Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

gedaagde heeft van eiser een recreatiewoning met tuin een schuur gekocht. In een vonnis van deze rechtbank is de koopovereenkomst ontbonden, omdat gedaagde door de gemeente verplicht werd de schuur te slopen. eiser is veroordeeld om mee te werken aan teruglevering van de recreatiewoning en terugbetaling van de koopsom. eiser vraagt de voorzieningenrechter om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter wijst die vordering toe, omdat gedaagde de rechtbank in de bodemprocedure onjuist heeft ingelicht over de aanleiding van de sloop van de schuur. De belangen van Van Heerde bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, wegen zwaarder dan de belangen van gedaagde bij de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het vonnis.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer / rolnummer: C/15/329038 / KG ZA 22-291

Vonnis in kort geding van 2 augustus 2022

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [plaats 1],

eiser,

advocaat: mr. H.F.C. Hoogendoorn te Amsterdam,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [plaats 2],

gedaagde,

advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rijswijk.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

De zaak in het kort

[gedaagde] heeft van [eiser] een recreatiewoning met tuin een schuur gekocht. In een vonnis van deze rechtbank is de koopovereenkomst ontbonden, omdat [gedaagde] door de gemeente verplicht werd de schuur te slopen. [eiser] is veroordeeld om mee te werken aan teruglevering van de recreatiewoning en terugbetaling van de koopsom. [eiser] vraagt de voorzieningenrechter om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter wijst die vordering toe, omdat [gedaagde] de rechtbank in de bodemprocedure onjuist heeft ingelicht over de aanleiding van de sloop van de schuur. De belangen van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, wegen zwaarder dan de belangen van [gedaagde] bij de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het vonnis.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 7 juli 2002 met producties 1 tot en met 18 van de zijde van [eiser];

de aanvullende productie 19 van de zijde van [eiser];

de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 4;

de mondelinge behandeling van 19 juli 2022, waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.

1.2.

Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

[gedaagde] heeft van [eiser] een recreatiewoning met schuur en tuin aan de [adres] [plaats 3] (hierna: de recreatiewoning) gekocht en op 7 september 2020 geleverd gekregen voor een koopsom van € 126.500,-.

2.2.

In het vonnis van 20 april 2022 (hierna: het Vonnis) heeft deze rechtbank:

de tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de recreatiewoning ontbonden (alinea 5.1) en

[eiser] veroordeeld binnen drie maanden na betekening van het vonnis medewerking te verlenen tot het ongedaan maken van de overdracht door middel van het terugleveren van de recreatiewoning tegen restitutie van de door [gedaagde] betaalde koopsom, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, met een maximum van € 50.000,- (alinea 5.2),

2.3.

In het Vonnis heeft de rechtbank onder meer de volgende feiten vastgesteld:

“2.2 In de verkoopadvertentie op Funda was, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Woonoppervlakte 71 m2

(…)

Externe bergruimte 9 m2

(…)

2.5.

Op 21 juli 2021 heeft [gedaagde] een brief van de gemeente [gemeente] ontvangen, waarin de gemeente het voornemen aankondigde tot het opleggen van een last onder dwangsom in verband met een overtreding van de maximaal toegelaten bebouwingsoppervlakte. Volgens de gemeente bedroeg de oppervlakte van de bebouwing op het perceel in totaal 104,99 m2 (recreatiewoning 86,73 m2 en schuur 18,17 m2). De overschrijding van de bebouwing was in het verleden onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht. Door de overdracht van het perceel is het persoonsgebonden overgangsrecht van [eiser] komen te vervallen en diende de oppervlakte van bebouwing te worden teruggebracht tot maximaal 90 m2.(…)

2.8.

[gedaagde] heeft de schuur in de zomer van 2021 afgebroken.”

2.4.

Vervolgens heeft de rechtbank in het Vonnis onder meer het volgende overwogen:

“4.5. Zoals uit de verkoopadvertentie blijkt, bestond het perceel uit een recreatiewoning, een schuur/berging (hierna: schuur) en een tuin. [gedaagde] werd verplicht om de schuur enkele maanden na de totstandkoming van de koopovereenkomst af te breken. (…) Naar het oordeel van de rechtbank maakt deze omstandigheid dat de woning niet de eigenschappen bezit die nodig zijn voor normaal gebruik als recreatiewoning.”

2.5.

Het Vonnis is op 25 april 2022 aan [eiser] betekend.

2.6.

In het vonnis is niet vermeld dat [gedaagde] naar aanleiding van de hiervoor vermelde brief van de gemeente [gemeente] van 21 juli 2021 een zienswijze heeft ingediend, gedateerd 4 augustus 2021, waarin zij het volgende heeft geschreven.

“(…)In uw brief voornoemd stelt u dat dc oppervlakte van de bebouwing op het perceel [adres] te [plaats 3] 104,99,m2 bcdraagt en dat deze moet worden teruggebracht tot 90 m2 omdat het persoonsgebonden overgangsrecht door de overdracht van het perceel is komen te vervallen.

Bij uw brief heeft u als bijlage 1 overgelegd een luchtfoto van Google d.d. 15juli 2021. Tevens heeft u overgelegd een schaalopmeting van het perceel [adres]. Hierop is de oppcrvlaktc van de recreatie bepaald op 86,73m2 en dc oppervlakte van de berging op 18,1 7m2.

Naar aanleiding van uw brief voornoemd bericht ik u allereerst dat de luchtfoto van Google welke door u is overgelegd als bijlage1, mijn inziens niet de recente situatie weergeeft. Voor u heb ik daarom hierbij bijgevoegd de landkaart van Googlc zoals deze vandaag nog op internet wordt weergegeven en waarop alleen de recreatie staat en niet de berging. Verder heb ik voor de volledigheid ook nog bijgevoegd vier kleurenfoto’s. Op de eerste drie foto’s kunt u zien dat de plaats waar dc berging stond nu gras groeit. Op de laatste foto van september 2020 ziet u de berging toen er nog geen schutting was geplaatst.

Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben ingelicht en verzoek u met inachtneming van de hierboven weergegeven zienswijze uw voornemen te herzien.”

2.7.

In het bestemmingsplan Recreatieterrein [A] (hierna: het bestemmingsplan) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:

“Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten: (…)

2.10

oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken, het hart van de scheidingsmuren en/of de buitenwerkse maten van de draagconstructie, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. (…)

3.2

Bouwregels(…)

max. oppervlak

verblijfsrecreatieve onderkomens zoals genoemd in lid 1.63 onder d

90 m² (incl. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen)

2.8.

In opdracht van [eiser] heeft Dekra op 20 mei 2022 een expertiserapport opgesteld. Daarin heeft Dekra op basis van de meetinstructies uit het bestemmingsplan een meting verricht van de woning en de inmiddels afgebroken schuur (aan de hand van de nog aanwezige vier hardhouten funderingspalen). Het resultaat van die meting is als volgt:

oppervlakte recreatiewoning: 76,40 m2;

oppervlakte afgebroken schuur: 8,32 m2

totaal: 84,72 m2.

2.9.

[gedaagde] heeft het expertiserapport van Dekra voorgelegd aan de gemeente Kaag en Brassem (hierna: de gemeente). Een ambtenaar van de gemeente heeft in zijn e-mails van 27 en 3 juni 2022 het volgende vermeld:

de brief van 21 juli 2021 was gebaseerd op de oppervlakte als vastgelegd in bijlage 2 van het bestemmingsplan;

op 6 december 2021 heeft de gemeente een handmatige meting verricht, die is aangevuld via de Nedbrower BGT-kaart (Basis GrootschaligeTopgrafie). Daarbij heeft de gemeenteambtenaar het volgende opgemerkt: “Deze meting houdt in dat alle overstekken(dak) van de woning en bijgebouwen zijn meegenomen. Deze meting betreft een indicatie meting.”

2.10.

[eiser] heeft op 7 juli 2022 hoger beroep ingesteld tegen het Vonnis.

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de tenuitvoerlegging van het Vonnis schorst totdat in het hoger beroep tegen het Vonnis zal zijn beslist, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het kort geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.

3.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat in het Vonnis ten onrechte is uitgegaan van de veronderstellingen dat:

de schuur is afgebroken na de door de gemeente aangezegde last onder dwangsom,

de oppervlakte van de bebouwing ten tijde van de verkoop meer bedroeg dan de toegestane 90 m2,

[gedaagde] een last onder dwangsom ontving op basis van de aanwezigheid (en oppervlakte) van de oorspronkelijke schuur en recreatiewoning, terwijl zij in werkelijkheid die last onder dwangsom ontving als gevolg van door haar zelf neergezette vier bergingen.

Volgens [eiser] is daarom sprake van een feitelijke misslag, die is veroorzaakt doordat [gedaagde] de rechtbank opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd.

3.3.

[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Maatstaf

4.1.

Voor de beoordeling van de vordering van [gedaagde] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het Vonnis, geldt de maatstaf zoals uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026), die als volgt kan worden samengevat:

Uitgangspunt is dat een veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd.

Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde (in dit geval: [eiser]) bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door haar ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen (in dit geval: [gedaagde]), bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.

Hierbij moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.

4.2.

[eiser] hoeft in dit geval geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn schorsingsvordering ten grondslag te leggen, omdat in het Vonnis de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet is gemotiveerd.

4.3.

In het kader van de te maken belangenafweging acht de voorzieningenrechter de volgende omstandigheden van belang.

Sloop van de schuur

4.4.

[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] de rechtbank niet juist heeft geïnformeerd over het feit dat zij de schuur al in september 2020 heeft gesloopt, direct nadat zij de recreatiewoning geleverd had gekregen. De sloop van de schuur was volgens [eiser] dus niet een reactie op de brief van de gemeente van 21 juli 2021 (de aankondiging van de last onder dwangsom), zoals de rechtbank veronderstelt in het Vonnis. [eiser] beroept zich op een schriftelijke verklaring van de overbuurman van de recreatiewoning.

4.5.

[gedaagde] heeft in reactie hierop een verklaring overgelegd van een aannemer, waaruit blijkt dat hij van [gedaagde] opdracht heeft gekregen een verdieping te bouwen op de schuur. De aannemer verklaart dat hij de fundering van de schuur daarvoor geschikt bevond, maar de zijwanden niet. Ook verklaart hij dat de zijwanden van de schuur in september 2020 zijn gesloopt. Volgens [gedaagde] resteerde daarna de fundering van de schuur, bestaande uit houten palen en een bodemplaat. Uit de verklaring van de aannemer volgt verder dat de verbouwing na september 2020 heeft stilgelegen, waarna [gedaagde] de aannemer in juli 2021 heeft geïnformeerd dat de verbouwing van de schuur niet doorging.

4.6.

De voorzieningenrechter constateert dat [gedaagde] daarmee erkent dat de schuur al voor het overgrote gedeelte was gesloopt in september 2020. Die sloop kan geen verband hebben gehouden met (een aankondiging van) een last onder dwangsom van de gemeente, want die brief volgde pas bijna een jaar later, op 21 juli 2021. De sloop van de schuur had te maken met de wens van [gedaagde] om een extra verdieping te bouwen op de schuur, terwijl de zijwanden van de bestaande schuur daarvoor niet geschikt waren.

4.7.

Verder overweegt de voorzieningenrechter dat uit de brief van de gemeente van 21 juli 2017 niet kan worden afgeleid dat de feitelijke situatie op dat moment in strijd was met het bestemmingsplan. Die brief was niet gebaseerd op de op dat moment geldende feitelijk situatie, maar op de bebouwde oppervlakte zoals die is vastgelegd in bijlage 2 van het bestemmingsplan (104,99 m2). Dat heeft de gemeenteambtenaar immers verklaard (zie 2.8 van dit vonnis). [gedaagde] heeft de gemeente in haar brief van 4 augustus 2021 er ook zelf op gewezen dat de brief van 21 juli 2021 niet is gebaseerd op actuele informatie. Zij heeft daarbij kleurenfoto’s gestuurd waarop volgens [gedaagde] te zien is dat op de plaats waar voorheen de schuur stond, op dat moment gras groeide. Kennelijk was de eerder door haar genoemde bodemplaat dus ook al geruime tijd verwijderd. De houten palen voor de fundering zijn tot op heden aanwezig, zo volgt uit het expertiserapport van Dekra. Ook hieruit blijk dat de schuur niet is afgebroken vanwege de brief van 21 juli 2021, maar dat dat al veel eerder (in september 2020) is gebeurd.

4.8.

[gedaagde] heeft verder ter zitting verklaard dat zij in de tuin niet vier bergingen heeft gebouwd, zoals [eiser] stelt, maar wel drie hondenhokken en een tent heeft geplaatst. Uit de e-mail van [gedaagde] van 9 december 2021 leidt de voorzieningenrechter af dat de meting van 6 december 2021 en de handhaving door de gemeente er uiteindelijk toe hebben geleid dat niet de schuur, maar de hondenhokken en de tent zijn gesloopt.

4.9.

In het namens [gedaagde] ter zitting gehouden betoog ligt besloten dat [gedaagde] de rechtbank in de bodemprocedure niet op de hoogte heeft gebracht van de sub 4.6 t/m 4.9 vermelde feiten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde], door dit niet te doen, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv (de waarheidsplicht). Verder is de voorzieningenrechter van oordeel deze feiten en omstandigheden mogelijk relevant waren voor de beslissing van de rechtbank. De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat als de rechtbank kennis zou hebben genomen van de omstandigheid dat:

[gedaagde] de schuur vrijwel onmiddellijk na de levering in september 2020 heeft gesloopt (met uitzondering van de funderingspalen), omdat de schuur niet geschikt was voor de bouw van een extra verdieping;

zij in de tuin vervolgens verschillende bergingen/hondenhokken en een tent heeft gebouwd;

de handhaving van de gemeente in 2021 niet heeft geleid tot de sloop van de schuur, maar tot de sloop van die bergingen/hondenhokken en de tent;

dit mogelijk tot een tot een andere oordeel van de rechtbank zou hebben geleid.

4.10.

Bij de rechtbank is in de bodemprocedure wel aan de orde gekomen dat [gedaagde] tijdens de bezichtiging van de woning een eventueel voornemen tot het afbreken van de schuur kenbaar heeft gemaakt. Dat doet aan het voorgaande niet af. [gedaagde] heeft immers niet aan de rechtbank medegedeeld dat zij aan dat voornemen ook direct na de aankoop in september 2020 uitvoering heeft gegeven, door de schuur te slopen. In tegendeel, zij heeft bij de rechtbank kennelijk gesteld dat zij de schuur pas “in de zomer van 2021” heeft afgebroken. Daarmee heeft zij in ieder geval de suggestie gewekt dat die afbraak een reactie is geweest op de meergenoemde brief van de gemeente van 21 juli 2021.

Oppervlakte van de bebouwing

4.11.

Volgens [eiser] berust het Vonnis op een kennelijke misslag, omdat uit het expertiserapport van Dekra blijkt dat het totale oppervlakte van de bebouwing ten tijde van de koop 84,72 m2 bedroeg conform de meetinstructie van het bestemmingsplan (te weten 76,40 m2 voor de recreatiewoning en 8,32 m2 voor de schuur). De rechtbank is in het Vonnis ten onrechte uitgegaan van 104,99 m2 (recreatiewoning 86,73 m2 en schuur 18,17 m2), aldus [eiser].

4.12.

[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] er kennelijk bewust voor heeft gekozen om dit verweer niet te voeren in de bodemprocedure bij de rechtbank en dat een executiegeschil zich er niet voor leent om alsnog dergelijke standpunten in te nemen. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat uit de correspondentie met de gemeente duidelijk wordt dat ook de overstekken meegerekend moeten worden bij het bepalen van de oppervlakten conform het bestemmingsplan. Daarnaast heeft Dekra het oppervlakte van de schuur berekend op basis van de positie van de funderingspalen, terwijl de werkelijke oppervlakte van de schuur groter was, omdat de houten bodemplaat aan alle zijden uitstak en op de rand van de bodemplaat de zijwanden van de schuur waren geplaatst, aldus [gedaagde].

4.13.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] in dit kort geding niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de wijze waarop Dekra de meting van de recreatiewoning heeft uitgevoerd juist is. Het verschil in meetresultaten van de gemeente enerzijds, en Dekra anderzijds, wordt kennelijk (onder andere) veroorzaakt doordat de gemeente bij haar metingen -althans voor zover deze indicatief worden gebruikt- zich baseert op luchtfoto’s/kaarten waardoor ook overstekken meegerekend worden bij het bepalen van het bebouwde oppervlakte. Uit de foto’s in de verkoopbrochure wordt duidelijk dat de recreatiewoning en de schuur beide voorzien zijn (althans waren) van aanzienlijke overstekken.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt de meetinstructie in het bestemmingsplan niet dat ook overstekken worden meegerekend bij het bepalen van het bebouwde oppervlak. De meetinstructie neemt immers tot uitgangspunt “de buitenwerkse gevelvlakken, het hart van de scheidingsmuren en/of de buitenwerkse maten van de draagconstructie”. De omstandigheid dat ook een overkapping wordt aangemerkt als bouwwerk, betekent niet dat een overstek van de recreatiewoning of schuur moet worden meegeteld bij het bebouwde oppervlakte. Het verticale (of boei)deel van de overstekken maakt immers geen deel uit van de gevelvlakken.

4.14.

Anders dan [gedaagde] wil, volgt dit laatste ook niet uit de e-mails van de gemeenteambtenaar van 26 en 30 juni 2022. De gemeenteambtenaar stelt niet dat de overstekken behoren te worden meegenomen bij het bepalen van de bebouwde oppervlakte, maar slechts dat dit vanwege de gebruikte meetmethode (mede aan de hand van kaarten/luchtfoto’s) feitelijk is gebeurd. Daarbij wordt bovendien opgemerkt dat de meting door de gemeente slechts een indicatiemeting betreft. waar deze uitlatingen zijn gedaan in reactie op een mail waarin de gemeenteambtenaar uitdrukkelijk is gevraagd om te reageren op de inhoud van het expertiserapport van Dekra, acht de voorzieningenrechter het van betekenis dat in die reactie niet wordt gesteld dat Dekra de meetinstructie van het bestemmingsplan onjuist heeft toegepast door de overstekken van de recreatiewoning en de schuur buiten beschouwing te laten.

4.15.

Verder merkt de voorzieningenrechter op dat uit de e-mails van de gemeenteambtenaar van 26 en 30 juni 2022 blijkt dat de brief van de gemeente van 21 juli 2021 niet is gebaseerd op een meting door de gemeente, maar is afgegaan uit de informatie uit het bestemmingsplan. In december 2021 is wel een meting gedaan door de gemeente, maar die meting had geen betrekking op de schuur (die toen al was gesloopt) maar op de recreatiewoningen en de drie hondenhokken en de tent (de bergingen). Deze meting was bovendien inclusief overstekken en betrof slechts een indicatiemeting.

4.16.

De voorzieningenrechter kan in dit kort geding niet vaststellen wat de bebouwde oppervlakte was ten tijde van de koop. Dat moet (zo nodig) gebeuren in (het hoger beroep in) de bodemprocedure. Wel weegt de voorzieningenrechter de voornoemde omstandigheden mee bij de beoordeling van de vordering van [eiser] tot schorsing van de tenuitvoerlegging het Vonnis. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat [gedaagde], die zelf advocaat is, zich ook op dit punt bepaald onvoldoende heeft ingespannen om de rechtbank in de bodemprocedure volledig in te lichten. Zij heeft de rechtbank op dusdanige wijze eenzijdig geïnformeerd dat de rechtbank is afgegaan op de brief van de gemeente van 21 juli 2021 en op basis daarvan heeft aangenomen dat de afmetingen van de geleverde schuur en recreatiewoning groter waren dan de toegestane 90 m2, terwijl [gedaagde] wist (zo blijkt uit haar sub 2.6 weergegeven brief van 4 augustus 2021) dat de brief van de gemeente van 21 juli 2021 niet was gebaseerd op een daadwerkelijk verrichte meting van de toen bestaande feitelijke situatie.

Belangenafweging

4.17.

[eiser] heeft voldoende toegelicht dat de tenuitvoerlegging van het Vonnis in afwachting van het hoger beroep zijn belangen zal schaden. [eiser] heeft aangevoerd dat de woning in waarde is gedaald door het gebruik van de woning door [gedaagde] en de aanwezigheid van meerdere honden. [gedaagde] heeft dat onvoldoende concreet weersproken, mede gelet op de overgelegde foto’s van de geplaatste en vervolgens gesloopte hondenhokken. Daarbij komt dat [eiser] financiering zou moeten aanvragen om de koopsom aan [gedaagde] te kunnen restitueren, wat kosten meebrengt, naast de te maken notariskosten. Verder vreest [eiser] dat als hij nu de koopsom moet terugbetalen aan [gedaagde] en die betaling na de beslissing in hoger beroep weer moet worden teruggedraaid, [gedaagde] dan geen verhaal meer zal bieden. Ook dit heeft [gedaagde] onvoldoende concreet betwist.

4.18.

[gedaagde] heeft haar belang bij de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het Vonnis slechts onderbouwd met de stelling dat zij van het geschil met [eiser] af wil zijn. Daarvoor zal zij echter hoe dan ook de uitkomst van het reeds ingestelde hoger beroep moeten afwachten.

4.19.

De voorzieningenrechter acht voldoende gronden aanwezig voor de gevolgtrekking dat het Vonnis tot stand is gekomen onder invloed van de schending van de waarheidsplicht door [gedaagde], in het nadeel van [eiser]. In het licht van de genoemde belangen van [eiser], is de voorzieningenrechter van oordeel dat de schending van de waarheidsplicht door [gedaagde] dusdanig ernstig is geweest, dat de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het Vonnis gerechtvaardigd is. De belangen van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, wegen onder de geschetste omstandigheden zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het Vonnis.

Slotsom en proceskosten

4.20.

Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] zal worden toegewezen. [eiser] heeft bij de gevraagde voorziening ook een voldoende spoedeisend belang, gelet op de betekening van het Vonnis op 25 april 2022 en de in het Vonnis genoemde termijn van drie maanden voor teruglevering van de woning en restitutie van de koopprijs.

4.21.

[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, die aan de zijde van [eiser] tot op heden worden begroot op € 1.455,03 (waarvan € 125,03 aan dagvaardingskosten, € 314,- aan griffierecht en € 1.016,- aan salaris advocaat), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en de nakosten.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van deze rechtbank van 20 april 2022, in de zaak met kenmerk C/15/320679 HA ZA 21-523, totdat in het al aanhangig gemaakte hoger beroep tegen dit vonnis op de vorderingen in hoger beroep zal zijn beslist;

5.2.

veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.455,03, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, en te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 2 augustus 2022.

type: 1538


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature