijftig eurocent).

Legt aan [verdachte 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 1.584.460,56 (een miljoen vijfhonderdvierentachtigduizendvierhonderdzestig euro en zesenvijftig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.

Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. A.W.A. Kap-Knippels, voorzitter,

mr. M.L.W.M. Viering en mr. W.A.H.A Schnitzler-Strijbos, leden,

in tegenwoordigheid van N.A. Schipper, griffier,

en is uitgesproken op 30 november 2021.

Ontnemingsonderzoek Metcalfe 6640-2012-582, opgemaakt door Inspectie SZW, directie Opsporing, kantoor Eindhoven, sluitingsdatum 14 december 2016, aantal pagina’s volgens de index 1487. Dit dossier bestaat onder meer uit 10 ambtshandelingen, een rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en aan groot aantal documenten (deels afkomstig uit het strafdossier SOHO).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature