Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Nakoming onder voorwaarde/tijdsbepaling van overeenkomst tussen voormalig samenlevenden. Geen vernietiging wegens MVO, bedreiging of dwaling. Geen vergoedingsrecht bij gebreke van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Groningen

zaaknummer / rolnummer: C/18/198787 / HA ZA 20-100

Vonnis van 11 november 2020 (bij vervroeging)

in de zaak van

1 [eiser 1] ,

wonende te [plaats 1] ,

2. [eiser 2],

wonende te [plaats 2] ,

3. [eiser 3],

wonende te [plaats 3] ,

eisers,

advocaat: mr. E.J. Luursema, kantoorhoudende te [plaats 1] ,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [plaats 4] ,

gedaagde,

advocaat: mr. E.H. de Vries , kantoorhoudende te Wolvega.

Eisers zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] (gezamenlijk in mannelijk enkelvoud [eisers] ) genoemd worden gedaagde zal hierna [gedaagde] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 5 augustus 2020;

de akte overlegging productie (8) van [eisers] 13 mei 2020;

de akte overlegging productie (9) van [eisers] 1 oktober 2020;

de akte overlegging producties (3 tot en met 7) van [gedaagde] van 1 oktober 2020;

het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2020.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] zijn broer en zussen van elkaar. Zij zijn de kinderen van de heer [erflater] (hierna: erflater).

2.2.

Erflater en [gedaagde] hebben omstreeks 2004 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Zij voerden tezamen met [eiser 1] en [eiser 3] gemeenschappelijke huishouding in de woning aan de [adres 1] te [plaats 4] (hierna: de woning). Partijen hadden hun affectieve relatie niet formeel geregeld.

2.3.

[gedaagde] is eigenaar van de woning. Erflater en [gedaagde] waren beiden verbonden voor een hypothecaire geldlening, die ten behoeve van de woning was afgesloten.

2.4.

In 2005 zijn [gedaagde] en erflater begonnen aan een verbouwing van de woning. Erflater (onder andere) heeft die werkzaamheden verricht. De verbouwing heeft een aantal jaar geduurd.

2.5.

Op 6 september 2016 hebben erflater en [gedaagde] een akte getekend met de volgende inhoud:

'Overeenkomst [erflater] en [gedaagde] ten behoeve van de afwikkeling bij verkoop van [adres 1] te [plaats 4] .

Bij verkoop van de woning, na mee te hebben getekend voor de volledige aflossing van de hypotheek, ontvangt [erflater] een bedrag van € 70.000,- (zeventig duizend euro).

Na de ontvangst van dit bedrag verklaart [erflater] geen aanspraak of recht te hebben op enig geld en goed zodat met de uitbetaling van het bovengenoemde bedrag [gedaagde] vrij is van welke verplichting jegens [erflater] .'

2.6.

In 2017 hebben [gedaagde] en erflater de affectie relatie verbroken. Op 30 augustus 2017 hebben partijen nogmaals een akte getekend, waarin onder meer is te lezen:

' [erflater] en [gedaagde] hebben het volgende afgesproken:

 [erflater] verhuisd per 1-12-2017 uit de woning [adres 1] te [plaats 4] .

[…]

 Bij Notaris [naam notaris] gedeponeerde eis van [erflater] van € 70.000,00 komt te vervallen en wordt gewijzigd in € 50.000,00. Dit geld dat [erflater] van [gedaagde] eist bij verkoop van de woning is pas opeisbaar als de woning wordt verkocht. Uiterlijk 1 september 2022 zal dit uitbetaald moeten worden om aanspraak te kunnen maken op dit geld.

 Mocht [gedaagde] in de financiële gelegenheid zijn kan zij het geëiste bedrag beginnen af te betalen.

 Mocht [gedaagde] niet meer op de [adres 1] woonachtig zijn, moet het bedrag van € 50.000,00 uitbetaald worden.'

2.7.

Op 30 november 2017 heeft [gedaagde] tweemaal een bedrag van € 5.000,00 overgemaakt op de bankrekening van erflater met daarbij de omschrijvingen '1e termijn van 50.000'.

2.8.

Op 12 februari 2019 is erflater overleden. [eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 2] zijn de gezamenlijke erfgenamen van erflater. Zij hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard.

2.9.

[eisers] heeft [gedaagde] verzocht c.q. gesommeerd om het bedrag van € 40.000,00 aan hem te voldoen. [gedaagde] heeft daar geen gehoor aan gegeven.

2.10.

[eisers] heeft daarop - na verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter - conservatoir beslag gelegd op de woning.

3 Het geschil

3.1.

[eisers] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. te verklaren voor recht dat [eisers] als erfgenamen van erflater, overleden op 14 februari 2019 een vorderingsrecht jegens [gedaagde] hebben groot € 40.000,00;

II. [gedaagde] op de voet van artikel 3:296 lid 2 BW te veroordelen tot betaling van hetgeen onder I is toegewezen per i) de dag dat [gedaagde] niet meer woonachtig is op het adres [adres 1] te [plaats 4] , dan wel ii) de datum waarop de onderhavige woning is verkocht door [gedaagde] , dan wel iii) uiterlijk op 1 september 2022, zulks binnen 14 dagen nadat het onder i, ii dan wel iii bedoelde zich heeft voorgedaan;

III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten ten bedrag van € 1.928,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis;

IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis.

3.2.

[eisers] legt aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. Erflater en [gedaagde] hebben op 6 september 2016 een overeenkomst met elkaar gesloten, inhoudende dat [gedaagde] een bedrag van € 70.000,00 aan erflater zou voldoen bij de verkoop van de woning. Partijen hebben die afspraak gemaakt omdat erflater in de (verbouwing van de) woning van [gedaagde] heeft geïnvesteerd. Erflater hebben nadien die overeenkomst gewijzigd en die gewijzigde overeenkomst vastgelegd in een akte van 30 augustus 2017. De gewijzigde overeenkomst houdt kort gezegd in dat [gedaagde] een bedrag van € 50.000,00 (in plaats van € 70.000,00) aan erflater zou voldoen op het moment dat [gedaagde] a) niet meer in de woning woonachtig is of b) de woning verkoopt en in ieder geval c) uiterlijk 1 september 2022. [gedaagde] heeft ter aflossing van die schuld tijdens het leven aan erflater een bedrag van € 10.000,00 voldaan, zodat nog een vordering resteert van € 40.000,00. [eisers] is de erfgenaam van erflater en volgt hem in algemene titel op, zodat hij thans een vordering op [gedaagde] heeft van € 40.000,00, die op de hiervoor genoemde momenten opeisbaar is.

3.3.

[gedaagde] voert verweer en concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in zijn vorderingen, althans tot ontzegging daarvan en subsidiair tot inwilliging van het verzoek van [gedaagde] om te bepalen dat [gedaagde] het bedrag van € 40.000,00 pas bij verkoop van de woning verschuldigd is. Tot haar verweer voert [gedaagde] , zakelijk weergegeven, primair het volgende aan. Anders dan [eisers] stelt, is niet overeengekomen dat het bedrag van € 50.00,000 uiterlijk 1 september 2022 moest worden betaald. Als [gedaagde] had geweten dat het bedrag uiterlijk dan moest worden voldaan, zou zij de overeenkomst ook nooit zijn aangegaan. Erflater heeft [gedaagde] onder druk gezet de overeenkomst van 30 augustus 2017 te tekenen. Indien [gedaagde] niet overging tot ondertekening van de overeenkomst, zou erflater niet verhuizen naar een andere woning. Er is daarom sprake van misbruik van omstandigheden, bedreiging en dwaling, zodat de overeenkomst van 30 augustus 2017 vernietigbaar is. Subsidiair komt [gedaagde] een beroep op verrekening toe. [gedaagde] heeft gedurende de affectieve relatie de kosten van de huishouding voldaan. Bovendien heeft zij meebetaald aan de verbouwing en heeft zij een aantal zakelijke schulden van erflater ter zake van zijn bedrijf afgelost. [gedaagde] heeft ter zake daarvan op grond van de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid, ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling een vordering van € 71.060,52 op erflater, die zij met de vordering van [eisers] kan verrekenen. Voor zover dat beroep niet slaagt, dienen de gevolgen van de overeenkomst van 30 augustus 2017 te worden gewijzigd, in die zin dat [gedaagde] niet verplicht is om het bedrag van € 40.000,00 uiterlijk 1 september 2022 aan [eisers] te moeten voldoen, maar pas bij verkoop van de woning.

4 De beoordeling

4.1.

Tussen partijen staat vast dat erflater en [gedaagde] op 6 september 2016 een overeenkomst hebben gesloten en dat zij die overeenkomst nadien hebben gewijzigd en hebben vastgelegd in een akte van 30 augustus 2017. Die (gewijzigde) overeenkomst houdt kort gezegd in dat [gedaagde] zich verplicht heeft om aan erflater een bedrag van € 50.000,00 te voldoen. [eisers] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat dit bedrag opeisbaar is indien a) [gedaagde] niet meer woonachtig is in de woning of b) [gedaagde] de woning verkoopt en c) in ieder geval op 1 september 2022. [gedaagde] betwist dat is overeengekomen dat het bedrag van € 50.000,00 uiterlijk 1 september 2022 moet worden betaald, maar dat valt niet te rijmen met de inhoud van de akte, waarin dit expliciet is bepaald. Bovendien heeft [gedaagde] erkend dat zij de akte van 30 augustus 2017 heeft opgesteld, zodat [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat die afspraak niet zou zijn gemaakt.

4.2.

[eisers] is de erfgenaam van erflater en volgt hem onder algemene titel op, zodat hij [gedaagde] thans kan aanspreken op naleving van de overeenkomst. Uitgangspunt is dat [gedaagde] gehouden is om de overeenkomst na te komen. [gedaagde] heeft tijdens het leven ter uitvoering van de overeenkomst reeds een bedrag van € 10.000,00 betaald. Dat betekent dat [gedaagde] a) op het moment dat zij niet meer woonachtig is in de woning, b) zij de woning verkoopt en in ieder geval c) op 1 september 2022 nog bedrag van € 40.000,00 aan [eisers] dient te voldoen. Dat lijdt evenwel uitzondering indien één van de hierna te beoordelen verweren van [gedaagde] slaagt.

Misbruik van omstandigheden, bedreiging en dwaling

4.3.

[gedaagde] voert het verweer dat de overeenkomst van 30 augustus 2017 vernietigbaar is, omdat er sprake is van misbruik van omstandigheden, bedreiging en dwaling.

4.4.

Op grond van artikel 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Misbruik van omstandigheden is volgens artikel 3:44 lid 4 BW aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.

4.5.

De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overeenkomst van 30 augustus 2017 door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. [gedaagde] voert ter onderbouwing van haar beroep op misbruik van omstandigheden aan dat zij onder druk is gezet en dat zij tot ondertekening van de overeenkomst moest overgaan omdat erflater de woning anders niet zou verlaten, maar dat alles wordt door [eisers] betwist en is bovendien op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de overeenkomst onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. 'Bijzondere omstandigheden' waardoor [gedaagde] bewogen zou zijn tot het sluiten van de overeenkomst, zijn door haar niet gesteld. Evenmin heeft [gedaagde] onderbouwd dat erflater wist of behoorde te begrijpen dat [gedaagde] vanwege bijzondere omstandigheden, de overeenkomst is aangegaan.

4.6.

Ook het beroep van [gedaagde] op bedreiging is onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft niet gesteld dat erflater [gedaagde] heeft bewogen tot het sluiten van een overeenkomst door haar onrechtmatig te bedreigen en dat die bedreiging zodanig was dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed, zoals in artikel 3:44 lid 2 BW is bepaald.

4.7.

Tot slot beroept [gedaagde] zich op dwaling. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar indien er sprake is van één van de in artikel 6:228 BW genoemde situaties. Het enkele feit dat [gedaagde] de overeenkomst van 30 augustus 2017 niet zou hebben getekend indien zij wist dat zij uiterlijk 1 september 2022 het bedrag van € 50.000,00 moest betalen, zoals zij stelt, is dus onvoldoende om een beroep op dwaling te kunnen laten slagen. [gedaagde] heeft niet gesteld van welke van de in artikel 6:228 BW genoemde situatie sprake zou zijn, zodat [gedaagde] ook dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd.

Te verrekenen vordering

4.8.

De rechtbank begrijpt het subsidiair en meer subsidiaire verweer van [gedaagde] zo, dat zij meent een vordering op erflater (en thans [eisers] ) te hebben, die zij kan verrekenen met de vordering van [eisers] Ter onderbouwing van die vordering voert [gedaagde] aan dat zij gedurende de affectieve relatie met erflater (ook) kosten heeft gemaakt die deels voor rekening kwamen van erflater. Het betreffen verbouwingskosten, kosten van huishouding en zakelijke schulden van erflater. [gedaagde] stelt dat zij alle gemaakte kosten en verrichte betalingen door erflater en [gedaagde] tijdens de verbouwing heeft bijgehouden in een Excel-sheet en dat daaruit volgt dat [gedaagde] gedurende hun affectieve relatie meer heeft betaald dan erflater. Partijen hadden hun affectieve relatie niet formeel geregeld, maar [gedaagde] bepleit dat erflater dit bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, althans op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, aan [gedaagde] verschuldigd was. Zij verwijst in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707).

4.9.

In voormeld arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.

4.10.

[gedaagde] meent dat erflater en thans [eisers] op grond van het voorgaande een deel van de door haar gemaakte kosten moet vergoeden, zodat het op haar weg ligt om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens erflater had en thans jegens [eisers] heeft. [gedaagde] heeft in het geheel geen bijzondere omstandigheden gesteld, zodat onvoldoende is onderbouwd dat zij op grond van redelijkheid en billijkheid een vordering op [eisers] heeft die zij thans kan verrekenen. [gedaagde] heeft ook onvoldoende gesteld dat zij op grond van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling een vordering op erflater had en thans op [eisers] heeft. Volgens [gedaagde] 'kwalificeren' de door haar verrichte betalingen als 'vormen van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking', maar ook dat is door haar niet nader feitelijk onderbouwd.

4.11.

Omdat voornoemde beroepen niet slagen, gaat de rechtbank eveneens voorbij aan het door [gedaagde] meer subsidiair gevoerde verweer om [gedaagde] op grond van artikel 6:230 BW, artikel 3:54 BW althans artikel 6:2 BW (slechts) te veroordelen tot betaling van € 40.000,00 op het moment dat zij de woning verkoopt.

4.12.

Het voorgaande betekent dat [gedaagde] gehouden is om de overeenkomst van 30 augustus 2017 na te komen. De vordering onder I zal daarom worden toegewezen. De vordering onder II zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van het bedrag van € 40.000,00 i) binnen 14 dagen na de dag dat [gedaagde] niet meer woonachtig is op het adres [adres 1] te [plaats 4] , dan wel ii) binnen 14 dagen na de dag waarop de onderhavige woning is verkocht door [gedaagde] en in ieder geval iii) binnen 14 dagen na 1 september 2022. Artikel 3:296 lid 2 BW maakt een dergelijke veroordeling onder een voorwaarde of een tijdsbepaling immers mogelijk .

4.13.

Als de in het ongelijk te stellen partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De beslagkosten zijn toewijsbaar tot een bedrag van € 330,76, nu uit de door [eisers] overgelegde beslagkosten volgt dat (slechts) deze kosten door de deurwaarder zijn gemaakt. De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden met inachtneming van het voorgaande vastgesteld op:

- griffierecht € 937,00 (beslagrekest en bodemzaak)

- dagvaardingskosten € 100,89

- beslagkosten € 330,76

- beslagrekest € 1.074,00 (1 punt × € 1.074,00)

- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten × € 1.074,00)

Totaal € 4.590,65

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat [eisers] als erfgenamen van de heer [erflater] , overleden op 14 februari 2019 een vorderingsrecht jegens [gedaagde] hebben groot € 40.000,00;

5.2.

veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag van € 40.000,00 i) binnen 14 dagen na de dag dat [gedaagde] niet meer woonachtig is op het adres [adres 1] te [plaats 4] , dan wel ii) binnen 14 dagen na de dag waarop de woning is verkocht door [gedaagde] , en in ieder geval iii) binnen 14 dagen na 1 september 2022;

5.3.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten die aan de zijde van [eisers] tot heden worden vastgesteld op € 4.590,65, te voldoen binnen veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis en zonder die voldoening daarna te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het niet betaalde bedrag, tot de dag der algehele voldoening;

5.4.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 5.2 en 5.3 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.

wijst af, voor zover nodig, hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2020.

type: 710


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature