Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In geschil is of verweerder bij het vaststellen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting terecht ten aanzien van de ontwikkeling van een onroerende zaak resultaat in aanmerking heeft genomen als een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/2462

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 3 januari 2018 aan eiseres een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 569.124. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 30.147 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij beschikking van 30 januari 2018 het verzoek van eiseres afgewezen om de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 op nihil te stellen (hierna: de afwijzingsbeschikking).

Bij uitspraak op bezwaar van 13 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij het verweerschrift heeft verweerder met betrekking tot de meegestuurde stukken:

- werkdocument inzake fiscale aspecten [adres] ;

- memo eventuele verstrekking informatie derdenonderzoek en

- stukken met betrekking tot het derdenonderzoek

(tezamen hierna aangeduid als: de geheime stukken)

meegedeeld, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de geheime stukken.

De rechtbank heeft op 4 mei 2020 een beslissing als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gegeven. De beslissing van de geheimhoudingskamer luidt als volgt:

“De rechtbank bepaalt dat de door verweerder meegedeelde beperking van de kennisneming van de geheime stukken gerechtvaardigd is.”

Eiseres heeft bij brief, per fax ontvangen door de rechtbank op 14 mei 2020, laten weten geen toestemming te geven om de geheime stukken te gebruiken bij de beoordeling van het beroep.

Omdat eiseres geen toestemming heeft verleend voor beperkte kennisneming, is de zaak verwezen naar een andere kamer. De belastingkamer van de rechtbank die de hoofdzaak behandelt en deze uitspraak doet, heeft geen kennis genomen van de geheime stukken.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Ter zitting is het beroep met zaaknummer 20/781 gelijktijdig behandeld.

[getuige] is ter zitting als getuige gehoord.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres is geboren op [datum] 1969 en gehuwd met [echtgenoot] .

1.2.

Eiseres heeft op [datum] 2011 een onroerende zaak aan [adres] (hierna: de onroerende zaak) geleverd gekregen. De koopprijs bedroeg € 359.000.

1.3.

Bij de levering van de onroerende zaak betrof het een (voormalig) [gebouw] . De onroerende zaak is vanaf 2013 verbouwd tot een appartementencomplex met veertien appartementen, waarvan de eerste zeven appartementen in 2014 gereed zijn gekomen en verhuurd. De overige zeven appartementen zijn in 2015 gereed gekomen en verhuurd.

1.4.

Eiseres heeft voor het jaar 2014 een aangifte IB/PVV ingediend waarin zij een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van telkens nihil heeft aangegeven. Eiseres heeft de onroerende zaak aangegeven als een bezitting met een waarde van € 165.000 als onderdeel van de rendementsgrondslag voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

1.5.

Verweerder heeft de (toenmalige) gemachtigde van eiseres bij brief van 6 september 2017 geïnformeerd over het voornemen tot het opleggen van een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 aan eiseres. In deze brief heeft verweerder onder meer geschreven:

“Hierbij deel ik u mede dat ik voornemens ben een (nadere) voorlopige aanslag inkomstenbelasting op te leggen bij uw cliënt [eiseres] over het jaar 2014. Reden hiervoor betreft de fiscale kwalificatie van de realisatie van 14 appartementen in het pand dat is gelegen aan [adres] . In het kader van de aanslagregeling inkomstenbelasting over het jaar 2013 is hiervoor informatie opgevraagd en is uiteindelijk een informatiebeschikking afgegeven. Tegen deze informatiebeschikking bent u in bezwaar gekomen.

Wanneer blijkt dat het resultaat uit de projectontwikkeling moet worden belast in box 1, leidt dit tot een aanzienlijk te betalen bedrag. In afwachting van duidelijkheid omtrent de fiscale kwalificatie wordt, ter behoud van rechten, een (nadere) voorlopige aanslag inkomstenbelasting opgelegd over het jaar 2014, rekening houdend met een geschat resultaat uit projectontwikkeling.

Deze voorlopige aanslag bevat een resultaat uit overige werkzaamheden ter grootte van € 569.124. Dit bedrag is gebaseerd op een aankoopprijs van € 359.000, projectkosten van € 500.000 en een waarde van € 1.428.124 na de verbouwing van het pand. Voorgaande waarde is gebaseerd op een globale zichttaxatie die door een taxateur van de Belastingdienst is uitgevoerd.

Het in aanmerking genomen bedrag inzake de projectkosten is gebaseerd op een schatting van de projectkosten die is opgenomen in het welstandsadvies (bijlage 8 van de ruimtelijke onderbouwing, behorende bij de aanvraag van de omgevingsvergunning). Hierin is een bedrag voor projectkosten opgenomen van € 680.000. Omdat het project uiteindelijk in eigen beheer is uitgevoerd, wordt dit bedrag gecorrigeerd met een gebruikelijke opslag voor algemene kosten en de winst. Op grond hiervan ben ik gekomen tot een geschat bedrag voor projectkosten van € 500.000.”

1.6.

Verweerder heeft bij brief van 9 maart 2018 eiseres’ gemachtigde verzocht om (nadere) informatie toe te sturen om eiseres’ standpunt te kunnen beoordelen dat er ten aanzien van de onroerende zaak sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Dit verzoek om informatie heeft verweerder herhaald bij zijn brief van 19 april 2018.

1.7.

Met dagtekening 31 mei 2018 heeft verweerder ten aanzien van eiseres een informatiebeschikking genomen. In deze informatiebeschikking heeft verweerder onder meer vermeld:

“In verband met het behandelen van uw bezwaarschrift tegen de afwijzingsbeschikking op het verzoek tot wijziging van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014 van uw cliënte [eiseres] , heb ik u op 9 maart 2018 en op 19 april 2018 verzocht om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van uw cliënte. U hebt niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan.

Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:

De opdrachtovereenkomst tussen uw cliënte en [X] ;

De stukken waaruit blijkt dat [X] de in de brief van 9 maart

2018 genoemde werkzaamheden heeft uitgevoerd;

Alle facturen inzake de verrichte werkzaamheden aan het pand, gelegen aan [adres]

[adres] ;

Bouwtekeningen en taxatierapporten van het voornoemde pand, voor zowel de oude,

als de nieuwe situatie;

De huurovereenkomsten;

De WOZ-beschikkingen 2013 en 2014.”

1.8.

De rechtbank heeft de onder 1.7. vermelde informatiebeschikking in haar uitspraak van 14 januari 2019 vernietigd.

1.9.

Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres afgewezen. De afwijzingsbeschikking, alsook de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 zijn gehandhaafd.

1.10.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 31 december 2018 een (definitieve) aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.069.124.

1.11.

Eiseres heeft bij brief van 16 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de (definitieve) aanslag IB/PVV 2014.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het vaststellen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 terecht ten aanzien van de ontwikkeling van de onroerende zaak, van een [gebouw] in appartementen, een bedrag van € 569.124 in aanmerking heeft genomen als een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

3.1.

Eiseres beantwoordt alle vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

3.2.

Eiseres voert daartoe – samengevat – aan dat verweerder geen feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat ten aanzien van de onroerende zaak sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De mogelijke feitelijke onderbouwing die verweerder aanvoert, hoort tot de stukken waar de rechtbank geen kennis van mag nemen. Ten slotte is eiseres van mening dat zij ten aanzien van de onroerende zaak geen arbeid heeft verricht, laat staan arbeid die meer betreft dan bij normaal vermogensbeheer.

3.3.

Verweerder is van mening dat hij erin is geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren dat de voorlopige aanslag juist is vastgesteld. Verweerder voert daartoe aan dat gelet op het karakter van een voorlopige aanslag in de IB/PVV aan een dergelijke voorlopige aanslag weinig eisen worden gesteld. Een gerechtvaardigd vermoeden dat belastbaar inkomen is genoten, is voldoende om een voorlopige aanslag voor dit belastbaar inkomen op te leggen. Ter onderbouwing van de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 verwijst verweerder naar de onder 1.5. vermelde brief van 16 september 2017. Aan de grote verbouwing en de waardeaangroei van de onroerende zaak ontleent verweerder het vermoeden dat eiseres werkzaamheden heeft verricht die normaal vermogensbeheer te boven gaan. Daarom is sprake van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder is verder van mening dat hij het standpunt mag innemen dat de waardeaangroei van de onroerende zaak wordt belast in box 1, omdat hij, desgevraagd, geen informatie van eiseres heeft ontvangen over de gang van zaken tijdens de verbouwing.

4. Ingevolge artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur in dit geval een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt een opgelegde voorlopige aanslag door de inspecteur op verzoek van de belastingplichtige herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de (definitieve) aanslag na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. De rechtvaardiging voor het opleggen, en bij een verzoek tot herziening handhaven, van een voorlopige aanslag moet dus worden gevonden in een aanmerkelijk verschil tussen het te verwachten bedrag van de (definitieve) aanslag en de voorheffingen.

5. De bewijslast dat in dit geval de voorlopige aanslag niet te hoog is vastgesteld rust op verweerder, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. In het kader van de op hem rustende bewijslast hoeft verweerder niet zo zeer de omvang van de materiële belastingschuld aannemelijk te maken, maar gaat het vooral om de redelijkheid van vermoedens en schattingen die ten grondslag liggen aan de voorlopige aanslag. De rechtbank merkt hierbij echter wel op dat verweerder in dit geval niet gedurende het tijdvak (2014) een voorlopige aanslag heeft opgelegd, maar drie jaar daarna. Verweerder heeft dus niet een voorlopige aanslag opgelegd ten aanzien van toekomstige feiten, maar ten aanzien van feiten die zich reeds drie jaar eerder hebben voorgedaan. Aan de onderbouwing van de in geschil zijnde voorlopige aanslag en de vaststelling van de feiten die daaraan te grondslag liggen, mogen daarom ook meer eisen worden gesteld, dan aan de onderbouwing van een voorlopige aanslag die is opgelegd gedurende een tijdvak en die betrekking heeft op toekomstige feiten.

6. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder (4.) en (5.) heeft overwogen volgt dat bij de toetsing van de voorlopige aanslag de rechtbank niet hoeft vast te stellen of de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 een nauwkeurige formalisering is van de materiële belastingschuld, maar of deze aanslag niet hoger is dan de vermoedelijke (definitieve) aanslag. Hoewel de (definitieve) aanslag IB/PVV 2014 reeds is opgelegd (1.10), kan echter aan deze aanslag in dit geval geen zekerheid worden ontleend, omdat de hoogte van deze aanslag tussen partijen eveneens in geschil is en deze aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat.

7. Verweerder onderbouwt de voorlopige aanslag door te wijzen op de waardestijging die de onroerende zaak heeft ondergaan als gevolg van de ontwikkeling van de onroerende zaak van een [gebouw] tot een appartementencomplex. Volgens verweerder is op grond van deze omstandigheden het vermoeden gerechtvaardigd dat eiseres de onroerende zaak op een zodanige wijze rendabel heeft gemaakt dat zij in 2014 een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald, ter grootte van de door verweerder geschatte waardeaangroei minus de projectkosten. Wat betreft dit door verweerder aangedragen vermoeden, overweegt de rechtbank dat vermoedens bewijs kunnen opleveren. Dergelijke vermoedens moeten dan echter wel door de aangevoerde feiten worden gerechtvaardigd en niet worden ontkracht. De rechtbank is van oordeel dat die feiten hier ontbreken. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat verweerder weliswaar feiten heeft aangevoerd die het vermoeden rechtvaardigen dat er ten aanzien van de onroerende zaak een waardeaangroei is gerealiseerd, maar dat hij geen feiten heeft gesteld die het vermoeden rechtvaardigen dat die waardeaangroei het gevolg is van door eiseres verrichte werkzaamheden die normaal vermogensbeheer te boven gaan, terwijl dat wel is vereist. Immers, bij het uitponden van onroerende zaken is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden enkel sprake indien de uitponding gepaard gaat met werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan of indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die uitponding voordeel heeft kunnen behalen. Het enkele feit dat sprake is van een waardeaangroei kan het vermoeden dat eiseres werkzaamheden in voornoemde zin heeft verricht, naar het oordeel van de rechtbank, niet rechtvaardigen. Dit klemt te meer nu het niet op voorhand onaannemelijk is dat eiseres ten aanzien van de onroerende zaak geen arbeid heeft verricht. Voorts hebben partijen op zitting verklaard dat eiseres niet beschikte over specifieke (voor)kennis.

8. De enkele ontkenning van eiseres dat zij werkzaamheden heeft verricht en de weigering om over de gang van zaken tijdens de verbouwing (nadere) informatie te verschaffen, maakt, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet dat verweerders vermoeden gerechtvaardigd is dat eiseres in 2014 ten aanzien van de onroerende zaak een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald. Voor zover verweerder in dit geval, al dan niet impliciet, toch een beroep doet op omkering van de bewijslast, kan dit niet slagen. De verzwaarde bewijslast ten gevolge van de omkering van de bewijslast past niet bij het karakter van de voorlopige aanslag. Op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR is toepassing van de omkering van de bewijslast in het geval van een voorlopige aanslag ook niet mogelijk . Hoewel naar de letterlijke tekst van artikel 27e van de AWR omkering van de bewijslast niet uitgesloten lijkt, acht de rechtbank het niet gepast dat in een beroepsprocedure andere bewijsregels gelden dan in de bezwaarprocedure.

9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd. Verweerder heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een redelijk vermoeden is dat eiseres ten aanzien van de onroerende zaak werkzaamheden heeft verricht die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. De onder 1.9. vermelde afwijzingsbeschikking, alsmede de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 dienen vernietigd te worden.

10. Voor zover het beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op de afwijzende beslissing aangaande de vermindering van de belastingrente, stelt de rechtbank vast dat eiseres op dit punt geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende voorlopige aanslag zal worden vernietigd, verstaat de rechtbank dat verweerder de beschikking belastingrente dienovereenkomstig zal vernietigen.

griffierecht en proceskosten

11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 vergoedt.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft ter zitting haar verzoek om een integrale proceskostenveroordeling laten varen. Partijen hebben ter zitting verklaard dat als de rechtbank tot een veroordeling in de proceskosten komt, het voorgaande de juiste grondslag daarvoor is.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de afwijzingsbeschikking en bepaalt dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2014

en de daarbij gegeven beschikking belastingrente vernietigd moeten worden;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.572.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier, op 27 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Zie in dit verband het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State dat onderdeel is van de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 20 december 1996, waarbij de mogelijkheid tegen een voorlopige aanslag in bezwaar en beroep te komen is geopend. Kamerstukken II 1995/1996, 24.868, B, blz. 2.

Vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0481.

Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BB6140.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature