Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verdachte wordt veroordeeld voor twee brandstichtingen en stalking van zijn ex-vriendin. Voor het bewijs van beide brandstichtingen wordt gebruik gemaakt van schakelbewijs. Tijdens het onderzoek is door een particulier recherchebureau een peilbaken gebruikt. Daardoor is in strijd gehandeld met de Privacygedragscode. Dit levert echter geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op. Wel is het bewijs via het peilbaken dat de politie van het particuliere recherchebureau heeft gekregen deels onrechtmatig verkregen. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaren en legt hem een contact- en locatieverbod op met zijn ex-partner en haar huidige partner. De door vier benadeelde partijen gevorderde immateriële schadevergoeding wordt geheel toegewezen. De door drie van de vier benadeelde partijen gevorderde immateriële schadevergoeding wordt voor elk van hen toegewezen tot een bedrag van € 2.000,--.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/880171-18 [verdachte]

Strafrecht

Parketnummer: 01/880171-18

Datum uitspraak: 22 juli 2019

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

wonende te [adres 1] ,

thans gedetineerd in [detentiecentrum] .

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 november 2018, 28 januari 2019, 1 april 2019, 27 mei 2019 en 8 juli 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 17 oktober 2018.

Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 1 april 2019 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 29 juni 2018 in de gemeente Nuenen, gemeente Nuenen Ca., opzettelijk brand heeft gesticht door een brandbom/molotovcocktail, in elk geval een voorwerp met een of meer brandbare stoffen, in aanraking te brengen met open vuur en vervolgens die brandbom/molotovcocktail / dat voorwerp (door een ruit) in (een kantoor- gedeelte van) een pand aan [adres 2] te gooien, ten gevolge waarvan (het kantoorgedeelte van) dat pand geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor zich in dat pand bevindende goederen en/of het als woning ingerichte deel van dat pand te duchten was;

2.

hij op of omstreeks 06 mei 2018 in de gemeente Nuenen, gemeente Nuenen Ca., opzettelijk brand heeft gesticht, door een auto te overgieten en/of besprenkelen met een brandbare (vloei)stof en vervolgens die (vloei)stof en/of die auto in aanraking te brengen met open vuur, ten gevolge waarvan die auto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor zich nabij en/of in die auto bevindende goederen te duchten was;

Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of

zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 06 mei 2018 te Nuenen, gemeente Nuenen Ca., opzettelijk en wederrechtelijk een auto (merk Volvo , kenteken volgens aangifte [kenteken 1] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;

3. hij in of omstreeks de periode van 26 februari 2018 tot en met 21 mei 2018 te Arcen, gemeente Venlo, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] , door meermalen langs de woning van die [slachtoffer] te rijden en/of meermalen zich in de buurt van de woning van die [slachtoffer] op te houden, met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding.

Verdachte wordt verdachte van belaging van zijn ex-vriendin [slachtoffer] (feit 3), het met opzet in brand steken van de auto van de huidige partner van die [slachtoffer] , [benadeelde] (feit 2 primair) dan wel de vernieling van die auto (feit 2 subsidiair) en opzettelijke brandstichting in een pand te Nuenen waarin destijds (onder andere) het bedrijf van genoemde [benadeelde] was gevestigd (feit 1), dit alles binnen de periode van februari tot en met juni 2018. In de periode van 2 mei 2018 tot en met 15 juni 2018 heeft het recherchebureau [bedrijf 1] verdachte met het oog op de productie van een eventuele aflevering van het [tv-programma] geobserveerd. Het recherchebureau heeft daarbij gebruik gemaakt van een peilbaken.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van het onder de feiten 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft in haar op schrift gesteld requisitoir uiteengezet op welke gronden en bewijsmiddelen zij haar standpunt baseert.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman van verdachte heeft verzocht op de in zijn overgelegde pleitnotitie aangevoerde gronden verdachte van alle feiten vrij te spreken vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

Het oordeel van de rechtbank.

De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte

bewijsmiddelenbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Beoordeling van het bewijs.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank het onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna bewezen is verklaard. De rechtbank overweegt met betrekking tot dat bewijs, mede naar aanleiding van de ter zake door de raadsman ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, het volgende.

Inzet van het peilbaken en gedane observaties door [bedrijf 1] .

Door het particulier recherchebureau [bedrijf 1] (verder: [bedrijf 1] ) is op 2 mei 2018 een peilbaken geplaatst onder de Peugeot met kenteken

[kenteken 2] . Dit peilbaken is daar op 15 juni 2018 door verdachte aangetroffen en verwijderd.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen dat de door het peilbaken verkregen (locatie)gegevens van het bewijs moeten worden uitgesloten. De inzet van het peilbaken door [bedrijf 1] was volgens de verdediging in strijd met de Privacygedragscode sector particuliere onderzoeksbureaus (verder: de Privacygedragscode). [bedrijf 1] is als particulier recherchebureau gehouden deze gedragscode op grond van artikel 23a van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus na te leven. Door dat, aldus de verdediging, niet te doen heeft [bedrijf 1] gehandeld in strijd met de in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus . Dit levert volgens de verdediging een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering waaraan de hiervoor genoemde gevolgen moeten worden verbonden.

De verdediging stelt verder dat ook de observaties door medewerkers van [bedrijf 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat die observaties alleen tot stand konden komen doordat de locatie van verdachte als gevolg van de onrechtmatige inzet van het peilbaken kon worden verkregen (de observaties zijn daarmee zgn. “verboden vruchten” van het vormverzuim).

Het standpunt van het openbaar ministerie.

De officier van justitie bestrijdt primair dat de inzet van het peilbaken onrechtmatig was. Subsidiair, zo de rechtbank de inzet van het peilbaken onrechtmatig oordeelt, stelt de officier van justitie dat de daardoor verkregen (locatie)gegevens en de gegevens uit de genoemde observaties nog altijd mogen worden gebruikt voor het bewijs. Politie en justitie hebben de betreffende gegevens zonder opdracht of sturing en uit eigen beweging van [bedrijf 1] ontvangen.

Het oordeel van de rechtbank.

[bedrijf 1] heeft een vergunning op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

In artikel 23 a van de op de Wet gebaseerde Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is bepaald dat een recherchebureau is gebonden aan de Privacygedragscode sector particuliere onderzoeksbureaus.

Met betrekking tot de inzet van een peilbaken is in de Privacygedragscode sector particuliere onderzoeksbureaus het volgende opgenomen:

“7.4 Observatie

Algemeen

Observatie vindt plaats indien gedragingen van iemand of hetgeen bekend moet worden om onderzoekstactische redenen niet rechtstreeks aan de onderzochte persoon of een derde gevraagd kan worden. Observatie kan ondersteund worden met technische hulpmiddelen (zoals camera’s, zie paragraaf 7.5) of plaatsbepalingapparatuur (zoals GPS-apparatuur bij het volgen van voertuigen).

(…)

Het gebruik van technische hulpmiddelen, zoals een GPS-baken (Global Position System), is slechts in beperkte mate toegestaan, indien dit ondersteunend is aan de observatie. Het plaatsen van een GPS-baken op een te volgen voertuig maakt het mogelijk dit voertuig op afstand te volgen en daarmee de observatie professioneler te doen verlopen.

Daarmee kan tevens worden voorkomen dat halsbrekende toeren in het verkeer moeten worden uitgehaald om te voorkomen dat de geobserveerde uit het zicht geraakt. De inzet van dit middel is beperkt tot bedrijfsvoertuigen en privé-voertuigen die bedrijfsmatig gebruikt worden door de onderzochte persoon en is verder beperkt tot die tijden die relevant zijn voor de onderzoeksopdracht. Het aanbrengen van een technisch hulpmiddel in iemands persoonlijke eigendommen zodat op elk moment een exact en volledig inzicht wordt verkregen van de plaatsen waar de geobserveerde is of is geweest, maakt een te grote inbreuk op de privacy en vindt doorgaans geen rechtvaardiging in de aard van de opdracht. (…)”

Onrechtmatige inzet peilbaken?

[bedrijf 1] heeft het peilbaken onder de auto van verdachte geplaatst. Het voertuig van verdachte is geen bedrijfsvoertuig of een privé-voertuig dat bedrijfsmatig wordt gebruikt. Dit wordt niet anders doordat verdachte zijn auto (tevens) voor woon-werkverkeer gebruikt. De rechtbank is, op basis van de zich in het strafdossier bevindende gegevens van oordeel dat de inzet van het peilbaken in strijd met de Privacygedragscode heeft plaatsgevonden. Nu de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus geen andere grondslag bevat op grond waarvan [bedrijf 1] het peilbaken op het voertuig van verdachte voor de genoemde duur mocht plaatsen, volgt daaruit dat de inzet van het peilbaken onrechtmatig was.

Schending vormvoorschrift?

De verdediging heeft vervolgens geconcludeerd dat deze onrechtmatige bewijsgaring ingevolge artikel 359a Sv moet leiden tot bewijsuitsluiting. De verdediging stelt zich daarmee op het standpunt dat de plaatsing van het peilbaken een vormverzuim betreft, begaan bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv . Die opvatting is evenwel onjuist. Bedoeld handelen van [bedrijf 1] kan niet worden begrepen onder een verzuim begaan “bij een voorbereidend onderzoek” in de zin van artikel 359a in verbinding met artikel 132 Sv , nu dit immers niet is begaan in het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen.

Bewijsuitsluiting?

De verdediging heeft terecht naar voren gebracht dat het verschil maakt of de politie en het openbaar ministerie bemoeienis hebben gehad met die onrechtmatigheid dan wel of hen onverwachts het onrechtmatig verkregen materiaal is overhandigd. In het eerste geval is het gebruik door justitie van het onrechtmatig verkregen materiaal ook als onrechtmatig te betitelen.

Als het door een derde verkregen onrechtmatig bewijs politie of justitie in de schoot is geworpen, is het gebruik van dit bewijs in beginsel niet onrechtmatig. In dit laatste geval kan de rechter echter op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komen dat een onrechtmatige bewijsgaring die is verricht door een particulier, een zodanige schending vormt van een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs.

De directeur van [bedrijf 1] , [directeur] , heeft verklaard dat het recherchebureau alleen de beschikking heeft over de locatiegegevens ten tijde van en ten behoeve van een concrete observatie. Alle door het peilbaken gegenereerde gegevens worden opgeslagen bij de provider [provider] in de Verenigde Staten. Het recherchebureau beschikt niet over de historische gegevens. De historische gegevens kunnen in bijzondere omstandigheden bij deze provider worden opgevraagd door middel van een Law Enforcement Request.

[bedrijf 1] heeft op 6 mei 2018 om 23.58 uur de peilbaken gegevens opgevraagd over de periode 4-6 mei 2018.

Op 30 mei 2018 heeft [bedrijf 1] het dossier, waaronder de peilbakengegevens van 4 tot en met 6 mei 2018, waaruit de locatie van de Peugeot met kentekent [kenteken 2] in de nacht van 5 op 6 mei 2018 kan worden herleid, aan de politie toegezonden. De rechtbank is niet gebleken dat de politie of het openbaar ministerie de onrechtmatige verkrijgingen van deze gegevens hebben geïnitieerd of beïnvloed. [bedrijf 1] heeft op eigen initiatief deze peilbakengegevens in Amerika opgevraagd en aan de politie overhandigd. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging dat de politie dan wel het openbaar ministerie op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het optreden van (de medewerkers van) [bedrijf 1] . Ook blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het verhandelde ter terechtzitting niet dat er sprake is van een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging dat de uitkomst van dit onderzoek om die reden van het bewijs zou moeten worden uitgesloten, met name niet omdat er niet op enigerlei wijze is tekortgedaan aan het recht van de verdediging om de door het peilbaken gegenereerde (locatie)gegevens te betwisten.

Dit is echter anders ten aanzien van de op 15 juli 2018 door [bedrijf 1] aan de politie toegezonden peilbakengegevens, waaruit de locatie van de Peugeot met kenteken

[kenteken 2] over de gehele periode van 2 mei 2018 tot en met 18 juni 2018 kan worden herleid. De politie heeft [directeur] op 13 juli 2018 gevraagd om alle locatie gegevens bij de provider op te vragen en heeft daarmee de verkrijging van deze gegevens geïnitieerd. Daarmee heeft de politie de peilbakengegevens onrechtmatig verkregen.

Gelet op de duur van de observatie met behulp van het peilbaken – bijna 7 weken – en de intensiteit van de inzet – 24 uur per dag, 7 dagen per week op een privévoertuig – is de rechtbank van oordeel dat op onrechtmatige wijze een beeld is verkregen van een belangrijk deel van het privéleven van verdachte en dat daarmee een grote inbreuk is gemaakt op de privacy van verdachte. De enige passende reactie is om de daardoor verkregen gegevens van het bewijs uit te sluiten.

De observaties door medewerkers van [bedrijf 1] gedurende genoemde periode kunnen wel voor het bewijs worden gebezigd. Zelfs als de verdediging moet worden gevolgd in het standpunt dat ook deze observaties onrechtmatig zijn omdat zij dienen te gelden als “verboden vrucht” van het onrechtmatig gebruik van het peilbaken, dan is dat niet voldoende om tot bewijsuitsluiting te concluderen. Ook ten aanzien van deze gegevens geldt immers dat zij de politie onverwacht in de schoot zijn geworpen. Dat de politie dan wel het openbaar ministerie op enigerlei wijze direct of indirect betrokken waren bij de observaties van (de medewerkers van) [bedrijf 1] of op enige andere wijze deze observaties hebben geïnitieerd of gefaciliteerd, is niet gebleken. Bovendien is slechts op een beperkt aantal dagen, in de openbare ruimte geobserveerd, waardoor hier geen sprake is van een grote inbreuk op de privacy van verdachte.

Conclusie

De rechtbank is van oordeel dat de op 30 mei 2018 door [bedrijf 1] aan de politie toegezonden peilbakengegevens, waaruit de locatie van de Peugeot met kentekent [kenteken 2] in de nacht van 5 op 6 mei 2018 kan worden herleid, voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De door [bedrijf 1] aan de politie toegezonden peilbakengegevens, waaruit de locatie van de Peugeot met kenteken [kenteken 2] over de gehele periode van 2 mei 2018 tot en met 18 juni 2018 kan worden herleid, moeten, met uitzondering van de gegevens over 4 tot en met 6 mei, van het bewijs worden uitgesloten. De observaties door medewerkers van [bedrijf 1] gedurende genoemde periode kunnen wel voor het bewijs worden gebezigd.

Het gebruik van de Peugeot met kenteken [kenteken 2] door verdachte bij het plegen van de tenlastegelegde feiten.

Het standpunt van de verdediging.

Door en namens verdachte is allereerst het standpunt ingenomen dat hij niet de exclusieve gebruiker was van de Peugeot met kenteken [kenteken 2] en dat derhalve niet kan worden uitgesloten dat een ander dan verdachte de bestuurder was van de Peugeot op de pleegdata van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.

Verder kan evenmin worden uitgesloten dat het peilbaken in de tenlastegelegde periode (tijdelijk) onder een andere auto geplaatst is dan onder de Peugeot, omdat het peilbaken met een magneet was bevestigd en eenvoudig was te plaatsen en te verwijderen. Al met al kan aan de peilbakengegevens niet telkens met zekerheid de locatie van verdachte worden ontleend, waardoor de peilbakengegevens niet bruikbaar zijn voor het bewijs.

Het standpunt van het openbaar ministerie.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen enkele aannemelijke reden is aangevoerd om aan te nemen dat het peilbaken onder een andere auto dan de door verdachte gebruikte Peugeot is geplaatst en dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de gebruiker van die auto was.

Het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank dient eerst vast te stellen of de Peugeot met kenteken [kenteken 2] door verdachte werd gebruikt. Het kenteken van de Peugeot staat op naam van de zus van verdachte. De rechtbank is echter met de officier van justitie van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de gebruiker van de Peugeot met kenteken [kenteken 2] was. Verdachte heeft op 1 februari 2018 in een WhatsApp-bericht aan zijn zus laten weten de verzekering van de auto te zullen betalen, waarop een dag later het kenteken op haar naam wordt gesteld. Verdachte maakt vervolgens maandelijks geld over naar de rekening van zijn zus voor de wegenbelasting en de verzekering van de auto. Verdachte heeft voorts zelf verklaard deze auto veelvuldig te hebben gebruikt in de tenlastegelegde periode en als hij op 15 juni 2018 zelf het peilbaken onder die auto aantreft, appt hij: “”hmmmm net onder mijn (cursivering rechtbank) auto gevonden”. Na de inbeslagname van de auto op 29 juni 2018, geeft verdachte (via WhatsApp) instructies aan zijn zus – die van basale gegevens van de auto, zoals kenteken, type en aanschafdatum niet op de hoogte is – wat zij daarover tegen de politie moet zeggen. Verder verklaart [getuige 1] , de ex-vriendin van verdachte waarmee hij (in ieder geval ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten) een goed contact had, dat verdachte niemand anders in zijn auto laat rijden en dat hij de enige gebruiker is. Ook zijn door de politie in de auto de identiteitspapieren van verdachte en andere persoonlijke bezittingen van verdachte aangetroffen.

Ten aanzien van het verweer dat niet kan worden uitgesloten dat het peilbaken onder een andere auto is geplaatst, oordeelt de rechtbank als volgt:

De rechtbank acht het uitermate onaannemelijk dat het peilbaken al dan niet tijdelijk onder een andere auto geplaatst is geweest dan onder genoemde Peugeot. Verdachte heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij het baken onder de auto van zijn buurman heeft geplaatst, maar dat was pas nadat hij het op 15 juni 2018 had ontdekt. De enige mogelijkheid is dan dat een onbekend gebleven persoon op enig moment na 2 mei 2018 het baken onder de auto van verdachte heeft verwijderd, dit vervolgens onder een ander voertuig heeft geplaatst, het nadien weer onder dat voertuig heeft verwijderd en vervolgens het baken op enig moment (kort) voor 15 juni 2018 weer onder de aan verdachte toebehorende Peugeot heeft geplaatst waardoor verdachte het baken op laatstgenoemde datum kon ontdekken. De rechtbank acht een dergelijk verloop van de gebeurtenissen onaannemelijk, al was het maar omdat het dossier geen enkel aanknopingspunt voor een dergelijk scenario biedt. Door [bedrijf 1] is ook nimmer melding gemaakt van een omstandigheid die erop duidt dat het baken eerder dan 15 juni 2018 onder een andere auto dan die van de door verdachte gebruikte Peugeot geplaatst is geweest. Als dit langere tijd het geval was geweest, had [bedrijf 1] een verandering in reispatronen opgemerkt (bijvoorbeeld dat de Peugeot anders dan daarvoor niet langer werd geparkeerd in de omgeving van het woonadres van verdachte en op de parkeerplaats van de werkgever van verdachte)

De gegevens van het peilbaken, zoals die in het dossier zijn vermeld, worden bovendien ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de waarnemingen van getuigen [getuige 2] , [directeur] , [getuige 3] en [benadeelde] ,en de camerabeelden van de beveiligingscamera’s van de woning van [slachtoffer] , de aangifte van stalking door [slachtoffer] en de observaties van [bedrijf 1] waaruit blijkt dat verdachte meermaals met de Peugeot door de straat van de woning van [slachtoffer] is gereden.

De getuige [directeur] heeft verder verklaard, dat het baken nauwkeurig is en

hooguit een afwijking van meters heeft. In het genoemde overzicht zijn de coördinaten van de plaats van het baken opgenomen, die zeer nauwkeurig aangeven waar het baken op dat moment is. De rechtbank ziet, mede gelet op de door deze getuige aan de rechter-commissaris overgelegde documentatie omtrent het peilbaken, geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. De conclusie van de rechtbank is, gelet op het vorenstaande, dat verdachte de gebruiker was van de Peugeot met kenteken [kenteken 2] en dat het peilbaken onder die auto was bevestigd.

De brandstichting op 29 juni 2018 omstreeks 2.45 uur in het bedrijfspand aan [locatie 1] te Nuenen.

De rechtbank acht, zoals hiervoor reeds overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte is die in de nacht van 29 juni 2018 brand heeft gesticht in de aan de ouderlijke woning van \ [benadeelde] gelegen kantoorruimte. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.

Uit de ANPR-gegevens (Automatic Number Plate Recognition) blijkt dat verdachte op 29 juni 2018 om 0.35 uur met zijn auto op de snelweg bij Helmond in de richting van Nuenen reed.

Hij reed met achter de auto een fietsendrager met fiets; de dader maakte gebruik van een fiets. De dader fietste vanaf omstreeks 1.32 uur tot na de brandstichting om en nabij de woning/kantoorruimte.

In de auto zijn goederen gevonden welke kunnen worden gerelateerd aan brandstichting, te weten drie aanstekers, (verdachte rookt niet), een muts, een rode tas en noppenfolie die sporen van motorbenzine bevatten. Bij de brandlocatie is een steen aangetroffen die motorbenzine bevat. Op de camerabeelden is te zien dat de dader een rode tas bij zich draagt. Verdachte heeft bij de politie en terechtzitting uitgebreid verklaard, maar geen verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van motorbenzine op de voorwerpen in zijn auto.

De ex-vriendin [slachtoffer] , die verdachte goed kent, heeft verklaard dat zij verdachte in de dader van de brandstichting herkent.

Tenslotte kan uit het volgende worden afgeleid dat verdachte op 29 juni ten tijde van de brand niet thuis was.

De politie heeft na de brandmelding de woning van verdachte geobserveerd vanaf 3.15 uur. De politie treft de auto die verdachte gebruikte, voorzien van het kenteken [kenteken 2] , om 3:15 uur voor of achter de woning niet aan. Tot 04:00 uur komt er niemand in of uit de woning. In die periode is alles in huis donker. Getuigen [slachtoffer] verklaren dat zij rond 04:50-04:55 uur de auto van verdachte niet bij de woning hebben gezien. Zij hebben rond gekeken en hebben de auto ook niet in de omgeving zien staan. Zij zien dat verdachte om 5.08 uur met zijn auto aan komt rijden en dat hij, als verdachte hen lijkt te herkennen, een korte slingerbeweging met zijn auto maakt. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat verdachte rond genoemde tijdstip met zijn auto bij zijn woning is gearriveerd en dat hij die nacht niet thuis is geweest.

De verklaring van verdachte, dat hij omstreeks 03:15 uur thuis kwam, vervolgens werkzaamheden is gaan verrichten voor zijn legoruilhandel daarna rond 05:00 uur de auto van [slachtoffer] waarnam en toen zijn huis is uitgegaan om haar met zijn eigen auto te gaan achtervolgen, wordt op geen enkele manier door het dossier ondersteund.

Ten aanzien van de verklaring van verdachte dat hij in de nacht van 29 juni 29018 niet in Nuenen is geweest maar in Eindhoven overweegt de rechtbank het volgende.

Verdachte verklaart dat hij in Eindhoven op stap geweest en nadien naar huis is gegaan en daar op zolder heeft verbleven. Hij is die nacht met de auto via Helmond naar Eindhoven gereden. Hij heeft zijn auto buiten de betaald parkeren zone geplaatst en had zijn fiets op de fietsendrager meegenomen, omdat als hij alcohol gedronken zou hebben met de trein en zijn fiets naar huis kon gaan of naar de reclassering, waar hij om 10.00 uur die ochtend een afspraak had.

De rechtbank stelt het volgende vast. De auto van verdachte is gefotografeerd door de ANPR camera’s op de N270 te Helmond om 00:37 uur. Indien verdachte daarna direct doorgereden is naar de omgeving van [uitgaansgelegenheid] in Eindhoven, zoals hij verklaart, is dit een autorit van 12 minuten (bron: Google Maps). Indien, zoals verdachte verklaard heeft, hij zijn auto geparkeerd heeft buiten de betaald parkeerzone dan is dat op een afstand van één kilometer voorbij de [uitgaansgelegenheid] . Met de fiets is het 8 minuten fietsen van de plaats waarvan verdachte zegt dat zijn auto met de fiets stond naar de Markt in Eindhoven waar genoemde horecagelegenheden zijn gesitueerd (bron: Google Maps). Dit betekent dat verdachte omstreeks 1:00 uur is aangekomen in het uitgaansgebied van Eindhoven. Verdachte heeft in het politieverhoor desgevraagd verklaard dat hij die nacht in de volgende cafés is geweest: [café 1] , [café 2] , [café 3] en [café 4] . Uit onderzoek van de politie blijkt echter dat één café reeds om 0:00 uur gesloten was en dat de andere drie cafés om 2:00 uur sluiten.

De rechtbank acht het door verdachte geschetste alibi ongeloofwaardig en legt dit terzijde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Als verdachtes alibi moet worden aangenomen, dan betekent dit dat verdachte ongeveer één uur de tijd heeft gehad om drie van de door hem genoemde cafés te bezoeken en daarvoor ongeveer 60 kilometer is gaan rijden vanuit Venlo en nadien weer 60 kilometer terug naar Venlo (bron: Google Maps).

Uit onderzoek van de politie en verificatie daarvan bij de NS blijkt verder dat vanuit Eindhoven naar Venlo geen trein rijdt tussen ongeveer 00:00 uur en 06:19 uur. Gesteld dat verdachte in het ene uur dat hij in de cafés zou zijn geweest meer dan twee alcoholhoudende consumpties had gedronken en derhalve geen auto meer mocht besturen, dan had hij na de sluiting van het laatste café om 02:00 uur nog ruim vier uur ergens – bijvoorbeeld in zijn auto – moeten verblijven alvorens om 06:19 uur de trein naar Venlo te kunnen nemen. De rechtbank acht dat niet aannemelijk.

Hetgeen voor het overige door of namens verdachte ter verdediging is aangevoerd, wordt naar het oordeel van de rechtbank weerlegd door de inhoud van de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen.

De brandstichting van de auto van [benadeelde] op 6 mei 2018.

Op 6 mei omstreeks 4.22 uur is de auto van [benadeelde] in brand gestoken. Op camerabeelden is te zien dat de dader een man is met een fiets en een plastic tas waaruit hij een fles pakt. Hij giet een vloeistof over de auto en steekt de vloeistof aan met een aansteker en rijdt om 4.22 uur weer weg. Uit de bakengegevens blijkt dat de auto van verdachte op 6 mei 2018 tussen 4.13 en 4.33 uur heeft stilgestaan op de hoek [locatie 2] te Nuenen. Om 5.21 uur is verdachtes auto in de omgeving van Arcen gesignaleerd. Getuige [directeur] heeft die ochtend geobserveerd. Hij zag verdachte omstreeks 6.28 uur thuis komen. Hij stelde vast dat het signalement van verdachte (houding en kleding) overeenkwam met het signalement van verdachte. Hij heeft verdachte verschillende keren geobserveerd en herkent verdachte onder meer aan zijn gebogen rug en aparte manier van lopen. Uit de achterbank van de auto staken twee achterwielen; dat leek op een vouwfiets.

De rechtbank acht bewezen dat verdachte naar Nuenen is gereden, dat hij daar zijn auto heeft geparkeerd en vervolgens met zijn fiets naar de auto van de heer [benadeelde] is gereden en diens auto in brand heeft gestoken. Daarna is hij weer teruggefietst naar zijn auto.

De stalking van de ex-vriendin van verdachte in de periode 26 februari 2018 en 21 mei 2018.

Aangeefster heeft haar woning beveiligd met camera’s. Zij heeft verdachte op verschillende dagen en op sommige dagen meerdere keren langs haar woning zien rijden en achter haar woning zien staan. Door medewerkers van het recherchebureau is verklaard dat ze verdachte verschillende keren hebben zien parkeren in de nabijheid van de woning van aangeefster en dat zij hebben gezien dat hij achter de woning over het hek naar haar gluurde. Bij de bewezenverklaring van de stalking betrekt de rechtbank dat verdachte bij vonnis van de rechtbank Roermond van 13 februari 2018 al is veroordeeld voor stalking en bedreiging van aangeefster en haar toenmalige partner. Aan verdachte is bij dat vonnis ook een contactverbod opgelegd. Dit vonnis heeft hem er niet van weerhouden aangeefster wederom lastig te vallen. Verdachte verweert zich door te stellen dat hem geen gebiedsverbod is opgelegd. Dit doet echter niet af aan de bewezenverklaring van stalking in genoemde periode. Op grond van de bewezen verklaarde feiten bezien tegen de achtergrond van de relatie en de geruime periode waarin verdachte aangeefster al lastig valt acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangeefster met zijn handelen vrees aan jaagt.

Schakelbewijs.

Bij alle tenlastegelegde feiten komt verdachte in beeld als degene die gebruik maakt van een Peugeot. Ook wordt verdachte bij alle tenlastegelegde feiten op of nabij de plaats delict herkend aan zijn gelaat, postuur en kleding. Verder is de modus operandi van verdachte telkens dezelfde: de benadeelden zijn in alle gevallen hetzij de ex-vriendin van verdachte ( [slachtoffer] ) dan wel haar huidige vriend, [benadeelde] . De twee brandstichtingen worden op eenzelfde wijze uitgevoerd: de dader parkeert de auto in de omgeving van de brandlocatie, hij legt het laatste stuk af met de fiets met een draagtas met daarin een fles brandbare vloeistof, dan wordt eerst een brandbare vloeistof op, tegen of in het betreffende object aangebracht en vervolgens wordt die vloeistof aangestoken. Dan rijdt hij weer met de fiets naar de auto en vertrekt.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.

De rechtbank stelt vast dat bij de brandstichting op 29 juni 2018 en bij de brandstichting op 6 mei 2018 de modus operandi van verdachte op essentiële punten vergelijkbaar is:

het gaat steeds ten aanzien van feit 1 en feit 2 om brandstichting waarbij de ex-vriendin van verdachte en haar huidige partner als slachtoffers betrokken zijn;

de feiten worden gepleegd in de nachtelijke uren;

verdachte gebruikt een ontbrandbare vloeistof;

verdachte verplaatst zich met steeds dezelfde auto (Peugeot), waarin hij een fiets vervoert, parkeert de auto en gaat naar en van de plaats delict met een fiets.

Derhalve gebruikt de rechtbank de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring van deze twee brandstichtingen over en weer als schakelbewijs voor het plegen van de tenlastegelegde brandstichtingen.

Aan de overtuiging dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd draagt nog bij de verklaring van [betrokkene] , vriend van verdachte, dat verdachte het altijd heeft over de situatie met [slachtoffer] , dat hij wat er gebeurd is niet los kan laten. In een telefoongesprek in februari 2018 tussen verdachte en [betrokkene] dat is door de politie is getapt, zegt verdachte dat hij nog iedere dag droomt van [slachtoffer] .

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:

1.

op 29 juni 2018 in de gemeente Nuenen, gemeente Nuenen Ca., opzettelijk brand heeft gesticht door een voorwerp met een of meer brandbare stoffen in aanraking te brengen met open vuur en vervolgens dat voorwerp door een ruit in een kantoorgedeelte van een pand aan [adres 2] te gooien, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor zich in dat pand bevindende goederen en het als woning ingerichte deel van dat pand te duchten was;

2.

op 06 mei 2018 in de gemeente Nuenen, gemeente Nuenen Ca., opzettelijk brand heeft gesticht, door een auto te overgieten en besprenkelen met een brandbare vloeistof en vervolgens die vloeistof in aanraking te brengen met open vuur, ten gevolge waarvan die auto is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor die auto en zich nabij en in die auto bevindende goederen te duchten was;

3. in de periode van 26 februari 2018 tot en met 21 mei 2018 te Arcen, gemeente Venlo, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] , door meermalen langs de woning van die [slachtoffer] te rijden en meermalen zich in de buurt van de woning van die [slachtoffer] op te houden, met het oogmerk die [slachtoffer] vrees aan te jagen.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregelen.

De eis van de officier van justitie.

De officier van justitie vordert een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van voorarrest. Ook vordert zij de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op te leggen in de zin van een gebiedsverbod en een contactverbod met de slachtoffers voor de duur van vijf jaren. Daarnaast vordert zij de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voorwerpen.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman van verdachte stelt dat verdachte geen straf of maatregel kan worden opgelegd gelet op de bepleite integrale vrijspraak.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting waarbij ernstige schade is ontstaan aan een kantoorpand en een auto is vernield en daarnaast aan belaging van [slachtoffer] gedurende een periode van ongeveer drie maanden.

De door verdachte gepleegde brandstichtingen hebben grote materiële schade veroorzaakt.

De beide brandstichtingen zijn in de nacht gepleegd. De brandstichting op 29 juni 2018 is gepleegd in een bedrijfsruimte die inpandig verbonden was met de woning van de ouders van [benadeelde] . Gezien de ligging en bouwconstructie van het bedrijfsgedeelte van het pand was een doorslag van de brand naar de woning mogelijk geweest indien de brandweer de brand niet tijdig had kunnen blussen. Verdachte heeft door zijn gedragingen welbewust een potentieel levensbedreigend gevaar voor anderen in het leven geroepen en heeft zich niets aangetrokken van hun belangen en heeft mogelijk letsel of de dood van de op leeftijd zijnde [ouders van benadeelde] op de koop toegenomen. Hoewel de [ouders van benadeelde] op het tijdstip van de brand in verband met de vakantie niet thuis waren, blijkt nergens uit dat verdachte zich daarvan heeft vergewist. Daar komt bij dat [vader van benadeelde] slecht ter been is en [moeder van benadeelde] lijdt aan Alzheimer. Gesteld dat zij bij een woningbrand al tijdig waren gealarmeerd, dan is het maar zeer de vraag of de [ouders van benadeelde] tijdig de woning hadden kunnen ontvluchten.

De impact van het gedrag van verdachte op de levenssfeer van [slachtoffer] , haar partner en hun familie is zeer groot. Het gedrag van verdachte is intimiderend, bedreigend en neigt naar obsessie en is voor alle benadeelden in deze zaak beangstigend. Door [slachtoffer] is kenbaar gemaakt dat zij vreest dat verdachte na zijn vrijlating opnieuw over zal gaan tot strafbare gedragingen zoals bewezenverklaard. Het zorgen voor veiligheid beheerst het leven van [slachtoffer] , haar partner, haar kinderen en hun familie. De relatie is reeds enige jaren terug verbroken en verdachte blijft zijn ex-partner belagen en intimideren. Dit ondanks meerdere aangiftes, stopgesprekken, gedragsaanwijzingen vanuit het Openbaar Ministerie en een eerdere (zij het onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling. Zeer zorgwekkend is ook dat het niet blijft bij belaging, maar dat verdachte er vanuit zijn wrok ook tot brandstichting is overgegaan.

Delicten als in deze zaak bewezen zijn verklaard veroorzaken verder veel maatschappelijke onrust en leiden tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers. Het brandstichten tijdens de nachtelijke uren in een woning met andere woningen in de nabijheid en het in brand steken van een auto met andere auto’s in de nabijheid, is immers niet alleen gevaarlijk voor de slachtoffers waarop verdachte zich heeft gericht. Brandstichting is bij uitstek een delict waar ook anderen door getroffen kunnen worden als de brand niet tijdig wordt ontdekt of kan worden geblust.

Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen en de door hun advocaten voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is.

Verdachte is planmatig te werk gegaan. Hij heeft de door hem gepleegde strafbare feiten begaan na zorgvuldige en afgewogen voorbereiding. Bij de brandstichtingen is hij met een omweg naar de locaties gereden, heeft hij zijn auto verderop geparkeerd en is hij met de fiets komen aanrijden. Hij stichtte de branden ’s nachts, als er zo min mogelijk getuigen aanwezig waren. Hij reed diverse keren langs de plaats van de brandstichting om zijn doel te verkennen. Op de terugweg naar huis reed hij niet rechtstreeks naar huis maar weer met een omweg.

Kijkend naar de persoon van verdachte, kan de rechtbank – anders dan door de officier van justitie is aangevoerd – geen rekening houden met de omstandigheid dat verdachte door de rechtbank Limburg bij vonnis van [datum] (ECLI:NL:RBLIM:2018: [nr.] ) tot eerder ter zake belaging van [slachtoffer] en haar toenmalige partner tot gevangenisstraf werd veroordeeld. Dit omdat verdachte tegen genoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld waarop nog niet onherroepelijk is beslist.

Verdachte ziet de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed niet in. Verdachte beseft niet dat zijn gedrag uiterst laakbaar, zeer ongewenst en strafbaar is. Integendeel, verdachte volhardt stellig in een complottheorie waarin het de slachtoffers zijn die hem juist belagen. De slachtoffers zouden volgens verdachte vanwege financiële problemen de verzekering hebben willen oplichten met het plegen van diverse brandstichtingen waarvoor zij vervolgens de verzekeringsgelden kunnen incasseren.

De slachtoffers zouden deze branden vervolgens verdachte in de schoenen hebben geschoven om hem op die manier zo lang mogelijk achter de tralies te krijgen. Dit alles in een poging hem het zwijgen op te leggen en zo te voorkomen dat verdachte de verzekering inlicht over de volgens hem door de slachtoffers gepleegde (omvangrijke) verzekeringsfraude.

Door de politie gevraagd naar bewijzen van dit complot, heeft verdachte hen gewezen op de inhoud van zijn computer. Daar is door de politie onderzoek naar verricht. Het enige “bewijs” van dit complot dat op de computer bleek te staan, bestond uit een aantal door verdachte samengestelde tekstdocumenten waarin hij zijn theorieën omstandig ontvouwd en waaruit wrok jegens slachtoffer [slachtoffer] blijkt die hij de schuld geeft van onder andere zijn strafontslag [functie] . Dit terwijl dit ontslag het gevolg is van verduistering uit dienstbetrekking, zo volgt uit de uitspraak van de rechtbank Limburg van [datum] (ECLI:NL:RBLIM:2017: [nr.] ).

De rechtbank heeft kennis genomen van de omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte gedragskundige rapportages en op de toelichting van de deskundigen [deskundige 1] , klinisch psycholoog, en [deskundige 2] , psychiater.

De psycholoog heeft geconcludeerd, kort en zakelijk weergegeven, dat verdachte niet lijdt aan een psychische stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens

De psychiater heeft geconcludeerd, kort en zakelijk weergegeven dat de bevindingen van het onderzoek en de beschikbare gegevens niet wijzen op een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van onderzochte. Een diagnose van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis kon niet worden gesteld, noch worden uitgesloten. Gelet hierop en op de ontkennende houding van onderzochte kan niet worden geadviseerd over een eventueel verband tussen het ten laste gelegde en een eventuele geestesstoornis van onderzochte. En wordt afgezien van advisering over het risico op recidive bij bewezenverklaring. Om die reden komen de deskundige ook niet toe aan een (behandel)advies ter voorkoming van recidive.

De reclassering heeft in haar adviesrapport van 12 maart 2019 betreffende verdachte geconcludeerd dat in geval van een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten het recidiverisico hoog wordt ingeschat en dat er een hoge kans op ernstig letsel voor anderen is waarbij aangevers beschermd dienen te worden. De reclassering ziet op dit moment geen mogelijkheden om met interventies of reclasseringstoezicht de risico’s te beperken of het gedrag te veranderen.

De rechtbank ziet deze conclusies bevestigd in het feit dat, ondanks het aan verdachte opgelegde contactverbod, eerdere aangiftes, stopgesprekken en gedragsaanwijzingen, verdachte ervoor heeft gekozen zich herhaaldelijk en zonder aanwijsbare noodzaak in de directe leefomgeving van slachtoffer [slachtoffer] te begeven.

Ondanks het bovenstaande is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat op grond van voornoemde geen stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan worden vastgesteld. .

De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen mogelijkheden voor een andere afdoening dan het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In het kader van de detentiefasering, dan wel in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, kan nader worden bekeken met welke maatregelen/behandeling recidive kan worden voorkomen.

De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats. De rechtbank overweegt dat één van de beoogde doelen van strafoplegging in deze zaak is te voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw overgaat tot belaging van [slachtoffer] .

De rechtbank zal daarom ook als vrijheidsbeperkende maatregel een contactverbod en een gebiedsverbod opleggen voor de maximale duur.

De rechtbank zal deze maatregel echter niet dadelijk uitvoerbaar verklaren, zoals gevorderd door de officier van justitie. De rechtbank overweegt daarbij dat zij het van belang vindt dat het contactverbod en gebiedsverbod voor een zo lang mogelijke duur van kracht is (te weten 5 jaren) en wil voorkomen dat bij een eventueel appel van verdachte tegen deze uitspraak een deel van de periode reeds tijdens detentie van verdachte verstrijkt.

Een ander strafdoel is strafoplegging als vergelding voor de door verdachte begane strafbare feiten. Nu verdachte volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht (een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan immers niet worden vastgesteld) voor de bewezenverklaarde feiten, dient daarop een gevangenisstraf van langere duur te volgen.

De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest.

Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek tot invrijheidstelling van verdachte, zoals door de verdediging ter terechtzitting gedaan, afwijzen.

De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vorderingen van de benadeelde partijen.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie acht alle vorderingen toewijsbaar, met toepassing van de maatregel tot schadevergoeding en toekenning van de wettelijke rente.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman stelt dat de benadeelden in hun vorderingen niet ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat de feiten zoals tenlastegelegd, niet kunnen worden bewezen. Dec raadsman heeft de vorderingen niet inhoudelijk betwist.

Beoordeling. [slachtoffer] heeft verzocht om vergoeding van haar:

materiële schade ter hoogte van € 1.006,51, bestaande uit het eigen risico zorgverzekering (€ 195,27), reiskosten in verband met de strafzaak (€ 218,40), reiskosten naar haar psycholoog (€ 60,84) en kosten van getroffen beveiligingsmaatregelen (€ 532),

immateriële schade ter hoogte van € 2.000,00 als gevolg van de aanhoudende belaging door verdachte en

proceskosten ter hoogte van € 922,00.

[benadeelde] heeft verzocht om vergoeding van zijn:

materiële schade ter hoogte van € 6.379,24, bestaande uit de aanschaf en plaatsing van rolluiken (€ 3.655,89), het beveiliging van zijn woning (€ 2.604,69) en reiskosten in verband met de strafzaak (€ 118,66),

immateriële schade ter hoogte van € 3.750,00 als gevolg van de dreiging die uitgaat van de door verdachte gestichte branden en

proceskosten ter hoogte van € 1.086,00.

[vader van benadeelde] en [moeder van benadeelde] hebben verzocht om vergoeding van hun:

materiële schade ter hoogte van € 5.327,20, bestaande uit misgelopen huurinkomsten van de verhuur van hun pand aan [bedrijf 2] (€ 5.227,20) en eigen risico opstalverzekering (€ 100),

immateriële schade ter hoogte van € 4.000,00 als gevolg van de dreiging die uitgaat van de door verdachte gestichte brand in hun pand en

proceskosten ter hoogte van € 922,00.

[bedrijf 2] heeft verzocht om vergoeding van haar:

materiële schade ter hoogte van € 34.699,09, bestaande uit het eigen risico inboedelverzekering (€ 1.000,00), het resterend schadebedrag van de inventaris (€ 813,61), het resterend schadebedrag van de goederenvoorraad (€ 27.640,17), het resterend schadebedrag van het huurdersbelang (€ 130,79), het resterend schadebedrag van de extra verzekeringskosten (€ 1.507,14), beveiligingsmaatregelen voor het nieuwe pand (€ 3.600,88) en reiskosten in verband met de strafzaak (€ 6,50) en

proceskosten ter hoogte van € 1.086,00 (o.g.v. het toepasselijke liquidatietarief).

De rechtbank acht bij alle vorderingen de gevorderde materiële schade, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, voor het geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.

De rechtbank zal de benadeelde partijen [benadeelde] en [ouders van benadeelde] in hun vorderingen niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van de gevorderde immateriële schade voor zover die een bedrag van € 2000,00 te boven gaat.

Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of deze schade rechtstreeks door de bewezen verklaard feiten is toegebracht, onder meer aangezien de bewijstukken thans ontbreken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

De benadeelde partijen kunnen de vordering voor het deel dat niet wordt toegewezen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden als in het dictum vermeld.

Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel.

De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag telkens ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.

Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit voorwerpen zijn met behulp van welke de feiten zijn begaan of voorbereid en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:

Wetboek van Strafrecht art. 24c, 27, 33, 33a, 36f, 57, 60a, 157, 285b.

DE UITSPRAAK.

De rechtbank:

verklaart het onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.

verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

T.a.v. feit 1:opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.T.a.v. feit 2 primair:opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.T.a.v. feit 3:belaging.verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt verdachte de volgende straf en maatregelen op.

- een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

- de maatregel strekkende tot de beperking van de vrijheid, inhoudende dat veroordeelde voor de duur van 5 jaren:

op geen enkele wijze, in welke vorm dan ook - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met de aan veroordeelde bekende en in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer] , wonende [adres slachtoffer] ,

- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van ten hoogste zes maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

- de maatregel strekkende tot de beperking van de vrijheid, inhoudende dat veroordeelde voor de duur van 5 jaren:

zich niet zal ophouden in de navolgende gebieden:

op of in de directe nabijheid van de woning van [slachtoffer] , thans [adres slachtoffer] en

op of in de directe nabijheid van de woning van [benadeelde] , thans [adres benadeelde] en

op of in de directe nabijheid van het pand [locatie 1]

en in ieder geval niet binnen een straal van 500 meter van deze adressen,

- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van ten hoogste zes maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

T.a.v. feit 1:

- de maatregel van schadevergoeding van € 34.699,09 subsidiair 192 dagen hechtenis.

legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [bedrijf 2] , van een bedrag van € 34.699,09 (zegge: vierendertigduizend zeshonderd en negenennegentig euro en negen eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 208 dagen hechtenis. Het bedrag betreft materiële schadevergoeding. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op,

vermeerdert het totale bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (29 juni 2018) tot aan de dag der algehele voldoening.

- de maatregel van schadevergoeding van € 7.327,20 subsidiair 66 dagen hechtenis.

legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de slachttoffers [vader van benadeelde] en [moeder van benadeelde] van een bedrag van éénmalig in totaal € 7.327,20 (zegge: zevenduizend driehonderd en zevenentwintig euro en twintig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 dagen hechtenis. Het bedrag betreft een vergoeding van € 2.000,00 voor immateriële schade en een vergoeding van € 5.327,20 voor materiële schade. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op,

vermeerdert het totale bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (29 juni 2018) tot aan de dag der algehele voldoening.

T.a.v. feit 2 primair:

- de maatregel van schadevergoeding van € 8.379,24 subsidiair 70 dagen hechtenis.

legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] van een bedrag van € 8.379,24 (zegge: achtduizend driehonderd en negenenzeventig euro en vierentwintig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 76 dagen hechtenis. Het bedrag betreft een vergoeding van € 2.000,00 voor immateriële schade en een vergoeding van € 6.379,24 voor materiële schade. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op,

vermeerdert het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (6 mei 2018) tot aan de dag der algehele voldoening.

T.a.v. feit 3:

- de maatregel van schadevergoeding van € 3.006,51 subsidiair 37 dagen hechtenis.

legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van € 3.006,51 (zegge: drieduizend en zes euro en éénenvijftig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 dagen hechtenis. Het bedrag betreft een vergoeding van € 1.006,51 voor materiële schade en een vergoeding van € 2.000,00 voor immateriële schade. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op,

vermeerdert het totale bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (26 februari 2018) tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] :

wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij, [bedrijf 2] , van een bedrag van € 34.699,09 (zegge: vierendertigduizend zeshonderd en negenennegentig euro en negen eurocent). Het bedrag betreft materiële schadevergoeding,

vermeerdert het totale toegewezen bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (29 juni 2018) tot aan de dag der algehele voldoening,

veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 1.086,00 (zegge: duizend en zesentachtig euro),

veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten,

bepaalt dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [vader van benadeelde] en [moeder van benadeelde] :

wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [vader van benadeelde] en [moeder van benadeelde] , van een bedrag van éénmalig in totaal € 7.327,20 (zegge: zevenduizend driehonderd en zevenentwintig euro en twintig eurocent). Het bedrag betreft een vergoeding van € 2.000,00 voor immateriële schade en een vergoeding van € 5.327,20 voor materiële schade,

vermeerdert het totale toegewezen bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (29 juni 2018) tot aan de dag der algehele voldoening,

veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op € 420,00 (zegge: vierhonderd en twintig euro),

veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten,

bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is,

bepaalt dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] :

wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] van een bedrag van € 8.379,24 (zegge: achtduizend driehonderd en negenenzeventig euro en vierentwintig eurocent). Het bedrag betreft een vergoeding van € 2.000,00 voor immateriële schade en een vergoeding van € 6.379,24 voor materiële schade,

vermeerdert het totale bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (6 mei 2018) tot aan de dag der algehele voldoening,

- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op € 420,00 (zegge: vierhonderd en twintig euro),

veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten,

bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is,

bepaalt dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] :

wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] , van een bedrag van € 3.006,51 (zegge: drieduizend en zes euro en éénenvijftig eurocent). Het bedrag betreft een vergoeding van € 1.006,51 voor materiële schade en een vergoeding van € 2.000,00 voor immateriële schade,

vermeerdert het totale bedrag met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (26 februari 2018) tot aan de dag der algehele voldoening,

- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op € 420,00 (zegge: vierhonderd en twintig euro),

veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten,

bepaalt dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis:

- wijst het verzoek tot invrijheidstelling van verdachte af.

Beslissing met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen.

- verklaart verbeurd de goederen vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen d.d. 21 juni 2019: een jerrycan, een plastic dop, noppenfolie, een muts en vier tassen.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. A.M. Kooijmans-de Kort, voorzitter,

mr. J.J.A. Donkersloot en mr. A.F. Vink, leden,

in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,

en is uitgesproken op 22 juli 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature