U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Voorbereidingshandelingen artikel 10a Opiumwet, de invoer van Apaan (een grondstof voor de productie van amfetamine) uit China.

1) Toetsingskader voorbereidingshandelingen Apaan: als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen/stoffen die op zichzelf niet verboden zijn of als de verdachte de werkelijke aard van de voorwerpen/stoffen niet kent, dient meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld of de verdachte opzet had op die criminele bestemming en of hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen. Alleen wetenschap hebben van de criminele bestemming van de goederen is niet steeds voldoende; er moet ook (voorwaardelijk) opzet op voorbereiden of bevorderen zijn.

2) Toetsingskader voorbereidingshandelingen Apaan: voor een bewezenverklaring van strafbare voorbereidingshandelingen is niet vereist dat onomstotelijk komt vast te staan dat het daadwerkelijk om een voor die drugsproductie geschikte stof gaat. Dat daadwerkelijk Apaan is ingevoerd hoeft niet vast te staan, als maar vaststaat dat de intentie van de voorbereider op de productie van synthetische drugs is gericht en hij aan die intentie uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten.

3) Strafmaat: Excessief tijdsverloop en navenante overschrijding van de redelijk termijn met bijna vier en een half jaar. Vanuit het oogpunt van speciale preventie en om de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten te benadrukken wordt een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met een proeftijd van een (1) jaar.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht

Parketnummer: 01/889118-12

Datum uitspraak: 27 mei 2019

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1979] ,

wonende te [postcode] , [straatnaam 1] .

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 26 maart 2019, 1 april 2019, 11 april 2019 en 13 mei 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 november 2016.

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij in of omstreeks de periode van 1 april 2012 tot en met 17 augustus 2012 te Maastricht en/of Eijsden en/of Valkenswaard en/of Eindhoven en/of Nistelrode en/of elders in Nederland, en/of te Neerpelt en/of Lommel, en/of elders in België,

tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet , te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van een of meer hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of een of meer hoeveelheid/hoeveelheden van (een) materia(a)l(en) bevattende (een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, -(telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,

en/of

-(telkens) zich of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen,

en/of

-(telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden en/of (een) ander(e) betaalmiddel(en)

voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),

immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk daartoe (kort samengevat en zakelijk weergegeven) het navolgende gedaan:

- informatie vergaard over Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) (bestemd en/of te gebruiken voor de productie van BMK (1-phenyl-2-propanone)) en/of waar en de wijze waarop Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden

en/of

- naar bedrijven in China en/of elders gezocht en/of laten zoeken waar Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden

en/of

- naar afleveradressen voor de in China en/of elders bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) gezocht en/of een of meer bedrijf/bedrijven (mede) als afleveradres voor de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) opgezet en/of laten opzetten

en/of

- geld geregeld en/of de betaling(en) gedaan en/of laten doen ten behoeve van de aanschaf van de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile)

en/of

- een of meer hoeveelheid/hoeveelheden Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in China en/of elders besteld en/of laten bestellen en/of deze/die bestelling(en) betaald en/of laten betalen

en/of

- de lokatie/verblijfplaats van (een of meer van) deze/die (verzonden) bestelling(en) -vóór de daadwerkelijke ontvangst daarvan- middels Track & Trace opgespoord en/of laten opsporen en/of gevolgd en/of laten volgen

en/of

- een of meer zending(en) van de in China en/of elders bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten afleveren op een of meer afleveradres(sen) in Nederland en/of in België

en/of

- een of meer zending(en) van de in China en/of elders bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in ontvangst genomen en/of voorhanden gehad en/of naar elders vervoerd en/of laten vervoeren en/of opgeslagen en/of laten opslaan.

Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleidende opmerkingen rechtbank.

bewijsbijlage

De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De beschuldiging.

Aan de verdachte wordt – kort en zakelijk samengevat – het volgende verweten:

* het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet gericht op de productie van amfetamine door in de periode van 1 april 2012 tot en met 17 augustus 2012 in het buitenland een hoeveelheid van de stof Apaan te (doen) bestellen en Nederland in te (doen) voeren.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft gerequireerd tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

Het oordeel van de rechtbank.

bewijsoverwegingen t.a.v. het feit

A.

De verdediging heeft in de eerste plaats ten verweer betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken reeds omdat onvoldoende vast is komen te staan dat de door verdachte bestelde en in ontvangst genomen stof daadwerkelijk Apaan is geweest. Alleen een positieve indicatieve test volstaat niet. Aan het standpunt van de verdediging ligt de kennelijke opvatting ten grondslag dat voor een veroordeling van de aan verdachte verweten voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine vereist is dat onomstotelijk vast komt te staan dat het daadwerkelijk gaat om een voor die voorbereide drugsproductie geschikte stof, in dit geval dus Apaan.

De rechtbank overweegt als volgt.

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet , waarin onder 1 °, 2° en 3° een aantal gedragingen strafbaar is gesteld indien deze zien op het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.

Artikel 10a van de Opiumwet betreft een zelfstandig delict met een eigen karakter. Dat komt tot uiting in de subjectieve bestanddelen van de delictsomschrijving. De dader moet niet alleen weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de goederen met betrekking tot welke hij vorenbedoelde gedragingen verricht heeft, bestemd zijn voor het plegen van een delict als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet , hij moet die gedragingen ook verricht hebben om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen. Alleen wetenschap hebben van de criminele bestemming van de goederen is niet steeds voldoende. Bij het voorhanden hebben van stoffen die in principe niet verboden zijn, dient dan meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld of de verdachte opzet had op die criminele bestemming en of hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen.

Als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen en stoffen die in principe niet verboden zijn of als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen of stoffen waarvan de verdachte de werkelijke aard niet kent, dient dan meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld of de verdachte opzet had op die criminele bestemming en of hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen. Alleen wetenschap hebben van de criminele bestemming van de goederen is niet steeds voldoende. Daarnaast moet er ook opzet op voorbereiden of bevorderen zijn. Voorwaardelijk opzet is in dat verband voldoende, waarvan sprake is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat genoemde omstandigheid zich zal voordoen.

De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet is in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld vanwege het gevaarzettende karakter van deze handelingen. Het resultaat van die handelingen is daarbij niet relevant. De voorbereidingshandelingen zijn strafbaar zowel wanneer de dader in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het misdrijf waarop die voorbereidingshandelingen zien is voltooid, althans sprake is een strafbare poging tot dat misdrijf. Dat betekent dat, indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter ontneemt. Dat strafbare karakter wordt aan die handelingen dus ook niet ontnomen indien de verhinderende omstandigheid daaruit bestaat dat uiteindelijk een voor de synthetische drugsproductie ongeschikte stof blijkt te zijn ingevoerd. De werkelijke aard van de uiteindelijk bestelde en geleverde stof is voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde dus irrelevant. Als voorbereidingshandelingen worden verricht die de productie van synthetische drugs door de invoer van een pre-precursor als Apaan in Nederland beogen, is dat strafbaar. Dat daadwerkelijk Apaan is ingevoerd hoeft dan niet vast te staan, als maar vaststaat dat de intentie van de voorbereider op de productie van synthetische drugs is gericht en hij aan die intentie uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten.

Het standpunt waar het verweer op berust vindt dus geen steun in het recht en wordt in zoverre reeds daarom verworpen.

B.

In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is om de rol van verdachte als ‘medepleger’ te kunnen kwalificeren, nu hij niet meer dan als katvanger heeft gefungeerd, zodat ook op die grond vrijspraak dient te volgen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Aan de hand van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat zich in een tijdsbestek van iets meer dan drie maanden in totaal vijf leveringen van – in ieder geval beoogd - Apaan hebben plaatsgevonden, te weten:

* op 4 juni 2012 een hoeveelheid van 250 kilo bij de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] ;

* op 2/3 juli 2012 een hoeveelheid van 225 kilo bij het bedrijfspand van medeverdachte [medeverdachte 1] ;

* op 10 juli 2012 een hoeveelheid van 250 kilo bij het bedrijfspand van medeverdachte [medeverdachte 1] ;

* op 16 augustus 2012 een hoeveelheid van 300 kilo bij het bedrijf [bedrijf 1] van verdachte;

* op 11 september 2012 een hoeveelheid van 450 kilo bij het bedrijf [medeverdachte 2] van medeverdachte [medeverdachte 2] .

De levering aan verdachte betreft een levering van 300 kilo van een stof onder de noemer “Calcium Stearate” vanuit China, dat echter positief getest werd op Apaan, en op 16 augustus 2012 door DHL is afgeleverd aan het bedrijfsadres van verdachte en door verdachte in ontvangst is genomen. De lading is uiteindelijk nog voordat deze bij iemand anders terecht is gekomen door de politie in beslag genomen en vernietigd.

De rechtbank stelt aan de hand van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de eerste vier leveringen rechtstreeks aan medeverdachte [medeverdachte 5] en zijn medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] kunnen worden toegeschreven. De levering aan verdachte valt daar dus onder.

Uit de bewijsmiddelen vloeit verder voort dat verdachte op 22 mei 2012, een bedrijf heeft opgestart en ingeschreven in de Kamer van Koophandel met als bedrijfsomschrijving ‘een groothandel in was-, poets- en reinigingsmiddelen’, welke bedrijfsomschrijving in sterke mate overeenkomt met de bedrijfsomschrijving van het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 2] , terwijl, net als bij [medeverdachte 2] , geen begin van aannemelijkheid te vinden is dat verdachte in die periode op een of andere wijze betrokken was in de handel in middelen die genoemd worden in de omschrijving van zijn bedrijf.

De rechtbank is van oordeel dat geen ander plausibel scenario resteert dan dat het bedrijf van verdachte is opgericht met als enkel doel de bestelling en invoer van Apaan mogelijk te maken.

De rechtbank vindt voor dat oordeel allereerst steun in hetgeen uit afgeluisterde c.q. onderschepte communicatie tussen medeverdachten [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] is gebleken. Zo blijkt daaruit dat ter voorbereiding van de bestellingen en subsequente leveringen van Apaan is gesproken over – samengevat – dat er bestellingen gedaan moesten worden voor een product dat nodig was om “van A naar B” te gaan, waarmee bezien in het licht van de inhoud van de bewijsmiddelen op niets anders kan worden gedoeld dan op de productiestap waarin Apaan wordt omgezet naar BMK, dat daarvoor “adressen” (afleveradressen) moesten worden geregeld en dat voor “bedrijfjes” moest worden gezorgd in welk verband over de Kamer van Koophandel wordt gepraat. Het oprichten van het bedrijf door verdachte en het ontvangen van een lading dat – naar later bleek – Apaan te bevatten, past goed in hetgeen tussen deze medeverdachten werd besproken.

Verder blijkt uit onderschepte communicatie op 21 mei 2012 dat door medeverdachte [medeverdachte 4] wordt gezegd dat hij “het” had geregeld en dat hij (derde persoon) morgen naar de KvK zou gaan en dat [medeverdachte 4] hem € 100,- had gegeven. De rechtbank is, gelet op het feit dat het bedrijf van verdachte een dag later is opgericht en gelet op alle overige feiten en omstandigheden, van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat hier door de medeverdachten over de oprichting van het bedrijf van verdachte door verdachte ten behoeve van de bestelling en invoer van hun toekomende Apaan wordt gesproken. Dat de medeverdachten bemoeienis hadden met de op naam van verdachtes bedrijf gedane bestelling en dat deze bestelling hun toekwam, vindt bovendien bevestiging in het feit dat uit onderzoek aan de computer van medeverdachte [medeverdachte 6] is gebleken dat op 11 en 13 augustus 2012, dus kort voorafgaand aan de daadwerkelijke levering, op die computer het trackingsnummer van de door [bedrijf 1] geplaatste bestelling is geraadpleegd, welke raadpleging volgens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 6] door medeverdachte [medeverdachte 5] werd gedaan. Ook kan nog worden gewezen op het feit dat op de computer van medeverdachte [medeverdachte 4] een bestand genaamd “kening Huurcontract [straatnaam 2] ” is aangetroffen, zijnde het adres waarop het bedrijf van verdachte bij de KvK werd geregistreerd.

De rechtbank stelt verder vast dat de bestelde en aan medeverdachte [medeverdachte 1] geleverde Apaan werd ingevoerd als respectievelijk “Math Hardner” of “Calcium Stearate”, dat de aan medeverdachte [medeverdachte 2] geleverde Apaan werd ingevoerd onder de noemer “Calcium Stearate” en dat de aan verdachte geleverde Apaan ook werd ingevoerd onder de noemer “Calcium Stearate”. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de woning van medeverdachte [medeverdachte 2] twee notities zijn aangetroffen, te weten een notitie met de tekst “giet vloer Matthardner moet je bestellen” en een notitie die zich het beste laat omschrijven als een werkinstructie over hoe via een ingeschreven handelsonderneming bij de Kamer van Koophandel een bestelling van 450 kilo – welke hoeveelheid spoort met de uiteindelijk aan medeverdachte [medeverdachte 2] geleverde hoeveelheid Apaan – in China gedaan moet worden. Uit de als werkinstructie aangeduide notitie blijkt bovendien dat medeverdachte [medeverdachte 2] de naam en het adres van de fabriek alsmede de naam van het product te horen zou krijgen van zijn opdrachtgevers.

De rechtbank wijst in dit kader nog op de op de laptop van [medeverdachte 2] aangetroffen zoekopdrachten waaruit blijkt dat [medeverdachte 2] heeft gezocht op Calcium Stearate, Matt Hardner, het bestellen van Calcium Stearate en het bedrijf “ [bedrijf 2] ” in China, zijnde precies hetzelfde bedrijf als waar de bestellingen van de aan [medeverdachte 1] onder een andere productnaam geleverde Apaan in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 5] en zijn twee medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] waren gedaan en waar medeverdachte [medeverdachte 2] uiteindelijk ook zijn bestelling heeft geplaatst. De rechtbank constateert verder in dit kader dat de opmaak van de factuur van de bestelling van de aan medeverdachte [medeverdachte 2] geleverde Apaan in grote mate overeenkomt met de factuur van de aan [bedrijf 1] en dus verdachte geleverde Apaan.

Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 2] kan op grond van de inhoud van het dossier, in het bijzonder aan de hand van de bij [medeverdachte 2] aangetroffen twee notities, worden vastgesteld dat hij op verzoek van anderen en met kennelijk het enkele doel om de bestelling en de invoer van Apaan mogelijk te maken, zijn bedrijf heeft opgestart. Ook medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 5] zijn bedrijf nieuw leven heeft ingeblazen om in China bestellingen van Apaan te kunnen plaatsen.

Gelet op de op essentiële punten sterke overeenkomstige feitelijke gang van zaken tussen enerzijds de bestelling en levering van de Apaan aan medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] en anderzijds de bestelling en levering aan verdachte, waaronder begrepen de context waarbinnen dat zich heeft toegedragen en de omstandigheden waarmee dat was omgeven, is het naar het oordeel van de rechtbank verantwoord om te concluderen dat medeverdachte [medeverdachte 5] en zijn twee medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] degenen zijn die gezamenlijk opdracht voor de door verdachte gedane bestelling hebben gegeven en als uiteindelijke begunstigden van de geleverde Apaan hebben te gelden en dat de bestelling van de aan verdachte geleverde Apaan zich op dezelfde wijze heeft toegedragen als die van de aan medeverdachte [medeverdachte 2] geleverde Apaan.

De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene en op grond van hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid van oordeel dat verdachte wat betreft het bestellen, betalen, invoeren en in ontvangst nemen van de zending bevattende Apaan in zodanige nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft samengewerkt dat van medeplegen sprake is.

Het verweer faalt daarom.

De rechtbank dient nu alleen nog de vraag te beantwoorden of verdachte ook met het voor het plegen van voorbereidingshandelingen vereiste opzet heeft gehandeld. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

De rechtbank stelt vast dat verdachte zowel bij de politie als ter zitting heeft ontkend dat hij wist dat de door hem geplaatste bestelling Apaan bevatte en dat dit bestemd was voor de productie van synthetische drugs. Er is geen bewijs voor het tegendeel. Boos opzet op de criminele bestemming van de door hem bestelde stof kan dan ook niet worden vastgesteld. Nochtans is de rechtbank van oordeel dat verdachte wel in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op het bevorderen van de productie van synthetische drugs en op de criminele bestemming van de door hem bestelde en in ontvangst genomen stoffen.

De rechtbank stelt in dat kader voorop dat het – ook ten tijde van de door verdachte verrichte gedragingen – een feit van algemene bekendheid is dat voor de productie van synthetische drugs grote hoeveelheden chemicaliën nodig zijn, die doorgaans niet gemakkelijk anoniem zijn te verkrijgen. Redenen om te veronderstellen dat verdachte van dit feit geen kennis droeg, heeft het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting opgeleverd. De rechtbank stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen verder vast dat verdachte in opdracht of op verzoek van anderen een bedrijf bij de KvK heeft ingeschreven kennelijk met als enig doel het ten behoeve van hen plaatsen en betalen van de aan hem geleverde bestelling van Calcium Stearate. Dit valt moeilijk te rijmen met een reguliere manier van zaken doen. Integendeel, deze werkwijze strekte er overduidelijk toe om de herleidbaarheid van de bestelde stof aan de daadwerkelijke gebruikers c.q. afnemers te bemoeilijken. Dat moet ook voor verdachte zonneklaar zijn geweest. Indien het – naar verdachte heeft verklaard – daadwerkelijk gegaan zou zijn om een bestelling van de op zichzelf legale stof Matt Hardener met als doel deze stof met winst verder te verhandelen in Nederland, dan zou het namelijk veel meer voor de hand hebben gelegen dat de opdrachtgevers van verdachte dat op eigen naam zouden hebben gedaan en zich geen moeite zouden hebben getroost om daarvoor anderen in te schakelen. Daar stond dan immers niets aan in de weg. De rechtbank is van oordeel dat een en ander zodanig sterk wijst op illegale praktijken, dat er een aanmerkelijke kans bestond dat in dit geval inderdaad sprake was van een bestemming van de geleverde stof voor illegale doeleinden, dat verdachte dat wist en dat verdachte deze kans door zijn gedragingen bewust heeft aanvaard.

Door de bestelling te plaatsen, deze te betalen en de bestelde stof in ontvangst te nemen en voorhanden te blijven houden heeft hij zich dus met het daarvoor vereiste opzet schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 10a van de Opiumwet .

slotopmerking

Hoewel de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage ‘uit praktische overwegingen’ de vijf hiervoor genoemde leveringen (en de aanloop daartoe) omvat zal de rechtbank verdachte, hoewel zij de tenlastegelegde periode handhaaft en niet inkort, niet verantwoordelijk houden als medepleger van de leveringen van Apaan aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , nu verdachte daaraan geen bijdrage heeft geleverd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

hij in de periode van 1 april 2012 tot en met 17 augustus 2012 te Maastricht,

tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet , te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, - een ander heeft getracht te bewegen om daartoe gelegenheid te verschaffen,

en

- zich of anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,

en

- stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,

immers hebben hij, verdachte, en zijn mededadersopzettelijk daartoe (kort samengevat en zakelijk weergegeven) het navolgende gedaan:

- een bedrijf (mede) als afleveradres voor de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) opgezet

en

- de betaling gedaan ten behoeve van de aanschaf van de bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile)

en

- een hoeveelheid Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in China besteld en betaald

en

- de locatie/verblijfplaats van die verzonden bestelling - vóór de daadwerkelijke ontvangst daarvan - middels Track & Trace opgespoord en/of laten opsporen en/of gevolgd en/of laten volgen

en

- een zending van de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten afleveren op een afleveradres in Nederland

en

- een zending van de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in ontvangst genomen en voorhanden gehad en naar elders vervoerd en opgeslagen.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft een taakstraf voor de duur van 240 uur met aftrek van het voorarrest geëist.

Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman heeft betoogd dat gelet op de minimale rol van verdachte en het tijdsverloop een gevangenisstraf conform het voorarrest passend en geboden is en dat hij zich kan vinden in de door de officier van justitie voorgestelde taakstraf, echter deze zou geheel voorwaardelijk moeten zijn.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft op verzoek van een ander een bedrijfje opgericht en een hoeveelheid van - in ieder geval beoogd - Apaan (een grondstof voor de productie van amfetamine) in China besteld en vervolgens Nederland ingevoerd. Verdachte heeft door zijn handelen (indirect) de productie van synthetische drugs in stand gehouden en daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd.

Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor

de gebruikers ervan en dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale

- niet zelden elkaar beconcurrerende - criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onschuldige slachtoffers.

Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de

volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.

Verdachte heeft zich van alle hiervoor genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken en enkel gehandeld uit puur financieel eigenbelang.

De rechtbank heeft gezien dat verdachte geen voor de beoordeling van deze strafzaak relevant strafblad heeft.

Naar het oordeel van de rechtbank zou, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor

soortgelijke feiten worden opgelegd, in beginsel - vanuit een juiste normhandhaving - niet kunnen worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden.

Echter, naar het oordeel van de rechtbank dient in doorslaggevende mate en in matigende

zin gewicht toegekend te worden aan het navolgende.

Zo stelt de rechtbank vast dat de bewezenverklaarde feiten inmiddels dateren van

minst genomen 6,5 jaar geleden en ouder. Daarnaast is er sprake van een excessieve overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.

Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.

De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.

Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.

Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de

processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op

het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol

van betekenis.

Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM , is geschonden.

Net als de officier van justitie bepaalt de rechtbank het startpunt van de redelijke termijn op 4 december 2012, zijnde het tijdstip waarop verdachte in het kader van het onderzoek Weidebij is aangehouden en in verzekering is gesteld.

De rechtbank heeft gezien dat er gedurende de algehele procedure op meerdere momenten sprake is geweest van langdurige periodes van kennelijke inactiviteit.

De officier van justitie heeft een deel van de vertraging verklaard met – kort gezegd- organisatorische en proceseconomische overwegingen. De officier van justitie acht een termijn van 3,5 jaar voor een onderzoek als het onderhavige een reëel uitgangspunt.

Hoewel de rechtbank niet blind is voor een zekere ingewikkeldheid van het onderzoek en

de omvang daarvan, met vele medeverdachten en internationale aspecten, zijn deze onderdelen naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dusdanig prominent dat dit zonder meer een termijn van 3,5 jaar onderzoek rechtvaardigt. De rechtbank is niet gebleken van prangende feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt.

Hierbij is de rechtbank van oordeel dat de verre van voortvarende afhandeling van de zaak niet op het conto van de verdediging kan worden toegeschreven. De aan de verdediging toegewezen onderzoekswensen en die in de zaken van de medeverdachten waren beperkt

in aantal en zijn voortvarend afgehandeld. Het overgrote deel van de termijnoverschrijding kan niet aan verdachte worden verweten.

Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 27 mei 2019 de redelijke termijn met bijna vier en een half jaar is overschreden. Voor deze overschrijding

zal de rechtbank verdachte naar bevind van zaken compenseren.

Het behoeft geen betoog dat de algehele trage gang van zaken en het excessieve tijdsverloop sedert het door verdachte gepleegde feit een zware wissel trekt op de punitieve relevantie van het strafbare feit.

De rechtbank zal een andersoortige straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. Aan verdachte zal, vanuit het oogpunt van speciale preventie en om de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten te benadrukken een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd met een proeftijd van een (1) jaar. Deze straf moet verdachte ervan weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.

Naar het oordeel van de rechtbank is de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, met inachtneming van de hiervoor weergegeven bijzondere omstandigheden, volgende tot uitdrukking gebracht in de op te leggen straf.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op artikel 14a, 14b, 14c, 47, 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet . DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.

verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

medeplegen om een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van deOpiumwet ,voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om daartoegelegenheid te verschaffenenzich/een ander gelegenheid/middelen tot het plegen van dat feit trachten teverschaffenenstoffen/gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot hetplegen van dat feit. verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straf.

gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met aftrekovereenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht met een proeftijd van 1 jaar.

stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,

mr. W. Brouwer en mr. A.E. de Kryger, leden,

in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,

en is uitgesproken op 27 mei 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature