U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

- De afspraak tussen partijen over de verrekening van de overbedelingsschuld van de vrouw aan de man van € 27.767,50 met de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage wordt nietig verklaard door de rechtbank. De rechtbank kan niet vaststellen of het bedrag van € 27.767,50 in overeenstemming is met het bedrag dat de man conform de wettelijke maatstaven gedurende de volledige periode van minderjarigheid van de minderjarigen ten minste aan de vrouw zou moeten betalen.

- De rechtbank is van oordeel dat de kinderbijdrage die de man conform de wettelijke maatstaven aan de vrouw dient te voldoen wel kan worden verrekend met de vordering van de man op de vrouw in verband met overbedeling van € 27.767,50.

- Verdeling van de behoefte van de minderjarigen over verschillende onderhoudsplichtigen.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd

locatie Alkmaar

SCH

hoofdverblijfplaats / alimentatie

zaak-/rekestnr.: C/15/303824 / FA RK 20-2972

beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 17 februari 2021

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat aanvankelijk mr. C. Teerenstra, kantoorhoudende te Anna Paulowna,

thans mr. J.M. Neervoort, kantoorhoudende te Den Helder,

tegen

[de man] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. J.E. Smal, kantoorhoudende te Limmen.

1 Procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 5 juni 2020;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 31 juli 2020;

- de brief, met bijlagen, van de man, ingekomen op 6 januari 2021;

- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 8 januari 2021;

- het bericht, met bijlage, van de man, ingekomen op 18 januari 2021.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 januari 2021 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. J.M. Neervoort en de man bijgestaan door mr. J.E. Smal. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) was als informant aanwezig [informant] .

1.3.

Na te noemen minderjarige [minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt.

2 Feiten en omstandigheden

2.1.

Partijen hebben tot begin 2017 een affectieve relatie met elkaar gehad.

2.2.

Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen:

- [minderjarige 1] op [geboortedatum] te [plaats] ,

- [minderjarige 2] op [geboortedatum] te [plaats] en

- [minderjarige 3] op [geboortedatum] te [plaats] .

De man heeft de minderjarigen erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen.

2.3.

In het ouderschapsplan van 21 februari 2017 zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat:

- de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;

- de kosten van de minderjarigen worden voldaan door de vrouw en dat ieder de eigen kosten voor de minderjarigen betaalt wanneer zij bij de betreffende ouder zijn;

- de man geen periodieke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) betaalt. Partijen hebben afgesproken dat de man dit betaalt in de vorm van een som ineens, welk bedrag direct verrekend zal worden met het bedrag dat de vrouw aan de man verschuldigd zal zijn wegens overbedeling, in het kader van de voor de notaris te verlijden akte waarbij de woning aan [adres] aan de vrouw zal worden toegedeeld.

2.4.

De vrouw is op [huwelijksdatum] gehuwd met [naam] . Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [minderjarige 4] op [geboortedatum] te [plaats] .

3 Verzoek

3.1.

De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek ter zitting, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man:

- over de periode van 21 februari 2017 tot 14 maart 2020 een kinderbijdrage van € 59,00 per kind per maand aan haar dient te betalen;

- over de periode van 14 maart 2020 tot 4 juli 2020 een kinderbijdrage van € 199,00 per kind per maand aan haar dient te betalen;

- vanaf 4 juli 2020 een kinderbijdrage van € 167,00 per kind per maand aan haar dient te betalen, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4 Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.

De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen;

- indien de rechtbank de vrouw ontvankelijk verklaart in haar verzoek, dan verzoekt de man een kinderbijdrage vast te stellen naar rato van het inkomen van partijen, zoals is verzocht onder punt 22 van het fundamentum pentendi onder I tot en met III, te verrekenen met de afkoopsom van € 27.767,50 en hetgeen de man reeds betaald heeft aan de kosten van de minderjarigen, en rekening houdend met de gewijzigde omstandigheden zoals door de man is gesteld, althans een beslissing in goede justitie te bepalen, met ingang van de dag van de beschikking, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een datum in goede justitie te bepalen;

- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man is;

- te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2020, althans een datum in goede justitie te bepalen, een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] van € 133,00 per maand aan hem betaalt, bij vooruitbetaling te voldoen.

5. Beoordeling

5.1.

De rechtbank zal allereerst ingaan op het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen en nadien op de verzoeken van partijen ten aanzien van de kinderbijdrage.

Hoofdverblijfplaats [minderjarige 1]

5.2.

De man wenst dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem wordt bepaald nu zij op dit moment vaker bij hem verblijft dan voorheen het geval was. De man heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat partijen in het ouderschapsplan hebben afgesproken dat [minderjarige 1] een weekend per veertien dagen alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij hem verblijft. Echter in de periode van april 2020 tot en met juni 2020 heeft [minderjarige 1] volledig bij hem gewoond en in de periode van juli 2020 tot en met december 2020 was [minderjarige 1] volgens de man gemiddeld iets vaker bij hem dan bij de vrouw. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [minderjarige 1] in de periode van juli 2020 tot en met december 2020 meer bij hem verbleef, wijst de man op het door hem op 6 januari 2021 overgelegde schema met zorgdagen. Sinds januari 2021 is [minderjarige 1] weer iets vaker bij de vrouw dan bij hem, maar de man verwacht dat [minderjarige 1] weer meer bij hem zal zijn vanaf het moment dat zij weer fysiek onderwijs gaat volgen. Het feitelijke verblijf van [minderjarige 1] bij de man rechtvaardigt volgens hem een wijziging van haar hoofdverblijfplaats.

5.3.

De vrouw heeft ter zitting erkend dat [minderjarige 1] in de periode van april 2020 tot en met juni 2020 volledig bij de man heeft gewoond. Desondanks heeft de vrouw in deze periode alle kosten voor [minderjarige 1] voor haar rekening genomen. In de periode van juli 2020 tot en met december 2020 heeft [minderjarige 1] volgens de vrouw de helft van de tijd bij de man en de helft van de tijd bij haar doorgebracht. De vrouw is van mening dat het door de man overgelegde schema met zorgdagen een vertekend beeld laat zien nu de man de wisseldagen telt als een hele dag waarop hij voor [minderjarige 1] heeft gezorgd. De vrouw bevestigt dat [minderjarige 1] sinds januari 2021 weer vaker bij haar verblijft. De vrouw is van mening dat het feitelijke verblijf van [minderjarige 1] bij de man geen wijziging van haar hoofdverblijfplaats rechtvaardigt.

5.4.

De Raad constateert ter zitting dat [minderjarige 1] veel ruimte krijgt van partijen om zelf te bepalen bij wie zij verblijft. De Raad wijst erop dat hierin het gevaar schuilt dat [minderjarige 1] misbruik maakt van deze vrijheid door naar de andere ouder te gaan als haar iets niet aanstaat bij de ouder waar zij op dat moment verblijft. Het is volgens de Raad belangrijk dat partijen afspraken met elkaar gaan maken over het verblijf van [minderjarige 1] bij ieder van hen. De Raad vindt het lastig om een advies te geven over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] .

5.5.

De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting en het door de man overgelegde schema met zorgdagen vast dat [minderjarige 1] , met uitzondering van de maanden april 2020 tot en met juni 2020, ongeveer evenveel tijd bij de man als bij de vrouw doorbrengt. Nu de zorg voor [minderjarige 1] nagenoeg gelijk tussen partijen is verdeeld, zijn in principe beide partijen gerechtigd tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hen. Op dit moment is de hoofdverblijfplaats van alle minderjarigen bij de vrouw vastgesteld en de rechtbank acht het niet in het belang van [minderjarige 1] om haar in een uitzonderingspositie ten opzichte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te brengen door haar hoofdverblijfplaats bij de man vast te stellen. Daarbij komt dat mr. Smal ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man te bepalen met name is ingegeven door de financiële voordelen die dit voor de man meebrengt, waarop de man door haar is gewezen. Een wijziging van de hoofdverblijfplaats uit financieel oogpunt acht de rechtbank echter evenmin in het belang van [minderjarige 1] . Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van de man met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] af.

5.6.

De rechtbank onderschrijft het ter zitting gegeven advies van de Raad aan partijen om afspraken met elkaar te gaan maken over het verblijf van [minderjarige 1] bij ieder van hen en haar daarin niet langer zelfbepalend te laten zijn. Duidelijke afspraken hierover voorkomt discussies tussen partijen en voorkomt dat [minderjarige 1] misbruik maakt van de aan haar geboden vrijheid zoals door de Raad ter zitting verwoord. Gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] acht de rechtbank enige flexibiliteit in de omgang wel aangewezen.

5.7.

Nu het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen wordt afgewezen, zal de rechtbank zijn verzoek tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige 1] eveneens afwijzen.

Kinderbijdrage

5.8.

De rechtbank zal in het navolgende ingaan op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage voor de minderjarigen.

Grondslag verzoek

5.9.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat de onderling overeengekomen kinderbijdrage in het ouderschapsplan gewijzigd dient te worden nu deze bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. In dit verband brengt de vrouw naar voren dat de door partijen afgesproken verrekening van de kinderbijdrage met een overbedelingsschuld op grond van artikel 1:400, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek alsmede gelet op jurisprudentie niet is toegestaan. Daarbij komt dat de vrouw pas later heeft begrepen dat de man geen vordering in het kader van de verdeling op haar kan hebben. De vrouw licht toe dat zij in het verleden schenkingen van haar vader heeft gekregen die zij heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woningen van partijen. De notaris heeft verzuimd partijen ten tijde van de verdeling te informeren over het vergoedingsrecht dat hierdoor voor de vrouw is ontstaan. Ook heeft de notaris verzuimd partijen op de hoogte te brengen van de wettelijke maatstaven, op basis daarvan een berekening van de kinderbijdrage te maken en partijen voor te houden wat de gevolgen zouden zijn van de afspraken zoals neergelegd in het ouderschapsplan. Dit alles maakt volgens de vrouw dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de kinderbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de door partijen gemaakte afspraken over de kinderbijdrage.

5.10.

De man betwist dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Indien hiervan sprake zou zijn dan ligt het volgens de man op de weg van de vrouw om aan te tonen dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de kinderbijdrage waartoe een rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De vrouw heeft echter verzuimd om dit aan te tonen. De man stelt zich op het standpunt dat partijen op 21 februari 2017 afspraken over de kinderbijdrage hebben gemaakt bij de notaris nadat zij hierover uitvoerig advies hadden ingewonnen bij de notaris. De man verkeerde in de veronderstelling en mocht ook in de veronderstelling verkeren dat partijen geldige afspraken over de kinderbijdrage hadden gemaakt. De man licht toe dat partijen in het kader van de verdeling waren overeengekomen dat de woning aan [adres] aan de vrouw zou worden toebedeeld voor een bedrag van € 280.000,00 en dat zij de hypotheek van € 174.465,00 voor haar rekening zou nemen. Uit hoofde van overbedeling zou de man dan een bedrag van € 52.767,00 van de vrouw moeten ontvangen. Partijen hebben hierover afgesproken dat de vrouw de man een bedrag van € 25.000,00 betaalt en dat het restant van € 27.767,50 wordt omgezet in een geldlening die verrekend wordt met de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage. De betaling van de kinderbijdrage wordt in dat geval voldaan middels het periodiek kwijtschelden van een deel van gemelde lening uit hoofde van de overbedelingsschuld. De man wijst hiervoor naar de bepalingen in de verdelingsakte. Volgens de man zijn partijen tot deze afspraak gekomen omdat de man alle hypotheeklasten tijdens de samenleving van partijen voor zijn rekening heeft genomen en de verbouwingskosten van de woning heeft betaald. De man betwist de door de vrouw gestelde schenkingen van haar vader. De man is onder verwijzing naar jurisprudentie en de wet van mening dat de door partijen afgesproken verrekening van de kinderbijdrage mogelijk is.

5.11.

De rechtbank stelt vast dat partijen onder J. van de bij de notaris opgemaakt akte van verdeling van 21 februari 2017 het volgende hebben vastgelegd:

‘J. Overbedeling

Het registergoed is aan verkrijger (de vrouw) toegedeeld onder de verplichting voor verkrijger:

a. (…)

b. om in verband met bovenstaande overbedeling te betalen een bedrag groot tweeënvijftigduizend zevenhonderdzevenenzestig euro en vijftig eurocent (€ 52.767,50), zijnde de helft van de thans aanwezige overwaarde van éénhonderdvijfduizend vijfhonderdvijfendertig euro (€ 105.535,00) aan vervreemder (de man), van welk bedrag verkrijger thans voldoet een bedrag in contanten groot vijfentwintigduizend euro (€ 25.000,00), terwijl het restant van gemelde overbedelingsschuld op heden wordt omgezet in een geldlening groot zevenentwintigduizend en zevenhonderdzevenenzestig euro en vijftig eurocent (€ 27.767,50). Gemelde lening zal, geheel dan wel gedeeltelijk, zulks afhankelijk van een eventuele verkoop van gemeld registergoed binnen een periode van vijf kalenderjaren na heden als hierna bedoeld onder punt c, verrekend kunnen worden met de door vervreemder aan verkrijger te betalen kinderalimentatie , waarbij alsdan de betaling van de kinderalimentatie voldaan zal worden middels het periodiek kwijtschelden van een deel van gemelde lening uit hoofde van gemelde overbedelingsschuld;

c. (…)’

5.12.

Voorts hebben partijen in artikel 7.2. van het ouderschapsplan van 21 februari 2017 het volgende afgesproken ten aanzien van de kinderbijdrage:

‘ Artikel 7.2 - Kinderalimentatie

De ouders zijn met elkaar overeengekomen dat de vader geen periodieke kinderalimentatie betaalt. De ouders zijn overeengekomen dat de vader dit betaalt in de vorm van een som ineens, welk bedrag direct verrekend zal worden met het bedrag dat de moeder aan de vader verschuldigd zal zijn wegens overbedeling, in het kader van de voor mij, notaris, te verlijden akte waarbij de woning aan [adres] aan de moeder zal worden toegedeeld.’

5.13.

Partijen hebben tijdens de zitting verklaard dat aan voormelde afspraak over de verrekening van de overbedelingsschuld van de vrouw aan de man van € 27.767,50 met de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage geen berekening van de behoefte van de minderjarigen en/of van de draagkracht van partijen ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen financiële gegevens ontvangen om te kunnen vaststellen of het bedrag van € 27.767,50 in overeenstemming is met het bedrag dat de man conform de wettelijke maatstaven gedurende de volledige periode van minderjarigheid van de minderjarigen ten minste aan de vrouw zou moeten betalen. Maar ook met financiële gegevens is het per definitie niet mogelijk om op een eerder moment dan dat de jongste minderjarige meerderjarig wordt tot een dergelijke conclusie te komen vanwege de mogelijkheid dat de omstandigheden in de loop van de jaren wijzigen, waardoor de hoogte van de kinderbijdrage ook wijzigt. Gelet hierop is de afspraak tussen partijen in artikel 7.2. van het ouderschapsplan over de verrekening van de overbedelingsschuld met de kinderbijdrage naar het oordeel van de rechtbank nietig. Nu er sprake is van een nietige afspraak, beschouwt de rechtbank het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage als een eerste vaststelling en dus niet als een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde kinderbijdrage. De rechtbank zal daarom ook voorbij gaan aan de stellingen van partijen die zien op de ontvankelijkheidsvereisten van een wijzigingsverzoek.

5.14.

Wel is de rechtbank van oordeel dat de kinderbijdrage die de man conform de wettelijke maatstaven aan de vrouw dient te voldoen, kan worden verrekend met de vordering van man op de vrouw in verband met overbedeling van € 27.767,50 zoals vermeld in de tussen partijen geldende akte van verdeling van 21 februari 2017. In artikel 6:127, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek is immers bepaald dat een schuldenaar een bevoegdheid tot verrekening heeft, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake omdat de vrouw gerechtigd is om namens de minderjarigen betaling van een kinderbijdrage af te dwingen.

5.15.

De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of, en zo ja welk bedrag aan kinderbijdrage de man aan de vrouw dient te betalen voor de minderjarigen. De rechtbank zal de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage vaststellen op 1 april 2017 aangezien de man op dat moment de echtelijke woning heeft verlaten en een eigen huurwoning heeft betrokken.

5.16.

In haar beoordeling rondt de rechtbank bedragen telkens op hele euro’s af.

Behoefte van de minderjarigen

5.17.

De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen aan een kinderbijdrage de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden.

Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestond ten tijde van de samenleving.

5.18.

Partijen hebben tijdens de zitting verklaard dat zij eind maart 2017 of iets later feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Het inkomen van partijen op dat moment is dan ook bepalend voor het berekenen van de behoefte van de minderjarigen.

5.19.

De rechtbank stelt vast dat de man sinds 1 maart 2017 in loondienst werkzaam is bij [BV] (hierna: [BV] ). Nu de man ten tijde van het feitelijk uiteengaan daadwerkelijk werkzaam was bij [BV] zal de rechtbank voor het berekenen van de behoefte van de minderjarigen uitgaan van zijn inkomen bij deze werkgever. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat moet worden gerekend met het lagere inkomen dat hij genoot voordat hij in dienst trad bij [BV] . De vrouw gaat in haar berekening uit van een inkomen van de man bij [BV] ten tijde van het feitelijk uiteengaan van € 34.963,00 bruto per jaar. Nu de man dit niet heeft betwist, neemt de rechtbank dit inkomen van de man als uitgangspunt. Uitgaande van een fiscaal jaarloon van € 34.963,00 en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting berekent de rechtbank het NBI van de man ten tijde van het feitelijk uiteengaan op € 2.416,00 per maand.

5.20.

De rechtbank stelt vast dat de vrouw ten tijde van het feitelijk uiteengaan in loondienst werkzaam was als PGBverpleegkundige bij verschillende gezinnen. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de vrouw destijds € 65.861,00 bruto per jaar bedroeg. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de vrouw ten tijde van het feitelijk uiteengaan op € 3.493,00 per maand.

5.21.

Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het feitelijk uiteengaan € 5.909,00 per maand bedroeg. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen destijds worden zes kinderbijslagpunten in aanmerking genomen. De behoefte van de minderjarigen bedraagt dan volgens de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van 2017 € 1.790,00 per maand, oftewel € 596,00 per kind per maand.

5.22.

De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen en de behoefte van de minderjarigen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

Behoefte van [minderjarige 4]

5.23.

De vrouw en [naam] zijn vanaf de geboorte van [minderjarige 4] op [geboortedatum] onderhoudsplichtig voor haar. Gelet hierop is de behoefte van [minderjarige 4] relevant, welke behoefte ook moet worden berekend aan de hand van de eerder vermelde tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD. De rechtbank neemt bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 4] het inkomen van [naam] en de vrouw op het moment van haar geboorte tot uitgangspunt

5.24.

De vrouw berekent het NBI van [naam] op het moment van de geboorte van [minderjarige 4] op € 2.194,00 per maand. De man heeft dit niet betwist zodat de rechtbank van dit NBI van [naam] uitgaat.

5.25.

De rechtbank stelt onder verwijzing naar overweging 5.41 het inkomen van de vrouw op het moment van de geboorte van [minderjarige 4] vast op € 37.000,00 bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedroeg het NBI van de vrouw destijds € 2.389,00 per maand.

5.26.

Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de vrouw en [naam] ten tijde van de geboorte van [minderjarige 4] € 4.583,00 per maand bedroeg. Nu de minderjarigen ten tijde van de geboorte van [minderjarige 4] deel uitmaakten van het gezin van de vrouw en [naam] gaat de rechtbank uit van de tabel voor vier kinderen. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen en [minderjarige 4] op dat moment neemt de rechtbank zes kinderbijslagpunten in aanmerking. De behoefte van [minderjarige 4] bedraagt dan volgens de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van 2020 € 340,00 per maand.

5.27.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige 4] te verhogen met een bedrag van € 104,00 netto per maand aan opvangkosten zoals door de vrouw is gesteld. Ingevolge het Tremarapport kan daarmee slechts rekening worden gehouden indien sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

De rechtbank is mede gelet op het inkomen van de vrouw en [naam] van mening dat de door de vrouw opgevoerde opvangkosten van € 104,00 netto per maand niet zodanig hoog zijn dat de behoefte van [minderjarige 4] hiermee moet worden verhoogd.

5.28.

De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het NBI van de vrouw en van de behoefte van [minderjarige 4] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

5.29.

De rechtbank zal hierna beoordelen of [naam] en partijen over voldoende draagkracht beschikken om te voorzien in de behoeftes van de minderjarigen en [minderjarige 4] .

Draagkracht van [naam]

5.30.

Het bedrag aan draagkracht wordt volgens het Tremarapport vastgesteld aan de hand van een formule. In deze zaak zijn de draagkrachtformules voor de jaren 2017 en 2020 relevant. Voor het jaar 2017 geldt de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905] en voor het jaar 2020 geldt de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 905,00 (jaar 2017) / € 975,00 (jaar 2020) aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.

5.31.

[naam] is vanaf zijn huwelijk met de vrouw op [huwelijksdatum] onderhoudsplichtig voor de minderjarigen. Vanaf de geboorte van [minderjarige 4] op [geboortedatum] is hij ook onderhoudsplichtig voor haar.

5.32.

[naam] is sinds 1 juni 2019 in loondienst werkzaam bij [stichting] . De rechtbank zal de draagkracht van [naam] berekenen aan de hand van zijn beschikbare salarisspecificaties bij [stichting] van september, oktober en november 2020. Uit deze salarisspecificaties volgt dat [naam] een inkomen geniet van € 2.580,00 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Op dit inkomen strekt in mindering de ingehouden pensioenpremie van € 214,00 per maand, de premie arbeidsongeschiktheid van € 2,00 per maand en de premie WGA/WHK van € 1,00 per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de onbelaste reiskostenvergoeding die [naam] ontvangt nu hier tegenover kosten staan die [naam] maakt. Uitgaande van voormelde inkomensgegevens en rekening houdend met de aanspraak van [naam] op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, berekent de rechtbank zijn NBI in 2020 op € 2.461,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule 2020 bedraagt de draagkracht van [naam] dan € 524,00 per maand.

5.33.

De rechtbank concludeert dat [naam] volledig in de behoefte van [minderjarige 4] van € 340,00 per maand kan voorzien. Zoals uit het navolgende blijkt kunnen partijen gezamenlijk niet volledig in de behoefte van de minderjarigen voorzien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [naam] in de behoefte van [minderjarige 4] dient te voorzien en dat de vrouw haar draagkracht volledig dient aan te wenden voor de minderjarigen. Nu [naam] de volledige behoefte van [minderjarige 4] dient te dragen, zal de rechtbank zijn aandeel in de behoefte van de minderjarigen na de geboorte van [minderjarige 4] buiten beschouwing laten. Evenmin zal de rechtbank voor de periode van 17 juli 2019 tot de geboorte van [minderjarige 4] op 27 april 2020 het aandeel van [naam] in de behoefte van de minderjarigen berekenen. Dit betreft slechts een korte periode en na 27 april 2020 wordt [naam] al geacht alle kosten voor [minderjarige 4] voor zijn rekening te nemen.

Draagkracht van partijen

5.34.

De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van partijen twee periodes onderscheiden, te weten de periode vanaf de ingangsdatum 1 april 2017 tot 1 april 2020 en de periode vanaf 1 april 2020. Immers vanaf ongeveer 1 april 2020 is de vrouw met zwangerschapsverlof gegaan en nadien is bij haar sprake van een nieuwe inkomenssituatie. Bovendien verblijft [minderjarige 1] sinds 1 april 2020 vaker bij de man dan eerder het geval was zodat vanaf dat moment voor [minderjarige 1] een hogere zorgkorting zal gelden. De rechtbank zal de periode van het verlof van de vrouw van ongeveer 1 april 2020 tot 1 juli 2020 waarin de vrouw een zwangerschapsuitkering ontving niet als afzonderlijke periode onderscheiden gelet op de zeer korte periode hiervan.

Periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020

5.35.

De rechtbank gaat voor het inkomen van partijen in deze periode uit van hun inkomensgegevens uit 2019. Immers de man is in 2017 gewisseld van werkgever waardoor een jaarinkomen van de man bij zijn huidige werkgever [BV] over 2017 ontbreekt en de rechtbank heeft geen stukken voorhanden waaruit het jaarinkomen van de vrouw in 2018 blijkt. Gelet hierop sluit de rechtbank aan bij hun inkomensgegevens uit 2019.

5.36.

De man genoot blijkens zijn jaaropgave 2019 in dat jaar een inkomen bij [BV] van € 42.170,00 bruto. De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening moet worden gehouden met de reiskostenvergoeding die hij ontvangt. De rechtbank volgt de man in zijn stelling nu tegenover deze vergoeding kosten staan die hij daadwerkelijk maakt. Uit de beschikbare salarisspecificaties van de man uit 2020 maakt de rechtbank op dat hij een onbelaste en een belaste reiskostenvergoeding ontvangt. De door de man ontvangen onbelaste reiskostenvergoeding staat apart op de jaaropgave vermeld en is niet opgenomen in het fiscaal jaarloon van € 42.170,00. De door de man ontvangen belaste reiskostenvergoeding is wel in dit jaarinkomen verdisconteerd, echter de rechtbank kan niet achterhalen hoe hoog deze vergoeding in 2019 is geweest. Uit de salarisspecificatie van december 2020 maakt de rechtbank op dat de man in dat jaar een belaste reiskostenvergoeding heeft ontvangen van in totaal € 2.310,00. Bij gebrek aan gegevens neemt de rechtbank dit bedrag aan belaste reiskostenvergoeding ook tot uitgangspunt voor het jaar 2019. De rechtbank zal het bruto jaarinkomen in 2019 van € 42.170,00 dan ook verlagen met een bedrag van € 2.310,00 aan belaste reiskostenvergoeding. Uitgaande van een fiscaal jaarloon van € 39.860,00 en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de man in 2017 op € 2.392,00 per maand. Aan de hand van de draagkrachtformule 2017 bedraagt zijn draagkracht dan € 538,00 per maand, oftewel € 179,00 per kind per maand.

5.37.

De vrouw heeft blijkens de IB-aangifte 2019 in dat jaar een inkomen als PGBverpleegkundige genoten van € 63.944,00 bruto. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de vrouw in 2017 op € 3.412,00 per maand. Aan de hand van de draagkrachtformule 2017 bedraagt haar draagkracht dan € 1.038,00 per maand, oftewel € 346,00 per kind per maand.

5.38.

De gezamenlijke draagkracht van partijen in deze periode is € 1.576,00 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de minderjarigen in 2017 van € 1.790,00 per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.

Periode na 1 april 2020

5.39.

De rechtbank gaat voor het inkomen van de man na 1 april 2020 uit van de cumulatieve bedragen op zijn salarisspecificatie van december 2020. Hieruit volgt dat de man in 2020 een fiscaal jaarloon heeft genoten van € 42.518,00. Onder verwijzing naar overweging 5.36 zal de rechtbank de door de man ontvangen onbelaste en belaste reiskostenvergoeding ook hier buiten beschouwing laten. De door de man in 2020 ontvangen onbelaste reiskostenvergoeding is niet opgenomen in het fiscaal jaarloon van € 42.518,00.

De door de man in 2020 ontvangen belaste reiskostenvergoeding van in totaal € 2.310,00 is wel in dit jaarinkomen verdisconteerd. De rechtbank zal het bruto jaarinkomen in 2020 van € 42.518,00 dan ook verlagen met een bedrag van € 2.310,00 aan belaste reiskostenvergoeding. Uitgaande van een fiscaal jaarloon van € 40.208,00 en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de man in 2020 op € 2.525,00 per maand. Aan de hand van de draagkrachtformule 2020 bedraagt zijn draagkracht dan € 554,00 per maand, oftewel € 185,00 per kind per maand.

5.40.

De rechtbank heeft de beschikking over de salarisspecificaties van de vrouw als PGBverpleegkundige over de maanden juli 2020 tot en met november 2020. Uit deze inkomensgegevens blijkt dat het inkomen van de vrouw na de geboorte van [minderjarige 4] flink is verminderd en dat zij gemiddeld € 2.079,00 bruto per maand verdient. De vrouw heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat zij voor haar zwangerschapsverlof drie dagen per week alsmede één weekend per maand als PGB-verpleegkundige werkte. Thans werkt de vrouw één weekend per maand en een paar losse dagen als PGB-verpleegkundige. De vrouw zou graag meer willen werken, maar het is haar nog niet gelukt om meer werk te vinden. Volgens de vrouw is het voorhanden zijnde werk als gevolg van de coronacrisis minimaal en zij beschouwt haar huidige inkomenssituatie als een tijdelijk situatie. De man is van mening dat de vrouw niet heeft aangetoond dat sprake is van niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. Bij de berekening van haar draagkracht dient volgens de man rekening te worden gehouden met het inkomen dat de vrouw zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven en ook redelijkerwijs behoort te verwerven. De man acht de vrouw redelijkerwijs in staat om opnieuw haar oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dit kan volgens de man ook van haar worden gevergd.

5.41.

De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam aangetoond waarom zij op dit moment slechts één weekend per maand en een paar losse dagen werkt, terwijl zij voor haar zwangerschapsverlof drie dagen per week alsmede één weekend per maand werkte. De toelichting van de vrouw ter zitting acht de rechtbank in dit verband onvoldoende, temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat op dit moment als gevolg van de coronacrisis een groot tekort is aan zorgpersoneel. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw twee dagen per week werkzaam had kunnen zijn indien zij zich hiervoor voldoende had ingespannen. Gelet hierop gaat de rechtbank uit van een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw die zij schattenderwijs vaststelt op € 37.000,00 bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank het NBI van de vrouw in 2020 op € 2.389,00 per maand. Aan de hand van de draagkrachtformule 2020 bedraagt haar draagkracht dan € 488,00 per maand, oftewel 163,00 per kind per maand.

5.42.

De gezamenlijke draagkracht van partijen in deze periode is € 1.042,00 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de naar 1 januari 2020 geïndexeerde behoefte van de minderjarigen van in totaal € 1.900,00 per maand kan ook nu een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden ook voor de periode vanaf 1 april 2020 geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.

Zorgkorting en kinderbijdrage

5.43.

Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient rekening te worden gehouden met de zorgkorting, te weten de kosten die hij maakt in verband met de omgang tussen hem en de minderjarigen.

5.44.

De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat de minderjarigen in de periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020 een weekend per veertien dagen alsmede de helft van de vakanties bij de man verbleven. Gelet op deze omgang zal de rechtbank in deze periode rekening houden met een zorgkorting van 25%. Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.790,00 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 447,00 per maand. Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Voor de periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020 is de gezamenlijke draagkracht € 1.576,00 per maand, zodat er een tekort is van € 212,00 per maand. Het tekort wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend, oftewel € 106,00 per maand. Dit betekent dat de man over de periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020 met een bedrag van € 197,00 per maand (538 – (447 – 106) kan bijdragen in de kosten van de minderjarigen, zijnde een bedrag van € 66,00 per kind per maand. Nu de vrouw voor de periode van 21 februari 2017 tot 14 maart 2020 heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 59,00 per kind per maand, zal de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage over de periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020 tot dit bedrag beperken.

5.45.

De rechtbank stelt vast dat de omgang tussen de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gelijk is gebleven zodat de rechtbank ook vanaf 1 april 2020 voor hen rekening zal houden met een zorgkorting van 25%. Uitgaande van de naar 1 januari 2020 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van in totaal € 1.266,00 per maand, beloopt de zorgkorting een totaal bedrag van € 316,00 per maand. Ook hier geldt dat de zorgkorting niet geheel kan worden verzilverd aangezien de draagkracht van partijen gezamenlijk ook voor de periode na 1 april 2020 onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien. Voor de periode vanaf 1 april 2020 is de gezamenlijke draagkracht van partijen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 694,00 per maand, zodat er een tekort is van € 572,00 per maand. Het tekort wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend, oftewel € 286,00 per maand. Dit betekent dat de man over de periode vanaf 1 april 2020 met een bedrag van € 340,00 per maand (370 – (316 – 286) moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zijnde een bedrag van € 170,00 per kind per maand. Nu de vrouw over de periode van 14 maart 2020 tot 4 juli 2020 heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 199,00 per kind per maand en vanaf 4 juli 2020 om een kinderbijdrage van € 167,00 per kind per maand, zal de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage over de maanden april 2020 tot en met juni 2020 vaststellen op € 170,00 per kind per maand en vanaf 1 juli 2020 beperken tot een bedrag van € 167,00 per kind per maand.

5.46.

De rechtbank stelt onder verwijzing naar overweging 5.5 vast dat de zorg voor [minderjarige 1] op dit moment nagenoeg gelijk tussen partijen is verdeeld. Gelet hierop zal de rechtbank voor de periode vanaf 1 april 2020 voor [minderjarige 1] rekening houden met een zorgkorting van 35%. Uitgaande van de naar 1 januari 2020 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] van € 633,00 per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 222,00 per maand. Ook voor [minderjarige 1] geldt dat de zorgkorting niet geheel kan worden verzilverd aangezien de draagkracht van partijen gezamenlijk ook voor de periode na 1 april 2020 onvoldoende is om in haar behoefte te voorzien. Voor de periode vanaf 1 april 2020 is de gezamenlijke draagkracht van partijen voor [minderjarige 1] € 347,00 per maand, zodat er een tekort is van € 286,00 per maand. Het tekort wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend, oftewel € 143,00 per maand. Dit betekent dat de man over de periode vanaf 1 april 2020 met een bedrag van

€ 106,00 per maand (185 – (222 – 143) moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] .

Conclusie

5.47.

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man de volgende kinderbijdrage aan de vrouw dient te voldoen:

- over de periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020 dient de man een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 59,00 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen;

- over de maanden april 2020 tot en met juni 2020 dient de man een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 170,00 per kind per maand aan de vrouw te voldoen;

- met ingang van 1 juli 2020 dient de man een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van

€ 167,00 per kind per maand aan de vrouw te voldoen;

- met ingang van 1 april 2020 dient de man een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] van € 106,00 per maand aan de vrouw te voldoen.

5.48.

De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van het NBI en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

5.49.

Zoals reeds overwogen onder 5.14 mag de man de vaststelde kinderbijdragen verrekenen met zijn vordering van € 27.767,50 op de vrouw in verband met overbedeling tot het moment waarop de verschuldigde kinderbijdrage gelijk is aan het bedrag van € 27.757,50.

5.50.

De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met het door de man gestelde bedrag van € 123,33 per maand aan kosten voor de minderjarigen voor sport, kleding en telefoon die hij voor zijn rekening zou nemen. De man heeft deze kosten niet met stukken onderbouwd en ook anderszins zijn deze door de man gestelde kosten voor de rechtbank onvoldoende komen vast te staan. Bovendien betreffen dit verblijfsoverstijgende kosten voor de minderjarigen die voor rekening van de vrouw komen nu zij de verzorgende ouder is en een kinderbijdrage voor de minderjarigen van de man ontvangt.

6 Beslissing

De rechtbank:

6.1.

bepaalt dat de man:

- over de periode van 1 april 2017 tot 1 april 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , van € 59,00 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen;

- over de maanden april 2020 tot en met juni 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 170,00 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen;

- met ingang van 1 juli 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 167,00 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen;

- met ingang van 1 april 2020 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige [minderjarige 1] van € 106,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen;

6.2.

bepaalt dat de man de onder 6.1. vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding mag verrekenen met zijn vordering van € 27.767,50 op de vrouw in verband met overbedeling tot het moment waarop de door hem aan de vrouw verschuldigde (kinder)bijdrage gelijk is aan het bedrag van € 27.767,50;

6.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

6.4.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature