U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Wmo 2015. Beëindiging toegekende vervoersvoorziening met ingang van

1 januari 2020. Gewijzigd collectief vervoersbeleid per 1 januari 2020. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat verweerder zich bij het vaststellen van het nieuwe vervoersbeleid en de uitvoering ervan onvoldoende kenbaar rekenschap heeft gegeven van de jurisprudentie van de CRvB. Reeds daarom heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het voor verzoekster onevenredig bezwaarlijk zou zijn om de beslissing in bezwaar te moeten afwachten. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat per 1 april 2020 sprake is van een acute financiële noodsituatie. Volgt afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/117

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.S. Visser),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Bergsma en mr. A. Nieuwdam).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de eerder aan verzoekster toegekende vervoersvoorziening met ingang van 1 januari 2020 beëindigd.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2020. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2. Verzoekster, geboren [geboortedatum] 1957, ontvangt van verweerder een maatwerkvoorziening. Het betreft een vervoersvoorziening bestaande uit een financiële tegemoetkoming (€ 285,-, gebaseerd op 1.500 km à € 0,19 p/km) voor het gebruik van de eigen auto of een auto van derden.

3.1.

Bij het bestreden besluit is deze voorziening met ingang van 1 januari 2020 beëindigd omdat verzoekster over een eigen auto beschikt dan wel gebruik maakt van een auto van derden. Gelet op het nieuwe vervoersbeleid kan alleen een Wmo-vervoersvoorziening worden verstrekt aan personen zonder eigen vervoersmiddel, of zonder hulp van derden of zonder de algemene publieke vervoersvoorzieningen.

Verzoekster wordt tot 1 april 2020 een overgangstermijn geboden, waarbij de eerder toegekende financiële tegemoetkoming zal worden gecontinueerd.

3.2.

Bij brief van 7 januari 2020 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

4.1.

In het verweerschrift heeft verweerder de volgende onderbouwing van het bestreden besluit gegeven:

Tot 2020 hanteerde verweerder het beleid dat voor de maatwerkvoorziening vervoer de keuze bestond uit taxi of eigen auto dan wel vervoer door derden. Indien de keuze voor vervoer per eigen auto werd gemaakt, werd in het kader van de maatwerkvoorziening een financiële tegemoetkoming, zijnde een forfaitair bedrag, verstrekt.

Per 1 januari 2020 is dit beleid gewijzigd, met als uitgangspunt dat geen financiële tegemoetkoming meer wordt toegekend voor het gebruik van de eigen auto en/of vervoer door derden, tenzij de belanghebbende ondanks het bezit van een eigen auto niet zelfredzaam is, geen overige oplossingen binnen de eigen kracht heeft en het gebruik van de eigen auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt voor de belanghebbende. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat een belanghebbende zelfredzaam is in verband met het in bezit hebben van een eigen auto en het feit dat het gebruik van een eigen auto voor het vervoer op de korte en middellange afstand algemeen gebruikelijk is.

4.2.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in beginsel de bevoegdheid heeft een eerder toegekende maatwerkvoorziening te herzien of in te trekken in het geval de belanghebbende wegens gewijzigd beleid niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen. Dit neemt niet weg dat, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, bij de toepassing van deze bevoegdheid voldoende zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen. De voorzieningenrechter verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4115).

5.1.

Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.

5.2.

Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat verweerder rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie in 2019 toen verzoekster een eigen auto had en er van uit is gegaan dat dit in 2020 nog steeds het geval zal zijn. Door dit als uitgangspunt te hanteren heeft verweerder in de eerste plaats zijn onderzoeksplicht miskend; een onderzoeksplicht die op verweerder rust vóórdat tot besluitvorming wordt overgegaan.

Bovendien is het de vraag hoe het niet langer verlenen van een financiële tegemoetkoming zich verhoudt tot uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de definitie van ‘eigen kracht’, over de mogelijkheid van het toekennen van financiële compensatie binnen de kaders van de Wmo 2015 en over het keuzerecht voor belanghebbende een persoonsgebonden budget (pgb) te verkrijgen. Bij uitspraak van 20 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:772) heeft de CRvB geoordeeld dat er geen ruimte bestaat voor een college om binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening te houden met de financi ële mogelijkheden van verzoekster om met de eigen auto het vervoer te verzorgen en te bekostigen. Bij uitspraak van 12 februari 2018 (ECLI:CRVB:2018:395) heeft de CRvB geoordeeld dat in het stelsel van de Wmo 2018 de financiële tegemoetkoming nog steeds bestaat als een vorm van compensatie in de zin van artikel 2.3.5, van de Wmo 2015. Bij uitspraak van 30 oktober 2019 (ECLI:CRVB:2019:3396) heeft de CRvB geoordeeld dat een categorale uitsluiting van een pgb in plaats van toekenning van een vervoersvoorziening in natura, niet is toegestaan. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat een eigen auto moet worden gezien als ‘algemeen gebruikelijk’. Ook hiervoor geldt dat de CRvb jurisprudentie heeft ontwikkeld (ECLI:NL:2019:3535) en dat uit het bestreden besluit niet kenbaar is hoe deze jurisprudentie is meegenomen in de besluitvorming.

5.3.

Het komt de voorzieningenrechter voor dat verweerder zich bij het vaststellen van het nieuwe vervoersbeleid en de uitvoering ervan onvoldoende kenbaar rekenschap heeft gegeven van de hiervoor genoemde jurisprudentie. Alleen al gelet op hetgeen in 4.2 en 5.2 is overwogen heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.

6.1.

De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. In een geschil als het onderhavige dient de voorzieningenrechter daarbij de vraag te beantwoorden of de huidige vorm waarin de maatwerkvoorziening aan verzoekster wordt aangeboden leidt tot het ontstaan van een zodanig ernstige situatie dat het niet mogelijk is om de behandeling van de bezwaarprocedure af te wachten. Bij de beoordeling van het spoedeisend belang wordt rekening gehouden met de vraag of er mogelijkheden bestaan om de tijd totdat is beslist op het bezwaar te overbruggen.

6.2.

De voorzieningenrechter neemt vanuit het oogpunt van het vereiste spoedeisende belang in aanmerking dat verzoekster over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 de voorheen toegekende vervoersvoorziening behoudt. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat door de beëindiging van de financiële tegemoetkoming per 1 april 2020 thans sprake is van een acute financiële noodsituatie. Er bestaat bij deze stand van zaken dan ook geen reden om tot het treffen van een voorlopige voorziening over te gaan. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het voor verzoekster onevenredig bezwaarlijk zou zijn om de beslissing in bezwaar te moeten afwachten.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van H.J. Boerma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2020.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature