Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930106-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 maart 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] ,
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie,
thans gedetineerd in het detentiecentrum Schiphol te Badhoevedorp.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 26 oktober 2020, 10 en 18 februari 2021. De rechtbank heeft, na ontvangst van de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum, in het kader van een descente, verdachte in aanwezigheid van de officieren van justitie en de verdediging gesproken in de rechtbank Noord-Holland, locatie Schiphol op 13 en 14 januari 2021.
Daarvoor hebben ter terechtzittingen van 21 januari 2020, 6 april 2020, 2 juli 2020 en
17 september 2020 pro forma en regie behandelingen in deze zaak plaatsgevonden.
Verdachte is met uitzondering van de descentes op geen enkele terechtzitting verschenen. Wel zijn verschenen mrs. R.P. Snorn en J. Andonovski, advocaten te Heerenveen, die verklaard hebben uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mrs. G. Veenstra en D. Roggen.
Tenlastelegging
Kort samengevat wordt de verdachte bij voorlopige tenlastelegging verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) gijzeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van zijn negen kinderen; aan seksueel misbruik van twee van hen vóór hun zestiende jaar; aan (het medeplegen van) witwassen; en aan (het medeplegen van) wederrechtelijke vrijheidsberoving van een volwassen man.
De officieren van justitie hebben aangegeven de verdenking met betrekking tot het witwassen te laten vervallen.
Het is in deze zaak (nog) niet tot een definitieve tenlastelegging gekomen.
Formele vragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de verdediging zich ter terechtzitting van 26 oktober 2020 overeenkomstig de pleitnota op het standpunt gesteld dat de vervolging van verdachte moet worden geschorst ex artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en ter terechtzitting van 18 februari 2021 dat, aansluitend op de toepassing van artikel 16 Sv, de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
De verdediging heeft daartoe gesteld dat op basis van de rapportage van het Pieter Baan Centrum en de verklaringen van de deskundigen dient te worden geconcludeerd dat verdachte aan een zodanige ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Verdachte is hierdoor ook niet in staat om effectief te participeren in zijn zaak. Gelet daarop kan verdachte geen eerlijk proces krijgen en is aan de strekking van artikel 16 Sv voldaan, waardoor de vervolging dient te worden geschorst.
Daarnaast heeft de verdediging gesteld dat nu er geen uitzicht is op herstel van verdachte, tevens dient te worden bepaald dat de zaak tot een einde is gekomen. In dit verband heeft zij verzocht om naast de schorsing van de vervolging, primair het openbaar ministerie niet- ontvankelijk te verklaren in de verdere vervolging en subsidiair te verklaren dat de zaak is geëindigd als bedoeld in artikel 29f Sv .
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat, hoewel naar het oordeel van het openbaar ministerie verdachte de strekking van de vervolging begrijpt, het door zijn (geestelijke) beperking uitgesloten is dat hij het strafproces inhoudelijk zal kunnen volgen en daaraan zal kunnen deelnemen. Nu deze beperking op geen enkele wijze en met geen enkel hulpmiddel gecompenseerd kan worden en ook nooit wezenlijk zal verbeteren, zou voortzetting van de vervolging een schending betekenen van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM .
Oordeel van de rechtbank
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte in 2016 een Cerebro Vasculair Accident (CVA) heeft doorgemaakt, als gevolg waarvan zijn hersenen niet meer goed functioneren, hij halfzijdig verlamd is en zijn gezichts- en spraakvermogen zijn aangetast. Er is sprake van globale afasie.
Centraal staat dan ook de vraag of verdachte “fit to stand trial” is, en indien de vraag met nee moet worden beantwoord, wat daarvan de consequentie dient te zijn.
Deze vraag is al ter terechtzitting van 21 januari 2020 aan de orde gesteld door de verdediging. In reactie daarop heeft de rechtbank opdracht gegeven tot het uitvoeren van neurologisch en neuropsychologisch onderzoek, voorafgaande aan opname van verdachte in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van Pro Justitia rapportage.
Verdachte heeft toen evenwel geweigerd aan een dergelijk onderzoek mee te werken, reden waarom pas bij gelegenheid van de Pro Justitia rapportage dat onderzoek kon worden uitgevoerd.
Blijkens de rapportages van de deskundigen en hetgeen zij ter terechtzitting van 10 februari 2021 hebben verklaard, is de vorm van afasie waaraan verdachte lijdt, zeer ernstig en heeft het CVA het taalbegrip en de taalproductie van verdachte aangetast. Hij is, behoudens het maken van enkele klanken, niet in staat te spreken. Zijn begrip van zowel geschreven als gesproken taal is ernstig verstoord. Ook de mogelijkheid tot schrijven is door het CVA aangetast. Verdachte kan woorden niet zelf schrijven of typen.
Gelet op de testresultaten en de bij verdachte geconstateerde hersenbeschadiging, concluderen de deskundigen dat niet valt te controleren wat verdachte precies begrijpt en of de antwoorden die hij geeft, betrekking hebben op de vragen die hem worden gesteld. Verdachte is mogelijk wel in staat te begrijpen dat hij wordt berecht, aldus de deskundigen, maar de complexiteit van begrip die nodig is om de rechtsgang procesmatig en inhoudelijk te doorzien, kan hij niet opbrengen. De deskundigen schatten in dat verdachte met name niet in staat zal zijn zich tegen de vervolging te verweren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte sprake is van zodanige fysieke en cognitieve beperkingen, dat hij niet in staat is om het strafproces te volgen dan wel in voldoende mate de eventuele gevolgen van dit proces te doorzien. Door zijn beperkingen is verdachte ook niet in staat de zaak met zijn raadsman te bespreken en de verdedigingsstrategie te bepalen. Verdachte is immers onvoldoende in staat te communiceren en kan de processtukken niet tot zich nemen. Bovendien kan hij tijdens de terechtzitting niet naar voren (laten) brengen wat zijn lezing van de feiten is en wat hij van belang acht voor zijn verdediging. Mede gelet op de aard, omvang en complexiteit van deze zaak, is het vorenstaande een ernstige belemmering voor het voeren van de verdediging.
De deskundigen hebben gerapporteerd dat deze belemmering op geen enkele wijze kan worden gecompenseerd. De rechtbank concludeert daaruit dat het voor verdachte onmogelijk is om op een effectieve wijze in het strafproces te participeren. Met andere woorden, verdachte is “unfit to stand trial”.
Voortzetting van de vervolging onder deze omstandigheden zal blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM opleveren.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het namens verdachte gedane verzoek tot schorsing van de vervolging als bedoeld in artikel 16 Sv en beëindiging van de zaak op basis van artikel 29f Sv .
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Läkamp, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. R. Depping, rechters, bijgestaan door mr. D.M.A. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 maart 2021.