Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank heeft bij vonnis van 10 oktober 2018 prejudiciële vragen gesteld inzake aardbevingszaken.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Assen

zaaknummer / rolnummer: C/19/117301 / HA ZA 16-256

Vonnis van 10 oktober 2018

in de zaak van

1 [eiseres] ,

2. [eiser],

wonende te [woonplaats] ,

eisers,

toegevoegd advocaat mr. I.J. Woltman te Leeuwarden,

tegen

1. het samenwerkingsverband

MAATSCHAP GRONINGEN,

gevestigd te Utrecht,

advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,

alsmede haar maten in hoedanigheid van maat alsmede afzonderlijk als partij:

a. de besloten vennootschap

NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,

gevestigd te Assen,

advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen,

b. de besloten vennootschap

EBN B.V.,

gevestigd te Utrecht,

advocaat mr. J.F. de Groot te Amsterdam,

2. de publiekrechtelijke rechtspersoon

STAAT DER NEDERLANDEN,

gevestigd te 's-Gravenhage,

advocaat mr. K. Teuben te 's-Gravenhage,

gedaagden.

Eisers zullen hierna gezamenlijk ook wel [eisende partij] worden genoemd en afzonderlijk [eiseres] respectievelijk [eiser] . Gedaagden zullen hierna afzonderlijk de maatschap, NAM, EBN en de Staat genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 27 juni 2018, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd;

de akte uitlating prejudiciële vragen in de zin van artikel 392 lid 2 Rv van [eisende partij] van 5 september 2018;

de akte uitlaten prejudiciële vragen van NAM van 5 september 2018;

de akte uitlating ex artikel 392 lid 2 Rv van EBN van 5 september 2018;

de akte uitlating prejudiciële vragen van de Staat van 5 september 2018.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank blijft bij en volhardt in hetgeen zij in het hierboven genoemde vonnis van 27 juni 2018 heeft overwogen en beslist. De rechtbank heeft in dat vonnis het voornemen uitgesproken om de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen:

1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b, BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?

2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW ? Kan EBN. mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt ?

3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM - aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?

4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?

5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?

7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?

b. Behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente ) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden schade?

c. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?

d. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer 'forfaitair' vaststellen van schadevergoeding?

2.2.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich conform artikel 392 lid 2 Rv over het voornemen van de rechtbank uit te laten, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Bij aktes ter gelegenheid van de rol van 5 september 2018 hebben partijen dat gedaan als volgt.

2.3.

[eisende partij] hebben in hun akte aangegeven dat zij er geen bezwaar tegen hebben om de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen. Wat [eisende partij] betreft, kan worden volstaan met de door de rechtbank geformuleerde vragen. Wel zijn [eisende partij] van oordeel dat de feiten nog aangevuld en/of aangepast moeten worden, zoals nader omschreven in de akte en wordt aandacht gevraagd voor de huidige stand van zaken. Deze is aldus dat er in 2018 opnieuw schade is opgetreden in de woning. [eisende partij] hebben die schade gemeld, maar tot op heden niets mogen vernemen over de verdere afhandeling. Na de beving bij Zeerijp op 8 januari 2018, trok [eiser] het niet meer; sinds 1 februari 2018 woont hij bij familie in Noord-Holland. [eiser] wordt behandeld door een psychiater en krijgt ondersteuning van maatschappelijk werk. Op een urgentieverzoek voor een sociale huurwoning is recentelijk afwijzend beslist. [eiseres] heeft op 5 juni 2015 opnieuw melding gedaan bij NAM over laagfrequente geluidstrillingen, afkomstig van de NAM-locatie te Bierum . De ziekmakende effecten hiervan heeft [eiseres] bij SodM onder de aandacht gebracht.

2.4.

NAM ondersteunt het voornemen van de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen. Net als [eisende partij] dienen de feiten naar het oordeel van NAM op een aantal punten nog te worden aangevuld. Ook heeft NAM gewezen op twee recente ontwikkelingen, waaronder de instelling van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen. Deze commissie is - sinds 19 maart 2018 belast met de afhandeling van schade als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Voorts heeft NAM gewezen op het op 3 juli 2018 gepubliceerde wetsvoorstel dat strekt tot de oprichting van een onafhankelijk Instituut Mijnbouwschade Groningen. Dit Instituut zal de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen opvolgen en exclusief bevoegd worden voor kort gezegd de afhandeling van schade als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld. Als tweede omstandigheid heeft NAM er op gewezen dat De Minister op 29 maart 2018 heeft aangekondigd dat het kabinet de gaswinning uit het Groningenveld zo spoedig mogelijk zal staken. NAM verzoekt de rechtbank om de feitenvaststelling in het vonnis van 27 juni 2018 ook op dit punt uit te breiden. Waar het gaat om de voor te leggen vragen, doet NAM de suggestie om onder aanhaling van overweging 4.16 van het vonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:4402) bij vraag 5 de volgende aanvullende vraag te stellen:

“Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van het aan hem toebehorende onroerend goed,

( a) dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend ?

( b) staat die (al dan niet latente) kwetsbaarheid in de weg aan een beroep van de exploitant op verweren die kunnen leiden tot matiging van de toe te kennen schadevergoeding, zoals eigen schuld of voordeelverrekening?”

2.5.

In verschillende procedures speelt de vraag of en in hoeverre NAM aansprakelijk kan worden gehouden voor gederfd woongenot, waaronder de procedure die heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:715). NAM onderkent het uitgangspunt dat aantasting van woongenot in uitzonderlijke gevallen aanspraak kan geven op vergoeding van immateriële schade of vermogensschade. NAM meent wel dat voor schadevergoeding wegens aantasting van woongenot hoge drempels gelden. NAM heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis van 1 maart 2017, waarbij één van de vragen is wanneer in het individuele geval sprake van een dusdanige derving van woongenot als gevolg van gaswinning dat aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van vermogensschade. Daarbij speelt tevens de vraag hoe deze schade moet worden begroot en tegen deze achtergrond verzoekt NAM de rechtbank om vraag 7b als volgt aan te vullen:

“(I) Welke maatstaf moet worden gehanteerd om te beoordelen of sprake is van een derving als gevolg van door gaswinning veroorzaakte bodembeweging die aanspraak geeft op vergoeding van vermogensschade?

(II) Als een aanspraak bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens derving van woongenot als gevolg van door gaswinning veroorzaakte bodembeweging, op welke wijze dien die schade te worden begroot?”

2.6.

NAM stelt voor om in het verlengde van vraag 7c ook de volgende vraag te stellen:

“Als het antwoord op vraag 7c bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Meer concreet: volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?”

NAM geeft de rechtbank in overweging, vanwege een mogelijke overlap van vergoedingen, om ook de volgende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:

“Kan, als het antwoord op vraag 7a bevestigend is, een partij een vergoeding krijgen voor zowel waardevermindering van onroerend goed als voor het gemis van onstoffelijk voordeel wegens derving van woongenot?”

Teneinde een mogelijke dubbeltelling te voorkomen waar het gaat om derving van woongenot stelt NAM tot slot voor de volgende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:

“Kan een partij als compensatie voor een verstoring van het woongenot als gevolg van door gaswinning veroorzaakte bodembeweging gelijktijdig vergoeding verkrijgen van zowel immateriële schade als vermogensschade?”

2.7.

EBN heeft zich in haar akte uitgelaten als volgt. EBN kan zich vinden in het voornemen van de rechtbank en beperkt haar reactie tot de vragen 2 en 7a. EBN refereert zich met betrekking tot de andere vragen aan de aktes van NAM en de Staat. Voorafgaand aan het stellen van de definitieve prejudiciële vragen verzoekt EBN de rechtbank de vordering van [eisende partij] af te wijzen voor zover die is gebaseerd op schending van artikel 33 van de Mijnbouwwet , dan wel schending van het eigendomsrecht van [eisende partij] Zulks om te voorkomen dat de Hoge Raad mogelijk zou oordelen dat uitleg niet nodig is, nu de eis ook toewijsbaar zou zijn op een van deze grondslagen. EBN is ten aanzien van vraag 2 van mening dat de huidige formulering ervan de suggestie zou kunnen wekken dat de Hoge Raad zelf zou moeten nagaan of zich in het onderhavige geval feiten voordoen die aansprakelijkheid van EBN op grond van de b-grond rechtvaardigen. Een dergelijke vraag kan de Hoge Raad evenwel niet beoordelen. De vraag dient volgens EBN geherformuleerd worden zodat deze ziet op de uitleg in abstracto van de b-grond. EBN stelt de volgende formulering voor:

“Hoe dient het begrip 'eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a' in de zin van art. 6:177 lid 2 sub b BW te worden uitgelegd, en/althans welke omstandigheden zijn bij de beoordeling daarvan van belang? Zijn daarbij in het bijzonder de volgende - door EBN gestelde en door [eiser] - [eiseres] niet betwiste - omstandigheden van belang, en zo ja in hoeverre:

( a) EBN verricht geen feitelijke mijnbouwwerkzaamheden.

( b) EBN is tot het verrichten van feitelijke mijnbouwwerkzaamheden niet geëquipeerd en is daartoe op grond van art. 1 en 5 lid 1 OvS '63 en wegens het ontbreken van een daartoe noodzakelijke vergunning ex artikel 6 van de Mbw niet gerechtigd.

( c) Alleen NAM is verplicht tot het treffen van veiligheidsmaatregelen ex artikel 33 Mbw bij het verrichten van de mijnbouwwerkzaamheden.

( d) EBN stelt geen winningsplan op ex artikel 34 Mbw en beslist niet over de wijze van uitvoering van de feitelijke mijnbouwwerkzaamheden.

( e) EBN neemt op grond van de OvS '63 via de Maatschap financieel deel in de mijnbouwwerkzaamheden in het Groningenveld en deelt als staatsdeelneming in (40% van ) de kosten en opbrengsten daarvan.

( f) Op grond van de OvS '63 is EBN is (40%) mede-eigenaar van (een aantal van) de mijnbouwwerken in het Groningenveld.”

EBN stelt voor om, onder verwijzing naar de toelichting in haar akte, vraag 7a te vervangen door de volgende vragen:

“7.a Kan in het kader van de aansprakelijkheid van de exploitant ex art. 6:177 BW bij de begroting van de waardevermindering van een woning als gevolg van het aardbevingsrisico van het Groningenveld op basis van praktische gronden of de billijkheid worden geabstraheerd van (het moment van) de daadwerkelijke verkoop van die woning?

7b. In hoeverre is bij beantwoording van vraag 7.a van belang (a) dat het kabinet op 29 maart 2018 besloten heeft de gaswinning in het Groningerveld zo snel mogelijk te beëindigen, waarmee het aardbevingsrisico wordt gereduceerd tot een algemeen aanvaardbaar niveau (van minimaal jaarlijks 10 ) en naar verwachting een positieve invloed zal hebben op de woningwaarde, en/of (b) de woningmarkt in het relevante gebied niet is gestabiliseerd, nu de woningwaarde in de toekomst nog (sterk) kan stijgen, mede als gevolg van vorenbedoeld beëindigingsbesluit en de miljardeninvestering die de (Rijks)overheid in de regio heeft geïnvesteerd en nog zal investeren ten behoeve van preventieve versterking, schadeafhandeling, economie en leefbaarheid.

7.c Indien vraag 7.a positief beantwoord wordt, geldt die abstrahering dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of moet daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden. Indien een gevalsdifferentiatie gemaakt moet worden, hoe ziet de gevalsdifferentiatie eruit en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?

7.d In hoeverre is bij de vraag of de waardevermeerdering geabstraheerd van de daadwerkelijke verkoop mag worden begroot relevant of vereist dat zich zaakschade aan de woning heeft voorgedaan als gevolg van het aardbevingsrisico of dat zich anderszins een moment heeft voorgedaan waarop de schade onomkeerbaar is ingetreden?

7.e Indien vraag 7.a positief beantwoord wordt, welk tijdstip dient gekozen te worden om de vermogensvergelijking te maken tussen de daadwerkelijke waarde van de woning en de hypothetische waarde van de woning in het geval geen aardbevingsrisico zou hebben bestaan (de peildatum).

7.f Indien vraag 7.a positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen.”

2.8.

De Staat onderschrijft in algemene zin het voornemen van de rechtbank om een aantal vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Wel is de Staat - verkort weergegeven - van oordeel dat de vragen 3 en 4 zich hier niet (goed) toe lenen: in de eerste plaats omdat deze vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geschil tussen [eisende partij] en de Staat en daarnaast omdat het toepasselijk toetsingskader als zodanig al is neergelegd in bestendige rechtspraak en de beantwoording van deze vragen voor het overige een beoordeling en weging van de feitelijke omstandigheden betreft, die de Hoge Raad in een prejudiciële procedure niet kan geven. Voor zover de rechtbank - in weerwil van het voorgaande - toch zou willen overgaan tot het stellen van de vragen 3 en 4, hecht de Staat er aan dat zijn standpunt in het vonnis waarbij de prejudiciële vragen worden gesteld, uitgebreider wordt weergeven.

Daarnaast hecht de Staat aan een volledigere weergave van de feiten, waaronder de omstandigheid dat er sprake is (geweest) van meerdere instemmings- en wijzigingsbesluiten, en voorts dat tegen het instemmingsbesluit van 21 december 2007 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, in tegenstelling tot de instemmingsbesluiten van 30 januari 2015 en 30 september 2016. Ten slotte wijst de Staat nog op de omstandigheid dat de Minister van EZK op 31 januari 2018 heeft besloten tot oprichting van een Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade, welke commissie overeenkomstig het daartoe opgestelde schadeprotocol nieuwe schadegevallen publiekrechtelijk kan afhandelen, de omstandigheid dat de minister op 31 juli 2018 een ontwerp-wetsvoorstel openbaar heeft gemaakt, strekkend tot de oprichting van een Instituut Mijnbouwschade Groningen (als opvolger van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade), dat bij uitsluiting bevoegd wordt om de aanspraak op en de omvang van de vergoeding vast te stellen van schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg en ten slotte op de omstandigheid dat de minister op 29 maart 208 heeft aangekondigd de gaswinning zo snel mogelijk naar nihil terug te brengen zodat uiteindelijk géén schade meer al optreden in Groningen. Om dit te realiseren zijn vergaande maatregelen nodig die er uiteindelijk toe moeten leiden dat op zijn laatst per oktober 2022 maar mogelijk al een jaar eerder het winningsniveau daalt tot onder de 12 miljard Nm3. In het geval van succesvolle ombouw van grootverbruikers wordt zelfs een daling naar 7,5 miljard Nm3 voorzien.

2.9.

De rechtbank overweegt, indachtig de hiervoor weergegeven standpunten van partijen, in de eerste plaats dat zij geen aanleiding heeft om de feiten aan te vullen, zoals zijdens [eisende partij] , NAM en de Staat is verzocht, en evenmin om de standpunten van de Staat uitgebreider weer te geven. Voor zover partijen dit wel noodzakelijk (blijven) achten, kunnen zij deze feiten en standpunten op de voet van artikel 393 Rv aan de Hoge Raad kenbaar maken. Desgewenst kan de griffier op de voet van artikel 392 lid 4 Rv de reacties van partijen op het vonnis van 27 juni 2018 aan de griffier van de Hoge Raad zenden. De rechtbank voegt aan het voorgaande voor de goede orde nog toe dat zij ambtshalve bekend is geworden met het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 31 januari 2018, waarbij de Tijdelijke Commissie mijnbouwschade Groningen is ingesteld, alsmede het concept wetsvoorstel van 3 juli 2018 dat strekt tot de oprichting van een Instituut Mijnbouwschade. Partijen hebben gewezen op deze recente ontwikkelingen, maar de rechtbank ziet hierin geen, althans onvoldoende aanleiding om af te zien van het stellen van prejudiciële vragen. Behalve dat de beantwoording hiervan van belang is voor lopende zaken en kwesties die buiten het besluit en/of het wetsvoorstel vallen, kan beantwoording naar het oordeel van de rechtbank ook relevant zijn voor de rechtsvorming bij de bestuursrechtelijke schade-afhandeling, zoals die op basis van het concept wetsvoorstel gestalte moet krijgen. De rechtbank ziet geen grond, zoals verzocht door EBN, om thans te beslissen op de vorderingen van [eisende partij] wegens schending van de Mijnbouwwet en/of inbreuk op hun eigendomsrecht. Die beslissing houdt de rechtbank derhalve aan.

2.10.

De rechtbank komt - met inachtneming van de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de concept vragen - tot de volgende vragen:

1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b, BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?

2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW ? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt ?

3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM - aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?

4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?

5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?

6. Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van het aan hem toebehorende onroerend goed, dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt voor de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?

7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?

7b. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?

7c. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen?

8. Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?

9a. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?

9b. Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?

9c. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer 'forfaitair' vaststellen van schadevergoeding?

2.11.

In afwachting van de beslissing van de Hoge Raad zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Na ontvangst van een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich ter zake van de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten.

3 De beslissing

De rechtbank:

3.1.

bepaalt dat aan de Hoge Raad de hiervoor onder 2.10. omschreven vragen worden gesteld ex artikel 392 Rv .;

3.2.

bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis, alsmede het tussenvonnis van 27 juni 2018 zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH Den Haag;

3.3.

bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op deze procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;

3.4.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. J.E. Biesma en mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018.

type:

coll:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature