Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

PW intrekking en terugvordering, inlichtingenplicht, kasstortingen en bijschrijvingen, bankrekening op naam van betrokkene veronderstelt beschikken over tegoed, boete

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/169 en HAA 20/2389

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Fluit).

Procesverloop

20/169

Bij besluit van 30 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Participatiewet (PW) ontvangt, over de periode van 1 januari 2018 tot 26 maart 2019 herzien en een bedrag van € 18.967,48 teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenplicht in verband met oncontroleerbare inkomsten.

Bij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

20/2389

Bij besluit van 9 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 1.262,76 op grond van de PW wegens het schenden van de inlichtingenplicht.

Bij besluit van 19 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft via Skype plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Eiser is verschenen bij gemachtigde die werd vergezeld door de zoon van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

20/169 (de intrekking en terugvordering)

1. Eiser ontvangt sinds 1 november 2002 een uitkering. Op 12 maart 2019 heeft een gesprek met hem plaatsgevonden in verband met een jaarlijks uit te voeren heronderzoek en beoordeling re-integratiemogelijkheden. Verweerder heeft onderzoek verricht en vervolgens rapporten opgesteld gedateerd 15 juli 2019 en 30 augustus 2019. Op basis hiervan heeft verweerder in het primair besluit beslist. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zijn bezwaren tijdens een hoorzitting op 10 december 2019 toegelicht. Verweerder heeft daarna op de bezwaren van eiser in het bestreden besluit beslist.

2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat over de periode van 1 januari 2018 tot 26 maart 2019 stortingen op eisers bankrekening bij de ING en de ABN AMRO zijn gedaan door derden, dan wel door eiser zelf. Deze stortingen worden aangemerkt als inkomsten waarover eiser vrijelijk heeft kunnen beschikken voor levensonderhoud en inkomsten worden op grond van de PW als middelen beschouwd waarmee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van het recht op uitkering. Eiser heeft deze stortingen niet gemeld met als gevolg dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Op grond van jurisprudentie geldt dat, als een bank-of girorekening op naam van een belanghebbende staat, dat in principe de conclusie rechtvaardigt dat het tegoed op die rekening een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de belanghebbende de beschikking heeft, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. De stelling van eiser dat alleen zijn zoon de ING-rekening - die op naam van eiser staat - gebruikte is onvoldoende objectief en verifieerbaar. Verweerder is van mening dat het niet mogelijk is om na te gaan wie op welk moment de rekening gebruikte. Omdat de bankrekening toebehoort aan eiser mag verweerder ervan uitgaan dat eiser kon beschikken over de stortingen die daarop werden gedaan. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4708).

Ten aanzien van de ABN AMRO-rekening van eiser heeft verweerder vastgesteld dat daarop veelvuldig contante stortingen plaatsvinden waarvan de herkomst onduidelijk is. Eiser heeft aangevoerd dat hij geld heeft gepind, omdat hij graag over contant geld beschikt. Wat overblijft stort hij op deze bankrekening (terug). Uit de bankafschriften blijkt echter dat eiser ook met een pinpas betaalt. Het is daarom onduidelijk waarom contant geld wordt opgenomen. Verweerder verwijst naar een aantal transacties waarvan, gelet op de frequentie en hoogte van de stortingen, niet aannemelijk is dat dit geen inkomsten zijn. Verweerder acht eisers verklaring ter zake onvoldoende objectief en verifieerbaar.

Bij schending van de inlichtingenplicht is verweerder verplicht om het recht op bijstand te herzien en/of in te trekken. Door de stortingen kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld. Het is vervolgens aan eiser om te bewijzen dat (aanvullend) recht op uitkering bestaat indien hij wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Uit het hiervoor weergegeven standpunt is onvoldoende aangetoond wat de aard van de stortingen is en daardoor kan niet worden vastgesteld wat het recht op uitkering is. Verweerder gaat ervan uit dat de stortingen niet uitsluitend bestaan uit gelden die worden opgenomen en teruggestort.

Op basis van het voorgaande kan het recht niet worden vastgesteld met als gevolg dat verweerder over bovengenoemd periode het recht op uitkering heeft ingetrokken en een bedrag van € 18.967,48 heeft teruggevorderd.

3. Eiser heeft aangevoerd dat de stortingen op de ING-rekening bestemd waren voor zijn zoon. Die had de bankpas van die rekening in zijn portemonnee en hij gebruikte deze bankrekening alsof het zijn eigen rekening was.

Eiser gebruikte de ABN AMRO-rekening. Hij nam geld op omdat hij graag contant geld op zak heeft en er kan niet in alle winkels gepind worden. Wat hij overhoudt stortte hij terug op deze rekening. Dat deed hij in elk geval als er te weinig geld op de rekening stond en een factuur betaald moest worden.

Eiser vindt dat verweerder niet is ingegaan op het tegenbewijs dat hij heeft ingediend waaruit blijkt dat geen sprake was van inkomsten. Daarbij verwijst hij naar de verklaringen van personen die geld hebben overgemaakt aan de zoon op de ING-rekening die op naam staat van eiser. Verder heeft eiser aangetoond dat het PayPal-account waarop met de ING-rekening geld wordt gestort toebehoort aan zijn zoon. Anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:4708) is eiser van mening dat hij wel bewijs heeft geleverd voor zijn standpunt dat hij niet kon beschikken over het geld op de ING-rekening die alleen werd gebruikt door de zoon.

Ten aanzien van de stortingen op de ABN AMRO-rekening gaat verweerder eraan voorbij dat de stortingen aanzienlijk lager waren dan het totaal aan opnames en dat eisers uitgavenpatroon normaal was. Hij kan niet bewijzen dat hij hetzelfde geld dat hij opneemt weer terugstort maar zijn verklaring is wel waarschijnlijk en bovendien zijn eisers verklaringen consistent. Hij betaalt niet bij alle winkels contant, wel bij de bazaar in Beverwijk. Dat hij in de supermarkt met een pinpas betaalt doet aan zijn verklaring niet af.

Eiser vindt dat verweerder – ook al zou sprake zijn van inkomsten – het recht op bijstand wel kan vaststellen en verwijst naar jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2016:4560) waar dat niet mogelijk was. In dat geval waren er inkomsten, maar was de hoogte daarvan onbekend. Er werd meer gestort dan opgenomen, de verklaringen van betrokkene waren inconsistent en er waren schijnbaar geen uitgaven aan levensonderhoud gedaan.

Ter zitting is aangevoerd dat het beroep niet meer is gericht tegen de arbeidsverplichting inhoudende sociale activering in de vorm van de taalcarrousel waar eiser aan deelneemt in verband met zijn leeftijd en taalachterstand.

De rechtbank overweegt als volgt.

4. De rechtbank stelt vast dat de periode waarover de uitkering wordt herzien

1 januari 2018 tot 26 maart 2019 betreft. Niet in geschil is dat eiser in deze periode bedragen heeft ontvangen op zowel zijn ING als zijn ABN AMRO-bankrekening die beiden op naam van eiser staan.

5. Uit jurisprudentie volgt dat het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken (ECLI:NL:CRVB:2015:4708 en ECLI:NL:CRVB:2020:1027). Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon de ING-rekening gebruikte. Eiser gebruikte de ABN AMRO-bankrekening. Eiser heeft echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn beschikkingsmacht over het aanwezige tegoed op de ING-bankrekening op enigerlei wijze was beperkt. Een verklaring van de zoon van eiser dat hij (de zoon) de bankrekening feitelijk in gebruik had is niet toereikend, omdat ook onder deze omstandigheden eiser over het tegoed op die bankrekening kon beschikken. Uit de verklaringen van derden blijkt evenmin dat eiser niet over de ING-bankrekening kon beschikken.

6. Eiser heeft ten aanzien van de stortingen op de ABN AMRO-bankrekening aangevoerd dat sprake was van opnames en dat hij het (resterend) bedrag terugstortte. Uit jurisprudentie – waarnaar eiser heeft verwezen - ECLI:NL:CRVB:2020:337 - volgt dat bij kasstortingen sprake is van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.

Eiser heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn ABN AMRO-bankrekening afkomstig zijn uit de opgenomen bedragen. Uit deze jurisprudentie volgt dat sprake moet zijn van een voldoende rechtstreeks verband tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op deze bankrekening van eiser gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder van deze bankrekening had opgenomen. Tussen de opnames en stortingen is geen verband op te maken, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat de stortingen eerder opgenomen bedragen betreffen.

7. Verder volgt uit jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2015:1450) dat stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW .

Uit de in het gespreksverslag van 28 juni 2019 opgenomen overzicht bijschrijvingen door derden, dan wel stortingen blijkt dat sprake is van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter die door eiser kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover door hem een beroep op bijstand werd gedaan.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van inkomen.

8. Door van de kasstortingen en bijschrijvingen geen melding te maken bij verweerder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.

Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet met feiten en omstandigheden onderbouwd dat indien hij wel aan deze verplichting had voldaan, hij over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad.

Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van eiser over de periode van 1 januari 2018 tot 26 maart 2019 in te trekken.

9.1.

Eiser heeft ten aanzien van de terugvordering ter zitting gesteld dat hij in bezwaar heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had behoren af te zien dan wel de terugvordering had moeten matigen. Eiser heeft daarbij verwezen naar zijn gezondheidstoestand en gesteld dat de terugvordering veel stress oplevert. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar hier niet op beslist.

Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat in de beslissing op bezwaar hier niet expliciet op is ingegaan, omdat zijn gezondheidstoestand geen dringende reden vormde om van terugvordering af te zien.

9.2.

De rechtbank stelt vast dat verweerder met deze toelichting ter zitting de beslissing op bezwaar nader heeft gemotiveerd. Het motiveringsgebrek in het bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld.

9.3.

De rechtbank overweegt dat dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische klachten het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate zijn verergerd door de terugvordering. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.

10. Op basis van het voorgaande is het beroep ongegrond.

Gelet op 9.2. bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-).

20/2389 (de boete)

11. Verweerder heeft op 19 december 2019 een Rapportage Boete opgesteld en op basis hiervan aan eiser bekend gemaakt het voornemen te hebben eiser een boete op te leggen. Eiser heeft op 3 januari 2020 zijn zienswijze hiertegen ingediend. Verweerder heeft vervolgens in het primair besluit een boete opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt waarna verweerder in het bestreden besluit op het bezwaar heeft beslist.

12. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt - onder verwijzing naar jurisprudentie van de CRvB - dat bij schending van de inlichtingenplicht verwijtbaarheid geen rol speelt. De inlichtingenplicht is een objectief geformuleerde verplichting (ECLI:NL:CRVB:2018:1060). In deze uitspraak van de CRvB wordt verwezen naar de omvang en het terugkerend karakter van deze bijschrijvingen op de bankrekening van belanghebbende, met als gevolg dat deze moeten worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden.

Uitgaande van deze jurisprudentie stelt verweerder dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de stortingen en bijschrijvingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand zodat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.

Nu de schending van de inlichtingenplicht voor verweerder vaststaat, staat eveneens vast dat dit boetewaardig gedrag is. De boete is op juiste wijze afgestemd. Er is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en er is berekend dat de boete binnen 12 maanden kan worden terugbetaald. Verweerder is van mening dat de boete evenredig is en terecht is opgelegd.

13. Eiser handhaaft zijn standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden met als gevolg dat er geen grondslag is voor de intrekking over bovengenoemde periode en de terugvordering. Eiser verwijst in het onderhavig beroep nogmaals naar de feiten en omstandigheden zoals aangevoerd in beroep gericht tegen de intrekking en terugvordering.

Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij de berekening niet betwist, maar dat niet wordt voldaan aan de bewijslast. De boete kan alleen worden opgelegd als verweerder kan bewijzen dat eiser de algemene kas heeft benadeeld door geen melding te doen van de kasstortingen. Verweerder moet bewijzen dat eiser beschikking had over inkomen en middelen die van de bijstandsuitkering hadden moeten worden afgetrokken. Verweerder is niet in deze bewijsopdracht geslaagd met als gevolg dat de boete geen stand kan houden.

Verder wijst eiser erop dat verweerder op grond van zijn beleidsregels ook had kunnen volstaan met een waarschuwing, indien de schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling is gebleven en geen sprake is van recidive.

De rechtbank overweegt als volgt.

14. Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op, indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten , zoals deze per 1 januari 2017 luiden.

15. Vaststaat dat eiser de stortingen op zijn bankrekeningen niet aan verweerder heeft gemeld. Stortingen op eigen rekening zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van (de hoogte van) het recht op bijstand. Eiser had deze dan ook moeten melden. De rechtbank is van oordeel dat eiser door hiervan geen melding te maken de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4226, volgt immers dat de inlichtingenverplichting objectief is geformuleerd en dat voor de schending daarvan niet is vereist dat betrokkene enig verwijt treft.

Op grond van jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), levert een schending van de inlichtingenverplichting in het geding over de opgelegde boete niet zonder meer een vaststaand gegeven op, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat eiser heeft aangevoerd is echter geen grond gelegen voor het oordeel dat hij in dit kader wel heeft voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting. Hij had immers melding moeten maken van de stortingen.

16. Nu de overtreding van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag hoger dan € 150,- en ook overigens niet is voldaan aan artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten was verweerder niet bevoegd tot het geven van (slechts) een waarschuwing zoals door eiser betoogd.

Gelet op het voorgaande was verweerder in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.

17. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij het opleggen van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dat van verminderde verwijtbaarheid dient te worden uitgegaan is door eiser niet onderbouwd. Gelet op jurisprudentie van CRvB (ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit leidt in beginsel tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 15.664,24, zijnde € 7.832,12. Sinds 1 januari 2017 geldt een maximale boete van € 5.800,- bij een benadelingsbedrag hoger dan € 11.600,-.

18. Op grond van jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2016:9) dient bij normale verwijtbaarheid de boete binnen twaalf maanden kunnen worden voldaan. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat 10% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Verweerder heeft de boete gematigd door deze af te stemmen op de toepasselijke bijstandsnorm van € 1.052,32 per maand en deze (naar beneden afgerond) vastgesteld op maximaal twaalf maal € 105,23 = € 1.26276. Dit acht de rechtbank navolgbaar en passend. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiser.

19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

20/169

De rechtbank

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,--.

20/2389

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier.

Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature