Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering vaststellen erfgrens Sint Pancras. Beroep op verjaring gedeeltelijk geslaagd. Beroep op Landje-pik arrest Hoge Raad (2017:309) verworpen

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind

Zittingsplaats Alkmaar

zaaknummer / rolnummer: C/15/292398 / HA ZA 19-531

Vonnis van 12 februari 2020 (bij vervroeging)

in de zaak van

1 [eiser] ,

2. [eiseres],

beiden wonende te [woonplaats 1] ,

eisers,

advocaat mr. J. de Haan te Alkmaar,

tegen

1 [gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],

beiden wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagden,

advocaat mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar.

Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

dagvaarding van 2 augustus 2019

conclusie van antwoord

het tussenvonnis van 20 november 2019

de akte van [eisers] , houdende vermeerdering grondslag van de vordering

het proces-verbaal van descente en comparitie van 14 januari 2020.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

De woning (met omliggende grond) aan de [adres] 54 in [plaats] was tot 1972 in bezit van de heer [naam 1] . In 1972 is de woning verkocht aan de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] . In 2000 zijn [naam 2] en [naam 3] gescheiden en is [naam 3] aan de [adres] 54 blijven wonen. In 2012 is [naam 3] overleden en is de woning verkocht en in eigendom overgedragen aan [gedaagden] .

2.2.

[eisers] is sinds 2005 eigenaar van de woning aan de [adres] 56 in [plaats] . Hij heeft de woning gekocht van de heer [naam 4] .

2.3.

De woning van [gedaagden] staat iets verder van de weg af. Onderstaande schets is de kadastrale kaart van de desbetreffende percelen:

Dit geschil gaat over de erfgrens tussen de kadastrale percelen 4076 ( [gedaagden] ) en 4696 ( [eisers] ). Partijen zijn het erover eens dat de feitelijke erfgrens afwijkt van de kadastrale erfgrens. De feitelijke erfgrens ligt meer naar het perceel van [eisers] toe. Tijdens de descente hebben partijen dat nader aangeduid.

2.4.

In de koopovereenkomst van 2012 tussen [gedaagden] en de erfgenamen van [naam 3] is in artikel 27 opgenomen: “Koper is bekend met het feit dat de kadastrale erfgrenzen afwijken van de werkelijke situatie.”

Tevens wordt in artikel 28 vermeld dat aan de koopovereenkomst als bijlage de vragenlijst NVM deel B is gehecht. Deze vragenlijst is ingevuld door de verkoper van de woning aan de [adres] 54 in [plaats] , de heer [naam 2] , één van de erfgenamen:

“Vragenlijst voor de verkoop van een woning

(…)

Adres te verkopen perceel: [adres] 54 te [plaats]

Bijzonderheden

(…)

b. Zijn er voor zover u bekend mondelinge of schriftelijke afspraken gemaakt over

aangrenzende percelen? JA

(Denk hierbij aan regelingen voor het gebruik van een poort, schuur, garage, tuin, overeenkomsten met meerdere buren, toezeggingen, erfafscheidingen,)

Zo ja, welke zijn dat:

[adres] 52, dhr. [naam 5] : gebruik grond voor parkeerplaats

[adres] 56, dhr. [eisers] : gebruik grond langs woning zuidzijde

c. Wijken de huidige terreinafscheidingen volgens u af van de kadastrale eigendomsgrenzen? JA

(Denk hierbij ook aan strookjes grond van de gemeente die u in gebruik heeft, of grond van u die gebruikt wordt door de buren.)

Zo ja, waaruit bestaat die afwijking?

[adres] 52, dhr. [naam 5] , gebruikt strook grond, behorende bij de [adres] 54, voor parkeerruimte

d. Is een gedeelte van uw pand, schuur, garage of schutting gebouwd op grond van de buren

of andersom? NEE

e. Heeft u grond van derden in gebruik? NEE

(…)

f. Rusten er voor zover u weet rechten op het perceel, zoals erfpacht, opstalrecht, vruchtgebruik, erfdienstbaarheden, kwalitatieve rechten of verplichtingen, kettingbedingen, voorkeursrechten, optierechten, rechten van wederinkoop, huurkoop, concurrentiebedingen etc.? NEE

(Bijv. recht van overpad, 1e recht van koop verstrekt aan derden, lopende geschillen, afspraken met betrekking tot gebruik van grond aan of van derden, verhuur, optiebedingen, etc)”

2.5.

Op 2 mei 2019 heeft het kadaster met een grensreconstructie de bestaande kadastrale grens opnieuw zichtbaar gemaakt op de percelen.

3 Het geschil

3.1.

[eisers] vordert dat het de rechtbank moge behagen bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. Voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen de percelen [adres] 54 en

[adres] 56 te [plaats] overeenstemt met de grens, zoals deze door het

Kadaster is vastgesteld op 2 mei 2019 en op de grond tussen beide percelen is

gemarkeerd;

2. Voor recht te verklaren dat [gedaagden] geen beroep op verjaring toekomt en dat [eisers] zich ter zake kan beroepen op revindicatie overeenkomstig de kadastrale vaststelling;

3. [gedaagden] te veroordelen c.q. te bevelen toe te staan dat [eisers] de huidige erfafscheiding en afsluiting van zijn perceel aan de noord(oost)zijde, zoals foto 6 laat zien, afbreekt c.q. demonteert en kan verplaatsen naar de werkelijke, door het Kadaster vastgestelde en gemarkeerde erfgrenzen, onder bepaling voorts dat de kosten van de nieuwe,

gemeenschappelijke erfafscheiding mede door [gedaagden] moeten worden gedragen met een

maximum van € 2.000,-, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van

€ 500,- voor elke dag of gedeelte van de dag dat [gedaagden] de demontage en opbouw van

de (nieuwe) erfscheiding na betekening van dit vonnis verhindert, met een maximum

van € 50.000,-.

4. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder een bedrag aan nakosten indien deze gemaakt dienen te worden omdat hij niet vrijwillig meewerkt aan de tenuitvoerlegging van dit vonnis.

3.2.

[gedaagden] voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

De oud-bewoners van de woningen aan de [adres] 52, 54 en 56 in [plaats] - [naam 5] , [naam 4] en [naam 2] - hebben gedurende vele jaren onderling afspraken gemaakt over het gebruik van de grond tussen de erven. Volgens verschillende verklaringen is dat allemaal in goede harmonie verlopen. [gedaagden] is in 2012 eigenaar geworden van de woning op nummer 54 en heeft op een bepaald moment willen formaliseren dat de feitelijke grens tussen zijn perceel en het perceel van [eisers] tevens de juridische grens is. [eisers] en [gedaagden] zijn daar toen niet uit gekomen, ook niet na mediation .

Na de descente heeft de rechtbank ter zitting ook nog pogingen ondernomen om een minnelijke regeling tussen partijen tot stand te brengen. Gelet op de eerdere ontwikkelingen leken er immers verschillende mogelijkheden aanwezig voor een uitruil van grond. Helaas hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken, zodat nu tot een juridische beoordeling van het geschil zal worden overgegaan.

4.2.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat ervan uit kan worden gegaan dat de situatie van de feitelijke erfafscheidingen zoals ten tijde van de descente zichtbaar, in ieder geval 20 jaar zo is. Weliswaar is een eerdere heg, die er al tientallen jaren stond, in 2005 door de huidige schutting vervangen, maar dat is gebeurd op dezelfde plaats. Dat volgt uit de verklaringen van de heren [naam 4] (jr.) en [naam 2] op schrift en tijdens de descente. De kern van het geschil betreft de vraag of de rechtsvoorgangers van [gedaagden] en vanaf 2012 vervolgens [gedaagden] de strook grond tussen de kadastrale grens en de feitelijke erfgrens in bezit hebben genomen.

4.3.

Het antwoord op die vraag is van belang in verband met het volgende.

Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt 20 jaar (art. 3:306 BW).

Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels inzake het bezit en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en bestemming van het betrokken goed in aanmerking moet worden genomen. Hoewel in tegenstelling tot het oud BW de vereisten van ‘ondubbelzinnigheid’ en ‘openbaar’ niet meer expliciet worden gesteld, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat ook naar huidig recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen (HR 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309). ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826). In dit geval gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende – die het bezit immers niet overgedragen heeft gekregen – inbezitneming vooraf. Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, zijn volgens art. 3:113 lid 2 BW enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743).

4.4.

Naar het oordeel van de rechtbank kan met betrekking tot het voorste gedeelte (het deel vanaf de [adres] westwaarts tot aan de afsluitende poort) niet gesproken worden van inbezitneming door [gedaagden] of zijn rechtsvoorgangers, de families [naam 1] , later [naam 2] en ten slotte mevrouw [naam 3] . Uit de schriftelijke verklaringen van [naam 5] (oud-bewoner van [adres] 52), [naam 4] (jr.) en [naam 2] volgt dat de erfafscheiding tussen de woningen bewust en in overleg niet op de kadastrale grens is geplaatst, maar meer op het perceel van (nu) [eisers] . Dat gebeurde aanvankelijk om de driewielige auto en tevens een motor met zijspan van bewoner [naam 1] door te kunnen laten. Later is door [naam 4] (jr.) in overleg met mevrouw [naam 3] in 2005 een schutting geplaatst, op dezelfde plaats. Dit alles is gedaan uit een goed nabuurschap.De strook grond in dit deel, bestaande uit deels bestrating en deels tuin, is niet afgesloten van de omgeving maar voor beide partijen en derden eenvoudig vanaf de openbare [adres] toegankelijk.

De strook maakt ook niet zichtbaar deel uit van het perceel van [gedaagden] . Integendeel, de opsluitband loopt in de richting van het woonhuis van [eisers] en geeft daardoor het beeld dat de strook grond bij het perceel van [eisers] hoort. Ook het vierkante, met stenen gemetselde blok aan de voorkant duidt hierop.

Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de heer [naam 2] ter zitting heeft verklaard dat de vorige bewoner [naam 4] (sr.) regelmatig in de voortuin te vinden was voor snoeiwerk van onder andere de hulst. Hij wilde volgens [naam 2] “daarmee laten zien dat het stuk tuin natuurlijk wel van hem was.”

4.5.

De slotsom is dat de strook grond tussen de feitelijke erfgrens en de kadastrale grens wat betreft voornoemd voorste gedeelte niet door de respectieve eigenaren van het perceel [adres] 54 (kadastraal nummer 4076) in bezit is genomen. Dat leidt tot de gevolgtrekking dat deze strook grond niet door verjaring eigendom is geworden van [naam 2] , [naam 3] of [gedaagden] . Het primaire verweer van [gedaagden] slaagt in zoverre niet.

4.6.

[gedaagden] voert aan dat indien zijn stelling dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond zal worden verworpen, hij zich subsidiair op het standpunt stelt dat hij een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen. Welke erfdienstbaarheid dat dan precies is, heeft [gedaagden] niet uitgewerkt.

Het subsidiaire standpunt wordt verworpen.

Allereerst, omdat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD7601 (Duijf/Bolt) volgt dat een partij niet primair kan stellen eigenaar te zijn geworden en vervolgens subsidiair een erfdienstbaarheid te hebben verkregen.

Daarnaast omdat hiervoor al is geoordeeld dat geen sprake is van een voor verjaring vatbaar bezit van het stuk grond. Het enkel lopen op en gebruik maken van de bestrating en het onderhouden van de voortuin zijn geen handelingen die kenmerkend zijn voor het uitoefenen van bezit van een erfdienstbaarheid rustend op een stuk grond.

En ten slotte omdat de rechtsvoorgangers van [gedaagden] toestemming hebben gekregen van [naam 4] (sr.) om het stuk grond te gebruiken, zonder dat [naam 4] (sr.) daarmee zijn recht op het exclusieve genot van het voorste gedeelte heeft willen prijsgeven. Dit blijkt ook uit de vragenlijst onder b. bij de koopovereenkomst uit 2012, waarin staat dat de afspraak met [eisers] is gemaakt om het stuk grond langs de zuidzijde te gebruiken. Het als gunst toelaten van het gebruik kan geen “bezit” opleveren (zie Toelichting Meijers bij de invoering van art. 3.5.7 BW (nu 3:113 BW), te kennen uit Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 3, blz. 433).

4.7.

Het voorgaande leidt ertoe dat de erfgrens tussen de percelen [adres] 56 (kadastraal nummer 4996) en [adres] 54 (kadastraal nummer 4076) overeenstemt met de grens tussen de percelen, zoals deze door het kadaster is gemarkeerd, tot de plaats waar zich op dit moment de poort van [gedaagden] bevindt, zoals tijdens de descente is aangewezen (kadastrale spijker is rechtsonder zichtbaar)

De door [eisers] onder 1. gevorderde verklaring van recht is in zoverre toewijsbaar.

Het gevolg is, gelet op hetgeen de rechtbank hierna zal overwegen over het deel achter de poort, dat de erfgrens vanaf de kadastrale spijker in zuidelijke richting komt te lopen tot aan de feitelijke erfafscheiding, die daar nu aanwezig is. En vanaf daar in westelijke richting verder langs die feitelijke erfafscheiding. In de beslissing zal dit niet terugkomen, omdat de vordering daarop niet ziet.

Niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang [eisers] daarnaast nog op dit punt heeft bij toewijzing van de onder 2. gevorderde verklaring voor recht. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.

4.8.

Wat hiervoor is overwogen over het deel tot de poort, geldt echter niet voor de situatie achter de poort. Het gaat dan om de grond tussen de erfafscheiding/schuur en de kadastrale grens. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat [naam 2] die poort daar heeft geplaatst om zijn tuin af te sluiten. [naam 4] (jr.) heeft verklaard dat de schuur aan de noordzijde vanaf 1970 (de rechtbank begrijpt: 1972) niet vrij toegankelijk is geweest voor de bewoners van [adres] 56 (nu [eisers] ). Daardoor heeft eerst [naam 2] , later [naam 3] en nu [gedaagden] gedurende in totaal meer dan 20 jaar de feitelijke macht over de strook grond uitgeoefend en zich gedurende die periode zichtbaar als eigenaar van het goed gedragen. Volgens de verklaring van [naam 2] kwam vorige eigenaar [naam 4] sr. daar alleen maar één of tweemaal per jaar om de goot van de schuur schoon te maken. De machtsuitoefening van [naam 2] / [naam 3] / [gedaagden] is dusdanig dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijk bezitter ( [naam 4] sr.) teniet is gegaan.

De door [eisers] onder 1. gevorderde verklaring voor recht zal in zoverre worden afgewezen. Dit geldt ook voor de door hem onder 2. gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden] geen beroep op verjaring toekomt.

4.9.

[eisers] verlangt met een beroep op het arrest ECLI:NL:HR:2017:309 teruglevering van de zaak uit hoofde van onrechtmatige daad. Door [gedaagden] is als verweer daartegen aangevoerd dat die vordering niet kan slagen, omdat deze is verjaard.

Dat verweer slaagt.

In voormeld arrest heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding in natura is onderworpen aan verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, neemt de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge die bepaling een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon). Dat is in dit geval 1992, 20 jaar na 1972 (zie 4.8). Of [naam 4] zich toen heeft moeten realiseren dat hij binnen 5 jaar (als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW) een vordering tegen [naam 2] had moeten instellen kan hier verder in het midden blijven. De verjaring van de vordering tot schadevergoeding is namelijk in elk geval voltooid twintig jaar na 1992 (zie daarvoor art. 3:310 lid 1 BW, slotzin).

Reeds hierom moet de vordering van [eisers] op dit punt worden verworpen.

4.10.

Zoals ter zitting al even aan de orde geweest is, wijst de rechtbank [gedaagden] erop dat hij ingevolge artikel 5:56 BW gehouden is om [eisers] op zijn terrein toe te laten om het nodige onderhoud aan zijn schuur te kunnen doen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het dak, de goten en de ramen.

4.11.

Onderdeel 3 van de vordering ziet op gehele strook (voor en achter de poort), zodat voor een integrale toewijzing van die vordering geen grond aanwezig is.

[eisers] is wel gerechtigd de schutting af te breken, voor zover die op zijn eigen perceel staat, dus tot de plaats waar zich op dit moment de poort van [gedaagden] bevindt. [gedaagden] zal aan de demontage zijn medewerking moeten verlenen.

[gedaagden] is ingevolge artikel 5:49 BW verplicht mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur van maximaal twee meter hoog op de kadastrale erfgrens, tenzij er een plaatselijke gewoonte of verordening is die de wijze of de hoogte van de afscheiding anders regelt. Op grond van voornoemde wettelijke bepaling dient [gedaagden] voor de helft in de kosten van de scheidsmuur en de oprichting daarvan bij te dragen.

Mede gezien het mandelige karakter van de op te richten scheidsmuur ligt het op weg van partijen in gezamenlijk overleg de details ervan te bepalen (de soort scheidsmuur, de wijze waarop deze zal worden opgericht, de kosten).

Voor de gevorderde dwangsommen ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat [gedaagden] dit vonnis niet zal naleven en dus zijn medewerking niet zal verlenen.

4.12.

Zoals hiervoor onder 4.1 is opgemerkt, hebben de voormalige bewoners van de woningen aan onder meer de [adres] 54 en 56 gedurende vele jaren onderling afspraken gemaakt over het gebruik van de grond tussen de erven. De rechtbank geeft partijen uitdrukkelijk in overweging om met elkaar om tafel te gaan om te bezien op welke wijze zij nieuwe afspraken kunnen maken, indien dit vonnis als uitgangspunt wordt genomen.

4.13.

Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen [adres] 56 (kadastraal nummer 4996) en [adres] 54 (kadastraal nummer 4076) overeenstemt met de grens tussen de percelen, zoals deze door het kadaster is gemarkeerd, tot de plaats waar zich op dit moment de poort van [gedaagden] bevindt zoals tijdens de descente is aangewezen (zie hiervoor in dit vonnis onder 4.7),

5.2.

veroordeelt [gedaagden] toe te staan dat [eisers] de huidige erfafscheiding aan de noordzijde (vanaf de [adres] tot de poort) afbreekt c.q. demonteert en verplaatst naar de werkelijke, door het Kadaster vastgestelde en gemarkeerde erfgrenzen, onder bepaling dat de kosten van de nieuwe, gemeenschappelijke erfafscheiding mede door [gedaagden] moeten worden gedragen (zie 4.11 in dit vonnis),

5.3.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2020.

type: LJS

coll: ST


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature