Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Nabetaling in 2017 van aanvullende bijstandsuitkering over voorgaande jaren is in 2017 belast. Het bedrag was niet eerder vorderbaar en inbaar. Er geldt geen tegemoetkomend hardheidsclausulebeleid meer zoals voorheen de uitsmeerregeling. Wel kan nog een beroep gedaan worden op de middelingsregeling. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last.

Uitspraak



Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/5483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser (gemachtigde: mr. B. Coskun),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.709. Bij deze aanslag is een beschikking belastingrente van € 22 genomen (de beschikking).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2020 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] . De zaken zijn op de zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van de echtgenote van eiser (zaaknummer HAA 19/5482).

Overwegingen

Feiten

1. Eiser en zijn echtgenote hebben jarenlang geprocedeerd tegen de gemeente Amsterdam over hun aanvullende bijstandsuitkering. Zij hebben in 2017 een nabetaling ontvangen van de bijstandsbedragen waar zij in voorgaande jaren recht op hadden (de nabetaling).

2. Eiser heeft in het jaar 2017 een nabetaling over de jaren 2010 tot en met 2016 ontvangen van € 20.418.

Geschil

3. In geschil is of de gehele nabetaling in het jaar 2017 belast is.

4. Eiser stelt dat de gehele nabetaling niet in het jaar 2017 belast is. De nabetaling vormt in 2017 geen inkomen, maar moet worden gezien als een bijzondere uitkering waar een bijzondere regeling voor zou moeten zijn, zoals ook bij de huurtoeslag het geval is. Het inkomen had belast moeten worden in de jaren waar het betrekking op heeft, omdat het vorderbaar en inbaar was en het zou onrechtvaardig zijn als deze uitkering in het jaar 2017 ineens tot een hoge belastinglast leidt. Eiser beroept zich onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266, op de uitsmeerregeling en op de hardheidsclausule. Ook stelt eiser dat de aanslag leidt tot een individuele en buitensporige last.

5. Verweerder stelt dat de gehele nabetaling in het jaar 2017 belast is. Het inkomen is in eerdere jaren niet genoten, omdat het niet zowel vorderbaar als inbaar was. De nabetaling moet daarom als inkomen in het jaar 2017 worden belast. Een bijzondere regeling zoals bij de huurtoeslag is er niet voor de inkomstenbelasting en de uitsmeerregeling is vervallen. Een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule kan noch door verweerder, noch door de rechter behandeld worden, omdat daarvoor een verzoek bij de Minister van Financiën gedaan moet worden. Verweerder stelt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat eiser in het jaar 2017 een aanzienlijk belastbaar inkomen genoot en daarover dezelfde belastinglast betaalt als anderen met een dergelijk inkomen.

Beoordeling van het geschil

Vorderbaar en inbaar

6. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de wet) worden onder meer “aangewezen periodieke uitkeringen […] geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn […] vorderbaar en inbaar geworden.” De bijstandsuitkering is een aangewezen periodieke uitkering als zojuist bedoeld, zo volgt uit artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, waarin uitkeringen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling zijn genoemd. Uit het dossier volgt ook dat eiser in het onderhavige jaar naast de nabetaling nog een bijstandsbedrag van de gemeente Amsterdam heeft ontvangen, zodat met partijen kan worden aangenomen dat reeds daarom van periodiciteit sprake is.

7. Het geschil dat tussen partijen hierover is gerezen, is of de uitkeringsbedragen waar de nabetaling op ziet, fiscaalrechtelijk in eerdere jaren geacht moeten worden te zijn genoten en in die jaren belast hadden moeten worden. De Hoge Raad heeft over de wat betreft de vorderbaar- en inbaarheid gelijkluidende voorganger van artikel 3.146 van de wet als volgt geoordeeld :

“dat het in het middel aangehaalde art. 15 behelst, dat de inkomsten worden beschouwd als te zijn genoten onder meer, zodra zij vorderbaar en tevens inbaar zijn;

dat een inkomst vorderbaar is, wanneer er een recht op dadelijke betaling bestaat, des dat het betreffende bedrag met vrucht in rechten kan worden opgevorderd;

dat echter daarenboven de inkomst inbaar moet zijn, dat wil zeggen dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door den schuldenaar zal plaats vinden; dat de Raad van Beroep het begrip inbaar heeft miskend, daar uit het feit, dat belanghebbende door het nemen van

rechtsmaatregelen, desnoods in kort geding, reeds in 1946 en 1947 de hem toekomende pensioentermijnen had kunnen opvorderen, niet meer volgt dan dat die termijnen in die jaren vorderbaar waren; dat voorts uit de door den Raad vastgestelde feiten blijkt, dat de schuldenaar ondanks verschillende pogingen van de zijde van belanghebbende voor het jaar 1948 niet bereid is geweest tot betaling van de schuld, zodat het pensioen over 1946 en 1947 voor 1948 niet inbaar was;”

8. Naar het oordeel van de rechtbank is die zaak vergelijkbaar met het geval van eiser. Er bestond weliswaar een vordering, aangezien het bedrag met vrucht in rechte kon worden gevorderd, maar het bedrag was niet tevens inbaar, omdat de schuldenaar niet bereid was tot betaling van het bedrag, althans niet totdat de Raad van State uitspraak had gedaan. Nu, anders dan op deze grond, niet is gesteld of is gebleken dat de nabetaling eerder is genoten dan in het jaar 2017, vormde de nabetaling pas in het jaar 2017 belastbaar inkomen.

Tegemoetkomend beleid, hardheidsclausule

9. Eiser heeft gesteld dat er tegemoetkomend beleid is, of zou moeten zijn, op grond waarvan niet de gehele nabetaling in 2017 belast wordt. Verweerder heeft in reactie daarop toegelicht dat dit beleid er was, maar nu niet meer bestaat, zodat wat de belastingaanslag betreft uitsluitend nog een beroep op de hardheidsclausule gedaan kan worden bij de Minister van Financiën.

10. In het verleden heeft er een op de hardheidsclausule gebaseerde zogenoemde “uitsmeerregeling” gegolden. Dat beleid vormde een vangnet voor buiten de schuld van de belastingplichtige sterk vertraagde overheidsbetalingen en hield in dat het progressieve tarief voor dergelijke betalingen gematigd kon worden. Het beleid werd eerst beperkt tot inkomsten die mede zagen op jaren tot 2000 en is in 2016 helemaal ingetrokken. De reden was dat eventuele financiële (belasting)schade die geleden wordt door de te late betaling door de veroorzaker van die schade vergoed zou moeten worden.

11. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat er thans geen beleid bestaat voor nabetaalde inkomsten, zoals voorheen in de vorm van de “uitsmeerregeling” gold. In reactie op eisers verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in het algemeen, geeft de rechtbank eiser het volgende in overweging. Hoewel de rechter hierover niet kan oordelen, lijkt er gelet op de reden waarom het beleid is ingetrokken weinig kans te zijn op succes van een dergelijk verzoek. Het zou immers neerkomen op het alsnog een beroep doen op uitdrukkelijk en met reden verlaten beleid. De rechtbank hecht eraan eiser dit mee te geven bij zijn afweging of hij zijn beroepschrift als verzoek om toepassing van de hardheidsclausule wil toezenden aan de Minister van Financiën. Eiser heeft immers in zijn stukken duidelijk gemaakt dat hij en zijn echtgenote al jaren aan het procederen zijn, zodat het aan eiser (en zijn echtgenote en hun gemachtigde) is om de afweging te maken of ze deze weg nog willen inslaan.

De middelingsregeling

12. De wet voorziet in een middelingsregeling (artikel 3.154 van de wet ). Deze regeling houdt in dat – kort gezegd – op verzoek van een belastingplichtige het inkomen van drie opvolgende kalenderjaren gemiddeld kan worden om zo het effect van de belastingtarief-progressie te matigen. Een dergelijk verzoek kan echter pas gedaan worden nadat de aanslagen van de jaren waarop het verzoek betrekking heeft, definitief vast staan (onherroepelijk zijn geworden). Zolang over de aanslag wordt geprocedeerd, staat de aanslag nog niet onherroepelijk vast.

13. Eisers gemachtigde licht toe dat hij principieel vindt dat de middelingsregeling niet van toepassing is, omdat het hier om nabetaalde inkomsten gaat, in plaats van regulier schommelende inkomsten. En bovendien kunnen “slechts” drie jaren gemiddeld worden, terwijl het hier over meerdere jaren gaat. Daarom wil de gemachtigde (nog) geen verzoek doen om toepassing van die regeling.

14. In antwoord op eisers stelling dat de wet in een regeling voor de onderhavige nabetaling zou moeten voorzien, wijst de rechtbank erop dat zij niet in de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag treden (artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen). De wetgever heeft bovendien met de middelingsregeling wel voorzien in een regeling die de gevolgen van de belastingtarief-progressie bij een sterk wisselend inkomen matigt. Het staat eiser vrij om te verzoeken om de toepassing van de middelingsregeling, zoals ook verweerder in de stukken reeds heeft toegelicht. Aangezien de aanslag van 2017 nog niet onherroepelijk vast staat en aangezien namens eiser (nog) niet een verzoek om toepassing van de middelingsregeling is gedaan, zoals zijn gemachtigde ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, kan de rechter daarover in het geding in deze zaak geen oordeel geven.

De belastinglast

15. Eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Als de uitkering in de juiste jaren was betaald, dan zou daarover minder belasting verschuldigd zijn dan in de onderhavige situatie. Verweerder heeft gesteld dat niet sprake is van een buitensporige last.

16. Het is juist, zoals verweerder stelt, dat voor het aannemen van een individuele en buitensporige last nodig is dat een maatregel iemand in een concreet geval zwaarder treft dan in het algemeen. De rechtbank volgt echter niet het betoog van verweerder dat van een dergelijke situatie reeds geen sprake is, omdat eiser in het jaar 2017 hetzelfde wordt belast als elke andere belastingplichtige met een zelfde bedrag aan inkomen in 2017. Dit betoog miskent namelijk dat het hier gaat om een nabetaling van inkomen over voorgaande jaren, waarin met dat inkomen in een bestaansminimum had moeten worden voorzien. Eiser en zijn echtgenote hebben geld moeten lenen om in die jaren rond te komen en dat geleende geld moeten ze terugbetalen van het geld dat nu is ontvangen, aldus eisers gemachtigde. Hoewel de belastingdruk normaliter per jaar wordt bezien, is er dus gegronde reden om in dit geval verder te kijken dan naar enkel het jaar 2017.

17. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingheffing over het jaar 2017 leidt tot een individuele en buitensporige last. Het enkele feit dat in een bepaalde situatie meer belasting verschuldigd is dan in een andere situatie, is op zichzelf namelijk onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Daarvoor is immers nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de mate waarin iemand door een verplichting wordt getroffen in dat geval buitensporig is. Eiser, die door een professionele gemachtigde vertegenwoordigd wordt, heeft in dat verband geen onderbouwing van zijn standpunt geleverd door inzichtelijk te maken hoe groot de veronderstelde extra belastinglast is, wat het effect zou zijn op de financiële situatie van eiser en zijn echtgenote, en heeft om principiële redenen niet willen vertellen welk verlichtend effect van de middelingsregeling uit kon gaan. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd uiteindelijk niet meer geconcretiseerd dan dat het om mensen met een (aanvullende) bijstandsuitkering gaat en dat ze geld hebben moeten lenen om van rond te komen. Weliswaar heeft de gemachtigde verklaard dat hij bereid is om “stukken over die jaren” te overleggen, maar daarbij ook dat “het al uit het dossier blijkt”. Het had op de weg gelegen van eisers gemachtigde om de aanwezigheid van de last nader te concretiseren. Bij de bestudering van de dossiers van eiser en zijn echtgenote heeft de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden aangetroffen op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiser. De omstandigheid dat eiser een aanvullende bijstandsuitkering genoot en dat hij geld heeft geleend om van te leven, dragen bij aan de gedachte dat het om personen zonder veel financiële armslag gaat, maar ook dan is daarmee nog niet duidelijk hoe de (veronderstelde) extra belastinglast eiser in de gegeven omstandigheden heeft getroffen. De rechtbank heeft dan ook, noch in het door eiser aangevoerde, noch in het dossier, grond gevonden voor het oordeel dat de mate waarin de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de verplichting in de vorm van de belastinglast, buitensporig is.

Slotsom

18. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

19. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is gedaan op 16 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Hoge Raad 16 september 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY4084.

Besluit van 16 december 2016, 2016-221112, Stcrt. 2016, 69133.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 192.

Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature