U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank is van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot afpersing in vereniging kan worden bewezen, nu sprake is van een begin van uitvoering. De rechtbank is echter van oordeel dat het beroep op vrijwillige terugtred slaagt. De rechtbank acht de verklaring van verdachte daaromtrent aannemelijk. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte is teruggetreden (uitsluitend) ten gevolge van van buiten komende factoren. Verdachte wordt ter zake van dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging. Het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van voorbereiding van afpersing in vereniging kan vervolgens worden bewezen. De rechtbank verwerpt het beroep op vrijwillige terugtred met betrekking tot dit feit. Het afbreken van een poging door vrijwillige terugtred levert een terugkeer naar de voorbereidingsfase op. Om in een dergelijk geval tevens tot een geslaagd beroep op vrijwillige terugtred van de voorbereiding te komen is vereist dat verdachte een actieve handeling verricht waarmee zijn voorbereidingen weer ongedaan worden gemaakt en het daardoor onmogelijk wordt gemaakt dat met behulp van zijn voorbereidingshandelingen het misdrijf wordt begaan. Van een dergelijke actieve handeling is niet gebleken. De rechtbank acht het enkele staken van handelingen onvoldoende voor het aannemen van vrijwillige terugtred in deze fase.

Vrijspraak van openlijke geweldpleging. Veroordeling wegens medeplegen van voorbereiding van afpersing in vereniging en opzetheling tot een voorwaardelijke jeugddetentie van 3 maanden en een werkstraf van 40 uren.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht

Locatie Groningen

parketnummer 18/840052-19

ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/840083-19

vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/067902-19

Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 3 juli 2020 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] ,

wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 juni 2020.

Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W.E.R. Geurts, advocaat te Maastricht.

Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. Hertogs.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

ten aanzien van parketnummer 18/840052-19

1.

hij op of omstreeks 18 juni 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] , en/of, dan wel een of meerdere (overige) (willekeurige) medewerker(s) van de [bedrijfsnaam 1] , te dwingen tot de afgifte van geld en/of (een) goed(eren) (sigaretten), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de [bedrijfsnaam 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), in het zwart/donker gekleed en/of met (een) capuchon(s) op en/of met handschoenen aan en/of met een (groot) (keuken)mes in de hand en/of met meegebrachte hamers, (tegen/rond sluitingstijd) langs en/of naar het laadperron en/of de voor- en/of achterzijde van de [bedrijfsnaam 1] is/zijn gelopen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat

hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot en met 1 juli 2019, althans op of omstreeks 18 juni 2019, te Groningen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten afpersing (in vereniging) dan wel diefstal met geweld (in vereniging) (een zogenaamde roofoverval), opzettelijk zwarte/donkere kleding (met capuchons) en/of handschoenen en/of (een) mes(sen) en/of (een) hamer(s) en/of (een) mobiele telefoon(s) (communicatie) en/of vervoersmiddelen (fiets/scooter), bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;

2.

hij op of omstreeks 18 juni 2019 te Groningen openlijk, te weten, op of aan de Waterloolaan, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [slachtoffer 2] en/of een/zijn scooter door dicht op hem te staan en/of in te sluiten en/of een fiets in zijn richting te gooien en/of met een ketting in de richting van zijn lichaam en/of (op zijn) scooter te slaan;

ten aanzien van parketnummer 18/840083-19

hij op of omstreeks 18 februari 2019 te Groningen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, scooter/brom-/snorfiets (Piaggio C25, kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen scooter/brom-/snorfiets onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of (een) valse sleutel(s), door (- zakelijk weergegeven -) met een schroevendraaier in het (geforceerde) contactslot de scooter/brom-/snorfiets te starten;

althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat

hij op of omstreeks 20 februari 2019 te Groningen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een scooter/brom-/snorfiets (Piaggio C25, kenteken [kenteken] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat

hij op of omstreeks 20 februari 2019 te Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een voorwerp, te weten een scooter/brom-/snorfiets (Piaggio C25, kenteken [kenteken] ), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een scooter/brom-/snorfiets (Piaggio C25, kenteken [kenteken] ) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

Beoordeling van het bewijs en strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder parketnummer 18/840083-19 primair ten laste gelegde. De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder parketnummer 18/840052-19 feit 1 primair en feit 2 en het onder parketnummer 18/840083-19 subsidiair ten laste gelegde.

Zij heeft in het bijzonder met betrekking tot het onder parketnummer 18/840052-19 feit 2 ten laste gelegde het volgende aangevoerd. Op grond van de aangifte, de getuigenverklaring van [getuige] , de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] alsmede die van verdachte zelf kan het feit wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte heeft een substantiële bijdrage geleverd aan het geweld.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten die zij bewezen acht, strafbare feiten zijn. Zij heeft met betrekking tot parketnummer 18/840052-19, feit 1 primair, aangevoerd dat geen sprake is van vrijwillig terugtred omdat het aannemelijker is dat de poging is afgebroken wegens van buiten komende factoren. Uit het dossier blijkt dat verdachte en zijn medeverdachten hebben kunnen waarnemen dat de winkel gesloten was en dat er meer mensen aanwezig waren dan zij vooraf hadden ingeschat. Daarnaast volgt uit chatgesprekken tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , dat zij op 1 juli 2019 plannen hebben besproken voor een andere overval bij de [bedrijfsnaam 2] . De verklaring van verdachte dat hij bang werd toen ze bij de [bedrijfsnaam 1] stonden, is mede gelet op dat chatgesprek ongeloofwaardig.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder parketnummer 18/840052-19 feit 1 primair en subsidiair (deels) en feit 2 en het onder parketnummer 18/840083-19 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.

Ten aanzien van het onder parketnummer 18/840052-19 feit 1 primair ten laste gelegde heeft zij aangevoerd dat er geen sprake is van een poging, nu de ten laste gelegde activiteiten onvoldoende zijn om te spreken van een begin van uitvoering. De raadsvrouw heeft daarbij verwezen naar de vergelijkbare omstandigheden in het Grenswisselkantoorarrest (HR 8 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0501).

Ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de mobiele telefoons van verdachte en zijn medeverdachten bestemd zijn tot het begaan van de afpersing of diefstal met geweld. De rechtbank dient verdachte daarom vrij te spreken van dat onderdeel, aldus de raadsvrouw.

De raadsvrouw heeft betoogd dat - mocht de rechtbank komen tot een bewezenverklaring - ten aanzien van parketnummer 18/840052-19, feit 1 primair en subsidiair, sprake is van vrijwillige terugtred en dat verdachte ter zake van dat feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

De raadsvrouw heeft met betrekking tot parketnummer 18/840083-19 aangevoerd dat verdachte betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan alle ten laste gelegde varianten. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat enkel bewijs voorhanden is voor de subsidiair ten laste gelegde opzetheling.

Oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van parketnummer 18/840052-19, feit 1

Beoordeling van het bewijs (primair)

De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.

1. De door verdachte op de terechtzitting van 19 juni 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:

Het klopt dat ik op 18 juni 2019 een overval wilde plegen op de [bedrijfsnaam 1] in [plaats] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Het plan was om geld en sigaretten mee te nemen. We hebben dit plan met z’n drieën bedacht en we hebben er ongeveer 2 dagen over nagedacht. We hadden ons van tevoren omgekleed. [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] had een mes meegenomen. Ik had 1 of 2 hamers meegenomen. We moesten toch die medewerkers bedreigen. Als iemand mij had aangevallen, had ik met de hamer geslagen. We waren op de fiets gekomen en die hadden we daar in de buurt neergezet. We liepen vervolgens langs het laad- en losperron richting de voorzijde van de [bedrijfsnaam 1] . We zijn tot de hoek gelopen. Ik heb om de hoek gekeken richting de ingang van de [bedrijfsnaam 1] . Daarna zijn we weggegaan.

2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 8 augustus 2019, opgenomen op pagina 13 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019156229, PL0100-2019156195 van 31 oktober 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :

Ik ben bedrijfsleider van de [bedrijfsnaam 1] supermarkt aan de [adres] te [plaats] . Op 18 juni 2019 omstreeks 20:01 uur - 20:05 uur vroeg een medewerker, [getuige] , aan mij of de voordeur van de winkel dicht was en vertelde dat er een dreiging was van een overval omdat hij drie jongens had gezien waarvan een in het bezit was van een mes. [getuige] vertelde dat hij vanaf het laadperron achter het winkelpand drie jongens voorbij zag lopen waarvan één van de jongens een mes in zijn hand had.

3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 augustus 2019, opgenomen op pagina 201 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige] :

Tegen sluitingstijd zag ik achter de [bedrijfsnaam 1] een drietal jongens lopen, geheel in het zwart gekleed met capuchons langs het laadperron lopen. Ik zag dat één jongen handschoenen aan had. Ik zag ook dat hij een keukenmes in zijn hand had.

4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 10 september 2019, opgenomen op pagina 355 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van verdachte [medeverdachte 2] :

V: Er is aangifte gedaan in verband met een poging diefstal met geweld op 18 juni 2019 omstreeks 20:00 uur bij de [bedrijfsnaam 1] aan de [adres] te [plaats] . Wil je iets zeggen?

A: Het klopt dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en ik een plan hadden om daar een overval te zetten.

A: Wij stonden om de hoek bij het tankstation en verder zijn wij niet gegaan. Tot de zijkant van de [bedrijfsnaam 1] . Ik had handschoenen aan, dikke capuchons op meerdere lagen kleding. Omdat we van plan waren een overval te plegen.

V: Getuige [getuige] heeft ook verklaard dat hij zag dat de jongen met de handschoenen een mes in zijn handen had en dat deze verdween achter zijn pols met de punt van het mes omhoog. Wat kun je hierover verklaren?

A: Dat was ik.

V: Wie heeft het bedacht om de [bedrijfsnaam 1] te overvallen?

A: Ik denk gewoon met zijn drieën. We waren bij mij thuis, kleren aangedaan en overlegd hoe we het zouden doen. Dat was het. Gewoon de [bedrijfsnaam 1] in. Spullen pakken en weer weg.

V: Welke spullen?

A: Kassa’s.

V: Wanneer hebben jullie het bedacht?

A: Een paar dagen daarvoor. Wij waren bij elkaar.

V: Wat wilde jij met dat mes doen?

A: Gewoon dreigen. Gewoon mes pakken en zeggen geef al het geld ik denk dat ze het dan wel zouden doen.

V: Heb jij de hamer bij [verdachte] gezien?

A: Ik weet wel dat er een hamer in het spel zat maar ik weet wel of [medeverdachte 1] of [verdachte] die had. Ik zou de kassa doen. Iemand zou de toonbank doen voor de sigaretten en nog iemand zou ook een kassa doen. Gewoon als er een medewerker achter zat zeggen: geef al het geld. We hebben het goed afgestemd. We hadden wel de hele middag en avond gepland. Het was niet zo we gaan even een overvalletje doen.

Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.

Om tot een bewezenverklaring van een poging te komen dient te worden vastgesteld dat de ten laste gelegde gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Van een begin van uitvoering is sprake indien de gedragingen naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.

Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] samen een plan hebben bedacht om de supermarkt [bedrijfsnaam 1] te overvallen. Ter uitvoering van dit plan hebben zij zich op de dag zelf omgekleed en zijn zij vervolgens op de fiets naar de [bedrijfsnaam 1] gegaan. De fietsen hebben zij op loopafstand van de [bedrijfsnaam 1] neergezet. Vervolgens zijn verdachte en zijn medeverdachten langs het laad- en losperron gelopen naar de richting van de ingang. Daarbij droeg [medeverdachte 2] een mes bij zich en had in elk geval verdachte een hamer bij zich. Toen zij bij de hoek kwamen, heeft verdachte om de hoek gekeken in de richting van de ingang van de [bedrijfsnaam 1] . Kort daarna hebben de verdachten hun plan om de [bedrijfsnaam 1] te overvallen gestaakt en hebben zij rechtsomkeer gemaakt.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake is van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Hoewel de rechtbank overeenkomsten ziet tussen onderhavige zaak en de situatie die in het Grenswisselkantoorarrest aan de orde was, acht de rechtbank in deze zaak doorslaggevend dat verdachten gekleed voor de overval hun fietsen hebben geparkeerd en voorzien van de wapens die zij bij de overval wilden gebruiken in de richting van de ingang van de [bedrijfsnaam 1] zijn gelopen.

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake was van een begin van uitvoering zodat het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De vraag of de strafbaarheid aan deze gedraging is komen te ontvallen omdat verdachten hun plan uiteindelijk niet hebben doorgezet, zal de rechtbank hieronder beantwoorden.

Bewezenverklaring (primair)

De rechtbank acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:

hij op 18 juni 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld medewerker(s) van de [bedrijfsnaam 1] , te dwingen tot de afgifte van geld en sigaretten, toebehorende aan de [bedrijfsnaam 1] , in het zwart/donker gekleed en met capuchons op en met handschoenen aan en met een groot keukenmes in de hand en met meegebrachte hamers, rond sluitingstijd langs het laadperron en/of de voorzijde van de [bedrijfsnaam 1] is gelopen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde (primair)

De rechtbank stelt voorop dat van vrijwillige terugtred in de zin van art. 46b van het Wetboek van Strafrecht sprake is, indien de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat het misdrijf is voltooid. Of gedragingen van de verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt - mede gelet op de aard van het misdrijf - af van de concrete omstandigheden van het geval. Van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet aan vrijwillige terugtred in de weg te staan. Een combinatie van factoren is mogelijk , mits verdachte een actief aandeel in de verhindering van het misdrijf heeft gehad. Van vrijwilligheid is sprake zolang de dader nog de werkelijke keus had tussen doorgaan of stoppen (vgl. HR 15 december 1992, NJ 1993/333).

De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op vrijwillige terugtred het volgende.

Bewezenverklaard is dat de verdachte met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een begin heeft gemaakt met de uitvoering van hun plan om medewerkers van de [bedrijfsnaam 1] af te persen. Zoals hierboven al overwogen, zijn zij - omgekleed en bewapend - langs de zijkant van de winkel gelopen, op weg naar de hoofdingang die zich om de hoek bevond. Uit de verklaringen van de verdachten volgt dat - in elk geval - verdachte om de hoek, in de richting van de ingang van de [bedrijfsnaam 1] , heeft gekeken. Daarop hebben de drie jongens met elkaar overlegd en hebben zij de poging gestaakt. Deze gang van zaken wordt bevestigd door de camerabeelden van de supermarkt, waarop te zien is dat de verdachten om 20:04:11 uur langs het laad- en losperron lopen in de richting van de voorzijde van de [bedrijfsnaam 1] . Om 20:05:46 uur lopen zij weer terug. Vervolgens gaat om 20:06:05 het rolluik van de ingang dicht.

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de overval niet meer wilde doorzetten, omdat hij bang was geworden, hij het zielig vond voor de aldaar aanwezige personen en hij bang was voor de strafrechtelijke consequenties. Hij zou dit met zijn medeverdachten hebben besproken toen zij op de hoek van de [bedrijfsnaam 1] stonden. De rechtbank constateert dat de medeverdachten een vergelijkbare verklaring hebben afgelegd. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dan ook aannemelijk.

Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte is teruggetreden (uitsluitend) ten gevolge van van buiten komende factoren.

Verdachte heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat de winkel al gesloten was. De rechtbank constateert dat uit het dossier niet is gebleken dat verdachten hebben kunnen waarnemen dat de ingang gesloten was. Het rolluik van de ingang is blijkens de camerabeelden immers pas dichtgegaan om 20:06:05 uur. Verdachten waren toen alweer teruggelopen. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij de sirenes van de politie heeft gehoord toen zij alweer op de fiets zaten, dus nadat de poging was afgebroken.

Op grond van de camerabeelden kan voorts worden vastgesteld dat er slechts enkele personen aanwezig waren bij de voorzijde van de [bedrijfsnaam 1] op het moment dat verdachten daar aan kwamen lopen. Deze omstandigheid, als deze al kan worden aangemerkt als een van buiten komende factor die mede van invloed kan zijn geweest op het niet voltooien van het misdrijf, staat aan het aannemen van vrijwillige terugtred door de verdachte niet in de weg. Verdachte heeft immers gelet op zijn verklaring hoofdzakelijk zelf een actief aandeel in de verhindering van het misdrijf gehad.

Dat verdachten op 1 juli 2019 een chatgesprek hebben gevoerd over een nieuwe overval, mag zo zijn, maar dit gegeven acht de rechtbank niet relevant voor de beoordeling van vrijwillige terugtred in onderhavige zaak. Uit het chatgesprek blijkt immers niet van enige van buiten komende factoren die hebben bijgedragen aan het terugtreden van verdachten op 18 juni 2019. Uit het gegeven dat verdachten tussen 18 juni 2019 en 1 juli 2019 kennelijk weer de moed hadden verzameld om over een nieuwe overval na te denken, volgt - anders dan de officier van justitie heeft gesteld - niet dat verdachten op 18 juni 2019 niet te bang waren om hun toenmalige plan door te zetten.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de oorzaak van het niet voltooien van het misdrijf is gelegen in van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheden. Daarmee acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat het misdrijf niet is voltooid als gevolg van het vrijwillig terugtreden van de verdachte.

Het beroep op vrijwillige terugtred slaagt. Dit betekent dat het bewezen verklaarde feit niet kan worden gekwalificeerd en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Beoordeling van het bewijs (subsidiair)

Nu de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 primair en derhalve geen veroordeling ten aanzien van dit feit volgt, dient de rechtbank te beoordelen of de subsidiair ten laste gelegde voorbereiding van afpersing dan wel diefstal met geweld bewezen kan worden verklaard. De rechtbank overweegt in dit verband dat zij het subsidiaire deel van deze tenlastelegging zo begrijpt dat daarmee alleen gedoeld wordt op de voorbereidingshandelingen die zien op de geplande overval op de [bedrijfsnaam 1] op 18 juni 2019. De officier van justitie is ter terechtzitting in haar requisitoir ook alleen op die geplande overval ingegaan.

De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het subsidiair ten laste gelegde is bewezen, moet komen vast te staan dat de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen, informatiedragers en vervoermiddelen (hierna: de middelen) bestemd waren tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had.

Uit de verklaring van verdachte alsmede uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en zijn medeverdachten de ten laste gelegde voorbereidingsmiddelen, te weten de kleding, de handschoenen, het mes, de hamers en de fiets voorhanden hebben gehad teneinde die middelen te gebruiken voor afpersing.

De rechtbank acht echter niet bewezen dat verdachte en/of zijn medeverdachten een of meer mobiele telefoons voorhanden hebben gehad teneinde deze te gebruiken voor de afpersing bij de [bedrijfsnaam 1] , nu niet is vast komen te staan dat deze middelen waren bestemd voor het begaan van een van deze misdrijven. Ook acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten een scooter voorhanden hebben gehad met voornoemde bestemming.

De rechtbank acht het subsidiaire feit van het onder parketnummer 18/840052-19 ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het voorhanden hebben van de mobiele telefoons en de scooter.

De rechtbank past ten aanzien van dit feit de bewijsmiddelen toe die reeds met betrekking tot het primair bewezen verklaarde zijn gebezigd. Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewezenverklaring (subsidiair)

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:

hij op 18 juni 2019 te Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten afpersing in vereniging, opzettelijk zwarte/donkere kleding (met capuchons) en handschoenen en een mes en hamers en vervoermiddelen (fiets), bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.

Verdachte zal ten aanzien van dit feit van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde (subsidiair)

Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de hiervoor bewezen verklaarde voorbereiding van afpersing geen sprake is van vrijwillige terugtred.

De rechtbank stelt vast dat de voorbereiding van afpersing dan wel diefstal met geweld reeds voltooid was, nu deze al was overgegaan in de uitvoeringsfase. Het is echter mogelijk om vanuit de uitvoeringsfase terug te gaan naar de voorbereidingsfase, namelijk in het geval van vrijwillige terugtred. Het afbreken van een poging door vrijwillige terugtred levert een terugkeer naar de voorbereidingsfase op. Om in een dergelijk geval tevens tot een geslaagd beroep op vrijwillige terugtred van de voorbereiding te komen is vereist dat verdachte een actieve handeling verricht waarmee zijn voorbereidingen weer ongedaan worden gemaakt en het daardoor onmogelijk wordt gemaakt dat met behulp van zijn voorbereidingshandelingen het misdrijf wordt begaan. Van een dergelijke actieve handeling is niet gebleken. De rechtbank acht het enkele staken van handelingen onvoldoende voor het aannemen van vrijwillige terugtred in deze fase. Het verweer wordt derhalve verworpen.

Het bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van voorbereiding van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Ten aanzien van parketnummer 18/840052-19, feit 2

Beoordeling van het bewijs

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.

De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van het ‘in vereniging’ plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.

Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] voor de woning van aangever [slachtoffer 2] heeft gestaan, waarbij is geschreeuwd door zowel aangever als verdachte en/of zijn medeverdachten. Daarnaast zouden enkele personen dichtbij aangever hebben gestaan. Ook volgt uit de verklaringen dat medeverdachte [medeverdachte 1] een zwaaiende beweging met een kettingslot heeft gemaakt in de richting van aangever.

Verdachte heeft ontkend dat hij met een fiets heeft gegooid. De rechtbank constateert dat de verklaringen over het gooien van de fiets niet met elkaar overeen komen. Aangever heeft verklaard dat hij hoorde dat achter hem een fiets werd gegooid in zijn richting. Uit de getuigenverklaring van [getuige] volgt echter dat enkele jongens een fiets over en weer aan het gooien waren en dat ze de fiets door de portiekdeur van aangever wilden gooien. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte een fiets ‘voor het trappetje’ neer gooide. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende vast komen te staan dat een fiets is gegooid in de richting van aangever noch dat verdachte dit zou hebben gedaan.

Nu de verklaringen over het aandeel van verdachte uiteenlopen en verdachte zelf heeft verklaard dat hij niet alles van de gebeurtenissen heeft meegekregen, is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij het incident niet meer met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dan dat hij op dat moment ter plaatse was en heeft geschreeuwd naar aangever. Zoals uit de voorgaande overwegingen van de rechtbank blijkt, is dat onvoldoende om te kunnen zeggen dat verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het ten laste gelegde geweld, zodat het ten laste gelegde niet kan worden bewezen en verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

Ten aanzien van parketnummer 18/840083-19

Beoordeling van het bewijs

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, nu het dossier geen concreet bewijs bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte bij het wegnemen van de bromfiets betrokken is geweest. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken.

De rechtbank past ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.

1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 februari 2019, opgenomen op pagina 218 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019107436 van 5 december 2019, inhoudend als verklaring van

[slachtoffer 2] :

Op 20 februari 2020 zag ik in Groningen een scooter rijden zonder kentekenplaat. Ik zag dat er twee jongens op zaten. Op de Verlengde Willemstraat sprak ik de jongens aan. De jongens hadden de scooter achtergelaten. De jongens gingen uiteindelijk rennen. Ik ben uiteindelijk nog even bij die scooter gaan kijken. Ik zag gelijk dat het slot van de buddy ontbrak. Vervolgens keek ik naar het contactslot en ik zag ook dat die volgens mij helemaal weg was. Omstreeks 14:10 uur zag ik een groepje van drie personen staan. Eén van die jongens droeg een rugtas en ik herkende deze jongen als de jongen welke achter op de scooter zat. Vervolgens zag ik deze jongen gelijk wegrennen. De politie vroeg mij of ik naar de [bedrijfsnaam 3] supermarkt kon komen, omdat ze vermoedelijk de verdachte jongens staande hadden gehouden. Ik herkende de jongens vervolgens gelijk. Ik herkende de jongen met zijn rugtas aan zijn stekeltjeshaar en de tas aan de rood/bruine labeltjes. Die had hij namelijk ook bij zich toen hij achter op de scooter zat. Die andere jongen herkende ik ook. Hij was de bestuurder geweest van de scooter. Ik herkende de jongen gelijk aan zijn gezicht. Hij was een beetje bol in zijn gezicht en zijn ogen waren ook opvallend. Hij had gewoon wel een opvallend gezicht. Ook zijn donkerblauwe of zwarte capuchon herkende ik.

2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 20 februari 2019, opgenomen op pagina 220 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:

Op 20 februari 2019 kregen we de melding om te gaan naar de [bedrijfsnaam 3] supermarkt. Aldaar zou de melder twee jongens zien lopen die eerder op de dag hadden gepoogd om een bromfiets weg te nemen vanaf een ander adres in Groningen. Het zou gaan om twee jongens. Op de Merwedestraat troffen we de jongens aan. De melder, [slachtoffer 2] wees naar de jongens en zei dat hij de jongens herkende als zijnde de jongens waarvan hij had gezien dat ze eerder op de dag hadden geprobeerd om een bromfiets te stelen. Het bleek te gaan om [medeverdachte 4] ( [geboortedatum 2] -2004) en [verdachte] ( [geboortedatum 1] -2004).

3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 3 september 2019, opgenomen op pagina 154 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [medeverdachte 4] :

V: Waar was jij 20 februari 2019? Je bent toen gecontroleerd door de politie.

A: Ja, dat was in de Vechtstraat. Wij reden op een scooter zonder kentekenplaat. Toen kwam er man en die vroeg waarom wij zonder kentekenplaat reden. [verdachte] was bezig de scooter neer te zetten. Ik zat achterop. Hij sprak ons aan omdat hij zei dat hij de politie ging bellen. Wij zijn er vandoor gegaan door weg te rennen. Ik wil even zeggen dat ik pas wist dat de scooter gestolen was op het moment dat ik achterop zat.

V: Wie vertelde jou dit dan?

A: Ik zag dat er geen contactslot in zat. Ik heb vervolgens gevraagd waarom dit was. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Wat denk je zelf". Op dat moment wist ik dat de scooter gestolen was.

Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.

Verdachte heeft ontkend dat hij die dag op een bromfiets heeft gereden. Gelet op de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] en medeverdachte [medeverdachte 4] , die verdachte aanwijzen als de persoon die op de bromfiets reed samen met [medeverdachte 4] en die op belangrijke punten overeenkomen, en mede gelet op het feit dat verdachte zelf heeft verklaard dat hij de hele dag bij [medeverdachte 4] was, acht de rechtbank deze verklaring van verdachte echter ongeloofwaardig. De rechtbank zal dus als vaststaand aannemen dat verdachte die dag wel degelijk op een bromfiets heeft gezeten.

De rechtbank acht niet bewezen dat de bromfiets van [slachtoffer 3] met kenteken [kenteken] de bromfiets is waarop verdachte heeft gereden. Het dossier bevat een kennisgeving van inbeslagneming van deze bromfiets, die door de politie op 20 februari 2019 om 15:45 in beslag is genomen in de Willemstraat in Groningen. Duidelijk is dus dat de bromfiets die eerder bij [slachtoffer 3] was weggenomen, op 20 februari 2019 door de politie in de Willemstraat is aangetroffen. De vraag is echter of dit ook de bromfiets is geweest waar verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] eerder die dag op hebben gereden. Uit het dossier volgt immers enkel dat getuige Wind verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] in de Verlengde Willemstraat op de bromfiets heeft zien rijden en dat deze bromfiets uiteindelijk is achtergelaten door verdachten, maar niet dat de achtergelaten bromfiets door getuige Wind is herkend als de bromfiets waarop hij verdachten zag rijden.

De rechtbank acht bewezen dat het een door misdrijf verkregen bromfiets betreft, nu het slot van de buddy, het contactslot en de kentekenplaten ontbraken. Gelet op het ontbreken hiervan, alsmede gelet op het feit dat verdachte en zijn medeverdachte er vandoor zijn gegaan toen zij werden aangesproken door [slachtoffer 2] , acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte (minimaal voorwaardelijk) opzet had en dat hij derhalve de wetenschap had dat het een door misdrijf verkregen bromfiets was. De rechtbank acht dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:

hij op 20 februari 2019 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander, een goed, te weten een bromfiets voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van opzetheling.

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder parketnummer 18/840083-19 subsidiair ten laste gelegde en het onder parketnummer 18/840052-19 feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren en jeugddetentie voor de duur van 94 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering is doorgebracht. Aan de voorwaardelijke straf dienen volgens de officier van justitie de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld, zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering, alsmede een contactverbod met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een voorwaarde die inhoudt dat verdachte dient mee te werken aan diagnostiek. De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de geëiste jeugddetentie te zwaar is, nu dit niet proportioneel is. In plaats daarvan dient een werkstraf te worden opgelegd. Na aftrek van het voorarrest dient geen onvoorwaardelijke jeugddetentie meer over te blijven. De rechtbank dient rekening te houden met het feit dat verdachte niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat de rechter-commissaris bij het afwijzen van de bewaring heeft geoordeeld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte wil meewerken aan coaching door Traject 58, maar hij wil niet meewerken aan het buitenlandtraject. Dit onderdeel dient dus niet in de voorwaarden te worden opgenomen.

Oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de door verdachte erkende ad informandum gevoegde feiten, zoals deze op de dagvaarding met parketnummer 18/840083-19 zijn vermeld en welke feiten hiermee zijn afgedaan.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft met twee anderen een overval op de supermarkt [bedrijfsnaam 1] voorbereid. Zij hebben vooraf een plan bedacht en zij zijn tegen sluitingstijd naar de [bedrijfsnaam 1] gegaan met donkere kleding, handschoenen, een mes en hamers. Verdachte heeft verklaard dat hij bereid was geweld te gebruiken als dat nodig zou zijn. De overval is uiteindelijk niet doorgezet. Gewapende overvallen zijn ernstige en ingrijpende strafbare feiten, die vaak enorme gevolgen hebben voor de slachtoffers daarvan. Zij zorgen daarnaast voor gevoelens van angst en onveiligheid, voor de samenleving in het algemeen en voor de slachtoffers in het bijzonder. Dat verdachte voorbereidingen heeft getroffen voor dit feit, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.

Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan opzetheling van een bromfiets. Verdachte draagt op die manier actief bij aan het in stand houden van een crimineel circuit. De rechtbank neemt dat verdachte kwalijk.

Daarnaast heeft verdachte in september 2019 een ambtenaar beledigd en heeft hij in november 2019 meer dan 30 gram hennep bij zich gehad.

De rechtbank heeft de oriëntatiepunten van het LOVS als uitgangspunt genomen bij het bepalen van de hoogte van de straf. Op grond daarvan acht de rechtbank een jeugddetentie voor de duur van twee maanden een passend uitgangspunt ten aanzien van de voorbereiding van de overval op de [bedrijfsnaam 1] , gelet op het oriëntatiepunt met betrekking tot overval van een winkel. Ten aanzien van de overige feiten worden in de oriëntatiepunten taakstraffen als uitgangspunt genomen.

De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor andere vermogensdelicten en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft in het rapport van 6 maart 2020 geadviseerd een forse voorwaardelijke jeugddetentie en een strak kader met bijzondere voorwaarden en begeleiding van jeugdreclassering op te leggen om het recidiverisico te verminderen.

De deskundigen van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering hebben ter terechtzitting aangegeven dat er geen contra-indicaties zijn om een werkstraf op te leggen naast een voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden.

Gelet op de ernst van met name de voorbereiding van de overval op de [bedrijfsnaam 1] , de voornoemde recidive op het gebied van vermogensdelicten, het belang van het voorkomen van recidive in de toekomst, alsmede de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering, zal de rechtbank een langere jeugddetentie dan het uitgangspunt van twee maanden opleggen. De rechtbank ziet echter in het voorgaande wel aanleiding deze geheel voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden opleggen alsmede een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair te vervangen door 20 dagen jeugddetentie.

Aan de voorwaardelijke jeugddetentie zullen de bijzondere voorwaarden, zoals deze zijn geadviseerd door de jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming, worden gekoppeld. Daarnaast wordt het contactverbod met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als voorwaarde opgenomen, zoals gevorderd door de officier van justitie. Hoewel verdachte ter terechtzitting heeft gezegd niet te willen meewerken aan een buitenlandtraject van Traject 58, is de rechtbank van oordeel dat het buitenlandtraject wel in de voorwaarden dient te worden opgenomen zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering, nu dit volgens de deskundigen slechts als een uiterst middel zal worden ingezet. Zolang verdachte zich aan de regels en afspraken houdt zal de coaching niet het buitenlandtraject omvatten.

De rechtbank is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen zal begaan. Nu verdachte niet eerder is veroordeeld wegens geweldsdelicten en verdachte niet recentelijk met politie en justitie in aanraking is gekomen, acht de rechtbank niet een concreet en actueel recidivegevaar ten aanzien van voornoemde misdrijven aanwezig. De rechtbank zal daarom niet de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden en het toezicht bevelen.

Benadeelde partij

[slachtoffer 2] heeft zich ten aanzien van parketnummer 18/840052-19, feit 2, als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 700,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot het bedrag van € 400,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de gijzeling op nihil wordt gesteld. Daarnaast dient de hoofdelijkheidsclausule te worden opgenomen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen, nu de vordering mede ziet op bedreiging en de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot nihil dient te worden gematigd in verband met de aanwezigheid van eigen schuld, zoals neergelegd in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek . Meer subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er matiging dient plaats te vinden, nu de genoemde vergelijkbare zaken zien op ernstigere feiten dan het ten laste gelegde in onderhavige zaak.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan niet bewezen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van 7 juni 2019, gewezen door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een jeugddetentie voor de duur van een week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 22 juni 2019.

De officier van justitie heeft bij vordering van 27 februari 2020 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf, nu verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten, zoals ten laste gelegd in de dagvaarding met parketnummer 18/840083-19.

Standpunt van de officier van justitie

Ter zitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering dient te worden toegewezen en dat de jeugddetentie dient te worden omgezet in een werkstraf voor de duur van 14 uren.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, gelet op hetgeen zij met betrekking tot de straf heeft aangevoerd, de vordering dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de proeftijd dient te worden verlengd en meer subsidiair dat - bij toewijzing van de vordering - de opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie dient te worden omgezet in een werkstraf.

Oordeel van de rechtbank

Nu verdachte de ad informandum gevoegde feiten bij parketnummer 18/840083-19 ondubbelzinnig heeft bekend en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze feiten kunnen worden betrokken bij de strafoplegging in onderhavige zaak, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten.

Nu veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, kan de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van de bij voornoemd vonnis voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vordering af te wijzen dan wel de proeftijd te verlengen. Gelet op hetgeen op de terechtzitting is behandeld en besproken, acht de rechtbank termen aanwezig een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie te geven.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 46, 47, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 312, 317 en 416 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder parketnummer 18/840052-19 feit 2 en onder parketnummer 18/840083-19 primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder parketnummer 18/840052-19 feit 1 primair ten laste gelegde bewezen als voormeld maar niet te zijn een strafbaar feit.

Ontslaat verdachte ter zake van alle rechtsvervolging.

Verklaart het onder parketnummer 18/840052-19 feit 1 subsidiair en onder parketnummer 18/840083-19 subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 3 maanden.

Bepaalt dat deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.

Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

Stelt als bijzondere voorwaarden:

1. dat de veroordeelde zich gedurende een door Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen te bepalen periode meldt bij de jeugdreclassering en dat hij zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht;

2. dat de veroordeelde zal meewerken aan diagnostiek en aan eventuele geïndiceerde hulp, indien de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;

3. dat de veroordeelde onderwijs zal volgen;

4. dat de veroordeelde een adequate vrijetijdsbesteding zal hebben, zoals sporten;

5. dat de veroordeelde zal meewerken aan de begeleiding van Traject 58, ook als dit inhoudt dat verdachte deelneemt aan het buitenlandtraject;

6. dat de veroordeelde op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht.

Geeft aan Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:

- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;

- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

een werkstraf voor de duur van 40 uren. De werkstraf moet binnen 9 maanden zijn verricht.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.

Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.

Ten aanzien van 18/840052-19, feit 2:

Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij P. Wind niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/067902-19:

Gelast het verrichten van een werkstraf voor de duur van 14 uren, in plaats van de last tot tenuitvoerlegging van jeugddetentie voor de duur van 1 week, oorspronkelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van

7 juni 2019.

Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, tevens kinderrechter,

mr. S. Zwarts en mr. M.M. Spooren, rechters, bijgestaan door mr. B.E. Oosterhout, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 juli 2020.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature