U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

WIA en nabestaandenpensioen terecht inmindering gebracht op AOW.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3577

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ,

eiser

(gemachtigde: mr. P.P.J.L. Appelman),

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de (partner)toeslag van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf maart 2019 beëindigd omdat het inkomen van zijn partner te hoog is.

Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (het primaire besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode vanaf december 2015 tot en met februari 2019

€ 4.352,70 te veel toeslag heeft ontvangen. Verweerder heeft dit bedrag teruggevorderd.

Bij besluit van 9 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen desgevraagd niet hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser ontving sedert februari 2010 een AOW-pensioen voor een alleenstaande. Vanaf 1 juni 2013 is eiser samenwonend met mevrouw [naam 1] . Bij besluit van 12 augustus 2013 is eisers AOW-pensioen dan ook herzien en ontving hij een AOW voor een gehuwde en een toeslag. Vanaf 1 februari 2014 tot 1 december 2014 ontving eiser een alleenstaandenpensioen. Omdat hij vanaf 17 november 2014 weer ging samenwonen kreeg eiser vanaf 1 december 2014 weer een AOW-pensioen voor een gehuwde en een toeslag.

1.1

Bij brief van 14 maart 2019 heeft verweerder eiser een specificatie van zijn AOW-pensioen toegezonden inclusief een overzicht met de bedragen die aan hem zijn betaald en de bedragen waar hij recht op had over de periode december 2015 tot en met februari 2019. Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten genomen waarbij aan eiser is meegedeeld dat hij met ingang van maart 2019 een bruto AOW-pensioen van € 835,04 ontvangt. Voorts is een bedrag van € 4.352,70 voor teveel betaalde toeslag teruggevorderd

2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat nu de partner van eiser sinds december 2015 een UWV-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid ontvangt èn een nabestaandenpensioen van haar overleden echtgenoot, eiser vanaf die maand geen recht meer had op AOW-toeslag. Eiser dient de teveel betaalde AOW-toeslag jongere partner van

€ 4.352,70 terug te betalen. Het inkomen van de jongere partner van eiser is in december 2015 overgegaan van inkomen uit arbeid namelijk loon van de werkgever [naam 2] naar inkomen uit een IVA-uitkering van het UWV. Bovendien ontving de partner van eiser een aanvulling van de werkgever op de IVA-uitkering. Van deze uitkeringen is verweerder nooit op de hoogte gesteld. Omdat eiser verweerder hierover niet heeft ingelicht is er geen sprake van dringende redenen om de AOW-toeslag niet met terugwerkende kracht vanaf december 2015 te verlagen. Van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot afzien van terugvordering is geen sprake. Weliswaar staat op het wijzigingsformulier dat wijzigingen uit vaste inkomsten uit loon of uit een uitkering niet aan het SVB hoeven te worden doorgegeven maar in het geval van eiser speelde mee dat de bron van inkomsten was gewijzigd van arbeid naar een uitkering. Dit had eiser moeten doorgeven.

3. Eiser voert aan dat hij ten onrechte een groot bedrag moet terugbetalen terwijl verweerder de inkomensgegevens reeds van de Belastingdienst heeft ontvangen. Op de site van verweerder staat immers dat wijzigingen in inkomsten automatisch aan verweerder worden doorgegeven. Op basis van die informatie is eiser er vanuit gegaan dat hij geen actie hoefde te ondernemen om wijzigingen in het inkomen aan verweerder door te geven. Daarnaast ontvangt zijn partner al sinds 2008 een uitkering van de [naam 3] . Deze uitkering kwam niet ten einde op 31 december 2016 maar eind april 2020. Omdat verweerder de uitkering tot 31 december 2016 buiten beschouwing heeft gelaten aangezien het een lijfrente betrof moet dit ook gelden voor de periode nadien. Nergens blijkt volgens eiser uit dat hij wijzigingen van de bron van inkomen moet doorgeven.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.1

Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOW, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de AOW , dient het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde op de partnertoeslag in mindering te worden gebracht. In het Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) is bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de AOW. Op grond van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Inkomensbesluit wordt onder overig inkomen verstaan een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

4.2

Artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, AOW bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, een dergelijk besluit herziet of intrekt indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

4.3

Niet in geschil is dat de partner van eiser sedert december 2015 een uitkering op grond van de WIA ontvangt en een nabestaandenpensioen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze uitkeringen terecht aangemerkt als overig inkomen in de zin van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Inkomensbesluit dat op grond van artikel 10, tweede lid en artikel 11 AOW geheel in mindering moet worden gebracht op de brutotoeslag van eiser. Verweerder heeft deze uitkeringen van de partner van eiser kunnen betrekken bij de bepaling van de hoogte van eisers partnertoeslag. De uitkeringen van de [naam 3] maakt geen verschil voor de besluitvorming waarbij de toeslag is herzien nu immers reeds op basis van de IVA-uitkering en het nabestaandenpensioen geoordeeld is dat het inkomen te hoog is voor de toeslag. De rechtbank onderschrijft verder het standpunt van verweerder dat eiser de wijzigingen in inkomsten van zijn partner had moeten doorgeven omdat de bron van de inkomsten is gewijzigd van arbeid naar uitkering.

4.4

Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW , wordt het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die de terugvordering voor de betrokkenen heeft. Niet is gebleken van dringende redenen gelegen in de persoonlijke omstandigheden van eiser waardoor verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 28 juli 2020 door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt, indien nodig, deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature