U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verrekening en terugvordering WAO-uitkering, inkomsten uit pgb van kinderen niet doorgegeven, inkomen als zorgverlener terecht verrekend, volledige terugvordering in strijd met rechtszekerheid, gegrond

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 22/122

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

(gemachtigde: mr. L.A. Vromans).

Inleiding

1.1.

Met het besluit van 7 april 2021 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de uitkering die eiseres op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving vanaf 1 april 2021 in de vorm van een voorschot zou worden betaald. Met het besluit van 14 april 2021 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2020 verlaagd en € 133.923,38 van eiseres teruggevorderd. Met het besluit van 16 april 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het te veel betaalde bedrag binnen zes weken betaald moest worden.

1.2.

Tegen deze besluiten (de primaire besluiten) heeft eiseres drie bezwaarschriften ingediend. Met het bestreden besluit van 8 december 2021 op de bezwaren van eiseres is verweerder bij de primaire besluiten gebleven.

1.3.

Eiseres heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld, tegelijkertijd met de zaak tussen de echtgenoot van eiseres en verweerder (zaaknummer HAA 22/121). Aan de zitting hebben deelgenomen: eiseres, haar echtgenoot, hun gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.

2.1.

Eiseres en haar echtgenoot, [naam 1] , hebben samen twee inmiddels meerderjarige kinderen die zorg nodig hebben.

2.2.

Aan eiseres is met ingang van 8 december 1999 een WAO-uitkering naar de klasse 80-100% toegekend.

2.3.

Op 27 maart 2020 heeft de belastingdienst een melding gedaan aan verweerder. Deze hield in dat eiseres en haar echtgenoot sinds 2013, en mogelijk al eerder, elk als verzorger inkomsten ontvingen uit de persoonsgebonden budgetten (pgb) van hun beide kinderen. Verweerder is daarop een onderzoek gestart. Bij het onderzoek heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verweerder geïnformeerd dat eiseres in de periode van januari 2015 tot en met december 2019 als verzorger € 111.373,41 heeft ontvangen uit de pgb’s van haar kinderen. In gegevens die verweerder van Zilveren Kruis heeft gevorderd en gekregen staat dat eiseres ook over de jaren 2012, 2013 en 2014 betalingen heeft ontvangen uit de pgb’s.

2.4.

Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder de primaire besluiten genomen. Daarbij heeft verweerder aan eiseres specificaties van het teruggevorderde bedrag verstrekt.

2.5.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder vermeld dat eiseres inmiddels afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2021 zou worden betaald en dat er overeenstemming was over de wijze van terugbetaling.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vaststelling dat de WAO-uitkering van eiseres over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2020 tot een lager bedrag wordt uitbetaald en de terugvordering van € 133.923,38 in verband daarmee. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2020 als zorgverlener betalingen heeft ontvangen uit de pgb’s van haar kinderen. Ook betwist eiseres niet dat de bedragen die zij heeft ontvangen voor de WAO hebben te gelden als inkomsten uit arbeid. Verder voert eiseres geen zelfstandige gronden aan tegen de door verweerder gemaakte berekening van het teruggevorderde bedrag. Eiseres stelt echter dat verweerder ten onrechte heeft besloten de inkomsten te verrekenen en een bedrag terug te vorderen.

Met het bestreden besluit heeft verweerder ook de bezwaren tegen de betaling van de WAO-uitkering als voorschot en tegen de wijze van terugbetaling ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dat deel van de besluitvorming daarom niet.

Het verwijt van eiseres dat verweerder de zaak op de automatische piloot heeft afgedaan doordat hij de zaak – alleen om reden van de hoogte van het bedrag en zonder te kijken naar de individuele omstandigheden – heeft doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie, maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit, zodat de rechtbank dit eveneens buiten beschouwing laat.

5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

6. Als uitgangspunt geldt dat uit artikel 44, eerste lid, van de WAO volgt dat inkomsten uit arbeid, volgens de in dat artikel weergegeven systematiek, moeten worden verrekend met de WAO-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan artikel 44 van de WAO in beginsel ook met terugwerkende kracht worden toegepast. In het geval dat artikel 44 met terugwerkende kracht wordt toegepast moet verweerder op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO al hetgeen onverschuldigd is betaald, terugvorderen. Alleen als er daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

7.1.

Eiseres betoogt dat verweerder de inkomsten als zorgverlener niet had mogen verrekenen met haar WAO-uitkering. Zij had niet de intentie inkomen te verzwijgen, maar wist niet dat deze inkomsten van invloed konden zijn op haar WAO-uitkering. Verweerder heeft haar dit ook nooit verteld. Zij zag de betalingen als tegemoetkoming in de zorgkosten van haar kinderen. Die hadden intensieve zorg nodig en dat vroeg al haar aandacht. Juist daarom zag zij het in eerste instantie niet zitten toen Stichting [naam 2] haar en haar echtgenoot adviseerde om pgb’s aan te vragen voor de door hen verleende zorg. Omdat de Svb bereid was om de administratie op zich te nemen, zijn de pgb’s toch aangevraagd. Eiseres is er dan ook van uitgegaan dat de Svb alles regelde.

Uit de hoogte van de betalingen uit de pgb’s vloeit volgens eiseres niet voort dat zij had moeten weten dat zij te veel ontving. Het is veel mensen niet duidelijk geweest dat een WAO-uitkering en inkomsten uit pgb niet zomaar samen gaan.

Hierbij komt dat eiseres de inkomsten steeds heeft opgegeven wanneer daarnaar gevraagd is. Zowel de Svb als de belastingdienst waren altijd op de hoogte. Dat dit niet leidde tot aanpassingen in de uitkering heeft eiseres in de gedachte gesterkt dat de inkomsten niet van invloed waren op de WAO-uitkering, ook omdat op de site van de Svb staat dat gecontroleerd wordt of iemand wel recht heeft op pgb.

7.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inkomsten als zorgverlener uit de pgb’s terecht als inkomen uit arbeid zijn verrekend.

Verweerder stelt dat eiseres op 1 februari 1999, 6 april 2004, 18 september 2006 en 21 september 2006 expliciet op de inlichtingenplicht is gewezen. Vanaf 6 januari 2014 is eiseres met de betaalspecificaties maandelijks gewezen op de inlichtingenplicht.

7.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op juiste gronden besloten de inkomsten als zorgverlener te verrekenen met de WAO-uitkering van eiseres. Verweerder moet toepassing geven aan artikel 44 van de WAO als aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de betalingen uit de pgb’s van haar kinderen van invloed waren of konden zijn op haar uitkering.

Eiseres heeft de betalingen steeds als inkomsten aan de fiscus opgegeven. Dit is al voldoende om aan te nemen dat het eiseres duidelijk was of moest zijn dat er sprake was van inkomsten uit arbeid. Daarbij komt dat de Svb de betalingen in haar informatie inkomen heeft genoemd en dat de betalingen daadwerkelijk zijn ‘verloond’ door het Servicecentrum PGB van de Svb. Op de zitting heeft eiseres verder bevestigd dat zij maandelijks urenbriefjes aanleverde voor de betaling uit de pgb’s.

Ook door de omvang van de betalingen uit de pgb’s had het eiseres duidelijk moeten zijn dat deze inkomsten van belang waren voor de uitkering. Verweerder heeft de door eiseres ontvangen bedragen opgenomen in een aan eiseres gezonden specificatie. Eiseres heeft de juistheid van de specificatie niet betwist. Uit de specificatie komt onder meer naar voren dat eiseres in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 € 1.750,- aan betalingen uit de pgb’s ontving en dat zij in de periode van 1 januari 2013 tot 1 december 2017 uit de pgb’s per maand ten minste € 1.973,22 en maximaal € 4.497,74,- ontving. Daarbij is van belang dat de inkomsten van eiseres in de betreffende periode aanzienlijk meer bedroegen dan de uitkering die zij ontving. Dat het Servicecentrum PGB de administratie van de pgb’s verzorgde maakt niet dat eiseres niet op de hoogte was of kon zijn van de door haar ontvangen bedragen of het feit dat de betalingen werden aangegeven als inkomsten uit arbeid. Dat op de website van Svb staat dat gecontroleerd wordt of iemand wel recht heeft op pgb maakt dat niet anders. Het recht op pgb staat hier namelijk niet ter discussie. Dit betekent dat verweerder terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en heeft verrekend.

7.4.

In artikel 44 van de WAO is een schending van de inlichtingenplicht niet als voorwaarde voor verrekening van inkomsten opgenomen. Daarom kan hier in het midden blijven of eiseres, door geen melding te maken van zijn inkomsten, de inlichtingenplicht heeft geschonden.

8.1.

Voorts betoogt eiseres dat, als er al sprake zou zijn van een onverschuldigd betaald bedrag, verweerder dit bedrag niet had mogen terugvorderen.

Het vertrouwensbeginsel staat daaraan volgens eiseres al in de weg. In oktober 2020 heeft (de echtgenoot van) eiseres een inspecteur van verweerder gevraagd of alles door kon lopen of dat de pgb’s of de WAO-uitkering moesten stoppen. Daarop heeft de inspecteur geantwoord dat het in onderzoek was en dat eiseres gewoon door kon gaan met pgb’s.

Eiseres betoogt verder dat de inkomsten steeds bekend waren bij de belastingdienst en de Svb. Ook dit staat volgens eiseres aan terugvordering in de weg. Verweerder had toegang tot deze gegevens en had eerder moeten constateren dat eiseres inkomsten als verzorger had. Alles is gekoppeld aan het BSN en is met één druk op de knop te zien. Een burger die alle informatie heeft gegeven moet erop kunnen vertrouwen dat de uitkering juist is. Het is aan verweerder om periodiek bij de burger te informeren of er sprake is van veranderingen die van invloed kunnen zijn. De inlichtingenplicht ontslaat verweerder niet van de verplichting dit onderzoek te doen. Doordat verweerder zijn onderzoeksplicht en het zorgvuldigheidsvereiste niet serieus heeft genomen, is het teruggevorderde bedrag, zo stelt eiseres, onnodig opgelopen.

Verweerder heeft eiseres ook niet duidelijk gemaakt dat de betalingen uit de pgb’s een wijziging waren die gemeld moest worden. Eiseres wijst er daarbij op dat verweerder pas vanaf 2014 naar wijzigingen heeft gevraagd en dat deed met een algemene vraag. De situatie van eiseres is na 1 januari 2012 echter niet gewijzigd.

Verder heeft verweerder volgens eiseres niet onderbouwd waarom hij het buitenwettelijk beleid voor kwijtschelding of afzien van terugvordering niet heeft toegepast. Verweerder heeft in de besluitvorming de omstandigheden van eiseres onvoldoende in de beoordeling betrokken.

8.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het te veel betaalde bedrag moet terugvorderen, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een toezegging heeft gedaan dat niet teruggevorderd zou worden. Dat het dossier niet voortvarend is opgepakt is onjuist. Daarvoor wijst verweerder erop dat direct na de melding van de belastingdienst van maart 2020 een onderzoek is gestart.

Het is verder voor verweerder niet werkbaar om regelmatig een controle te doen bij alle uitkeringsgerechtigden, het is aan de uitkeringsgerechtigde om alles door te geven.

Een buitenwettelijk beleid voor kwijtschelding of afzien van terugvordering, als door eiseres genoemd, is verweerder niet bekend.

8.3.1.

De rechtbank is van oordeel dat van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, waaraan eiseres de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat verweerder een eventueel te veel uitbetaald bedrag niet zou terugvorderen, niet is gebleken. In de uitlating van een inspecteur van verweerder van oktober 2020 dat de kwestie in onderzoek was en dat eiseres door kon gaan met de pgb’s ligt besloten dat verweerder nog onderzoek deed en dat de uitkomst daarvan nog niet duidelijk of definitief was.

8.3.2.

Voor zover eiseres met haar stelling dat de betalingen uit pgb steeds bij verweerder bekend hadden kunnen zijn een beroep doet op verjaring door verloop van vijf jaren, zoals bedoeld in artikel 3:309 BW , oordeelt de rechtbank dat deze beroepsgrond niet slaagt. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder eerder dan met de melding van de belastingdienst van 27 maart 2020 op de hoogte is geraakt van de betalingen die eiseres uit de pgb’s ontving. De verjaringstermijn is dan ook niet eerder dan op die datum gaan lopen, zodat er nog geen vijf jaar zijn verstreken.

8.3.3.

Voor zover eiseres stelt dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, slaagt dat betoog evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen dringende redenen om af te zien van terugvordering alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor eiseres als gevolg van de terugvordering van de toeslag optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De wijze van het ontstaan van het te veel betaalde bedrag, kan dus geen rol spelen bij de vraag of sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, zesde lid, WAO. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering. Eiseres heeft weliswaar aangegeven dat zij het teruggevorderde bedrag nooit terug kan betalen, maar dat leidt niet tot het oordeel dat verweerder wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder bij de invordering rekening moet houden met de financiële situatie van eiseres en verweerder en eiseres hier inmiddels nadere afspraken over hebben gemaakt.

8.3.4.

Het betoog van eiseres dat verweerder zijn buitenwettelijk beleid over kwijtschelding of afzien van terugvordering had moeten toepassen, slaagt ook niet. Eiseres heeft niet duidelijk gemaakt op welk buitenwettelijk beleid zij doelt.

9. Dat verweerder na de melding van de belastingdienst het dossier niet voldoende voortvarend heeft behandeld, is de rechtbank niet gebleken. De belastingdienst heeft de melding op 27 maart 2020 aan verweerder gedaan. Enkele dagen later heeft verweerder geconcludeerd dat de door de belastingdienst gemelde inkomsten niet waren gemeld. Op 20 april 2020 is de afdeling handhaving van verweerder vervolgens een onderzoek gestart. Daarbij is op 12 juni 2020 informatie opgevraagd bij de Svb. Deze is op 26 augustus 2020 ontvangen. Op die datum heeft de afdeling handhaving een rapport van bevindingen opgesteld. Daarin werden nader onderzoek en een confrontatiegesprek geadviseerd. Het confrontatiegesprek heeft op 10 september 2020 plaatsgevonden. Daarbij is eiseres gevraagd een overzicht te maken van de bedragen die zij van 2011 tot en met 2014 had ontvangen. Omdat dit een bewerkelijke zaak bleek, heeft verweerder deze gegevens op 24 november 2020 zelf bij Zilveren Kruis gevorderd. Zilveren Kruis heeft de gegevens op 21 december 2020 aangeleverd. Daarna heeft (de echtgenote van) eiseres op 14 maart 2021 zelf nog informatie aangeleverd, waarna verweerder het onderzoek op 16 maart 2021 heeft afgerond. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend, zodat ook daarin geen dringende reden kan zijn gelegen om van terugvordering af te zien.

10.1.

Op grond van vaste rechtspraak kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd te achten is met algemene rechtsbeginselen dat op die grond van een rechtsplicht geen sprake meer kan zijn. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd dergelijke bijzondere omstandigheden. Met het verstrijken van de jaren heeft het vertrouwen van eiseres dat zij de juiste uitkering ontving zozeer kunnen toenemen dat volledige terugvordering van het te veel betaalde bedrag in strijd komt met het beginsel van de rechtszekerheid. Daarbij zijn in aanmerking genomen de volgende omstandigheden, in samenhang bezien.

10.2.

Verweerder heeft eiseres niet eerder dan vanaf 1 januari 2014 maandelijks meegedeeld dat wijzigingen moesten worden doorgegeven. Eiseres en haar echtgenoot geven al sinds de jaren ’90 intensieve zorg aan hun twee kinderen. In 2011 zijn zij door Stichting [naam 2] gewezen op de mogelijkheid een pgb aan te vragen voor de verleende zorg. Vervolgens is er voor beide kinderen een pgb aangevraagd. Van 2012 tot 2015 voerde het Zilveren Kruis dit pgb uit. Vanaf 2015 liepen de pgb’s via de gemeente, waarbij de Svb het budget beheerde en de betalingen deed. Eiseres heeft gemeend dat er in die situatie van voortdurende zorg en voortdurende pgb geen sprake was van door te geven wijzigingen. De rechtbank kan, bij de genoemde omstandigheden en bezien vanuit het gezichtspunt van eiseres als burger die een uitkering ontvangt, volgen dat eiseres zich niet aangesproken heeft gevoeld om aan verweerder door te geven dat zij nog steeds inkomsten uit pgb ontvangt.

Tegelijkertijd heeft eiseres de inkomsten als zorgverlener uit de pgb’s wel van het begin af aan opgegeven aan de belastingdienst en was ook de Svb op de hoogte. Daarmee waren de betalingen bekend in de systemen van de overheid. Blijkens de toelichting ter zitting kan verweerder deze gegevens ook voor controle inzien. Tot aan de melding van de belastingdienst heeft verweerder dit echter niet gedaan, naar verweerder op de zitting heeft toegelicht, omdat de capaciteit daarvoor ontbreekt. Hoewel begrijpelijk is dat verweerder met het omvangrijke bestand aan uitkeringsgerechtigden niet jaarlijks iedereen kan controleren, is een controle in Suwinet een handeling die, zoals verweerder zelf heeft toegelicht, hooguit 15 minuten duurt. De mededeling van het UWV (op de eigen website) dat het regelmatig controleert, leidt redelijkerwijs tot de verwachting dat minimaal eenmaal in een periode van vijf jaar een controle plaatsvindt. Naarmate de tijd verstrijkt zal bij een uitkeringsgerechtigde begrijpelijkerwijs het vertrouwen toenemen dat hij de juiste uitkering ontvangt. Ook komt aan het rechtszekerheidsbeginsel een zwaarder gewicht toe naarmate meer tijd is verstreken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het geval van eiseres gedurende een periode van acht jaar de gegevens van eiseres niet heeft gecontroleerd of actief heeft gevraagd naar eventuele inkomsten. In deze jaren is niet alleen het terug te vorderen bedrag steeds verder opgelopen, maar is ook het vertrouwen van eiseres dat zij de juiste uitkering ontving meer en meer toegenomen tot een moment dat zij niet meer hoefde te rekenen op terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank is dat moment op 1 januari 2018 bereikt. Eiseres hoefde in de geschetste omstandigheden voor de periode daarna geen rekening meer te houden met een terugvordering. Een (eventueel) gebrek aan capaciteit bij verweerder om daadwerkelijk regelmatig te controleren, mag hier niet in het nadeel van eiseres werken. Terugvordering van de bedragen die na 1 januari 2018 onverschuldigd zijn betaald, acht de rechtbank daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze terugvordering had achterwege moeten blijven.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op het hiervoor vermelde zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit geheel vernietigen voor zover dit ziet op de terugvordering, omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is. De rechtbank stelt vast dat de periodes waarover kan worden teruggevorderd vaststaan. In de ‘Specificatie onverschuldigd betaalde WAO-uitkering’ van 14 april 2021 heeft verweerder de teruggevorderde bedragen per maand gespecificeerd. Daarmee beschikt de rechtbank over voldoende gegevens om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Zij zal de hoogte van de terugvordering vaststellen op € 105.065,93. Dit is de som van de bedragen (met vakantiegeld) die over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2017 te veel zijn betaald.

12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak en de procedure van de echtgenoot van eiseres met zaaknummer HAA 22/121 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De beide bezwaarschriften en de beide beroepen zijn gelijktijdig behandeld, de rechtsbijstand is in beide zaken verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van de gemachtigde konden daarbij nagenoeg identiek zijn. Daarom stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze zaak vast op de helft van € 2.868,-.

De bijstand van de gemachtigde in de samenhangende bezwaarprocedures geeft twee punten (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting). Die punten hebben een waarde per punt van € 597,- bij een wegingsfactor 1. De bijstand van de gemachtigde in de samenhangende beroepsprocedures geeft ook twee punten (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Die punten hebben een waarde per punt van € 837,- bij een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft;

herroept het primaire besluit van 14 april 2021 voor zover het de terugvordering betreft en stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 105.065,93;

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;

bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;

veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.434,- aan proceskosten van eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogkamer, voorzitter, en mr. A.R. ten Berge en mr. L.M. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3734, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717 en ECLI:NL:CRVB:2008:BG3718.

Artikel 57, zesde lid, van de WAO.

Zie de uitspraak van de CRvB van 18 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:624.

Zie de uitspraak van de CRvB van 11 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2818.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3384.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2665.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2353.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature