Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Artikel 9, vijfde lid, van de WBR is van (ovbereenkomstige) toepassing indien geen sprake is van een rechtstreekse verkrijging in een onroerende zaak, maar van aandelen in een onroerende zaak-rechtspersoon. Artikel 10 van de WBR verhindert toepassing van artikel 9 lid 5 niet.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5030

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2020 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres,

(gemachtigde: mr. H. de Kat),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam , verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op aangifte een bedrag van € 446.598 aan overdrachtsbelasting voldaan. Zij heeft tegen de voldoening van dat bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van verweerder ongegrond is verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Namens eiseres zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] , mr. [C] en mr. [D] .

Overwegingen

Feiten

1. [E] N.V. (hierna: de N.V.) is een zogenoemde onroerendezaakrechtspersoon (hierna: OZ-rechtspersoon) als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).

2. Op 2 januari 2018 heeft de gemeente [G] uit hoofde van een op 20 december 2017 gesloten koopovereenkomst (hierna: de Overeenkomst) een derde van de aandelen in de N.V. geleverd aan eiseres.

3. De koopsom van de aandelen bedroeg € 895.000. In bijlage I bij de Overeenkomst is omtrent die koopsom het volgende vermeld:

“De prijs ad € 895.000,- is gebaseerd op de geprognosticeerde nettovermogenswaarde per 31 december 2017, waarbij rekening is gehouden met een correctie voor het fiscaal compensabele verlies en de boeterente wegens verplichte aflossing van de Financieringsovereenkomst met [F] direct na de levering.

Onderstaand de specificatie:

Eigen vermogen DAC per 30 juni 2017: € 6.014.082

- prognose direct rendement 30 juni 2017 – 31 december 2017 € 278.000

- prognose indirect rendement 30 juni 2017 – 31 december 2017* € 915.000

Correcties:

- waardering fiscaal compensabel verlies € 205.000

- boeterente Financieringsovereenkomst € -4.699.816

Gecorrigeerd eigen vermogen t.b.v. aandelenoverdracht: € 2.712.266

Aandeel gemeente [G] (33%) € 895.000

* Indirect rendement bepaald als het verschil tussen de taxatiewaarde van de Panden per 31 december 2017 en de taxatiewaarde van de Panden 30 juni 2017, zijnde € 22.330.000 (…) en € 21.415.000”

4. Artikel 4 van de Overeenkomst behelst een zogenoemd anti-speculatiebeding. Dat beding houdt – kort gezegd – in dat eiseres een deel van de winst behaald met de doorverkoop binnen een bepaalde termijn van (een deel van) de aandelen in de N.V., moet afdragen aan de gemeente [G] . Hetzelfde is overeengekomen voor het geval de N.V. (een deel van) haar als belegging gehouden onroerende zaken doorverkoopt.

5. In de commerciële jaarrekening voor het jaar 2017 is per het einde van dat jaar voor een bedrag van € 22.330.000 aan ter belegging gehouden onroerende zaken opgenomen.

6. Ter zake van de onderhavige aandelenverkrijging heeft eiseres op 13 februari 2018 aangifte overdrachtsbelasting gedaan. De heffingsmaatstaf is in die aangifte berekend op € 7.443.300, zijnde een derde van het zo-even vermelde bedrag van € 22.330.000.

Geschil

7. Tussen partijen is in geschil de waarde van de door eiseres verkregen aandelen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of en, zo ja, op welke wijze bij de bepaling van die waarde rekening moet worden gehouden met het bepaalde omtrent verkoopregulerende bedingen in artikel 9, vijfde lid, van de Wet.

8. Niet in geschil is dat het in artikel 4 van de Overeenkomst vervatte anti-speculatiebeding moet worden aangemerkt als een verkoopregulerend beding als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet.

9. Tevens heeft eiseres de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Is artikel 9, vijfde lid, van de Wet van toepassing in geval van verkrijging van aandelen in een OZ- rechtspersoon?

11. Artikel 9, eerste lid, van de Wet bepaalt – kort gezegd – dat de belasting wordt berekend over de waarde van de onroerende zaak waarop de verkrijging betrekking heeft. De waarde is, aldus dat artikellid, ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie. Onder waarde moet in dezen ingevolge artikel 52 van de Wet worden verstaan: waarde in het economische verkeer.

12. Het vijfde lid van artikel 9 van de Wet luidt als volgt:

“Indien voor een goed als bedoeld in artikel 2 een verkoopregulerend beding geldt dat rechtstreeks of middellijk jegens de verkrijger is gemaakt door een publiekrechtelijk lichaam of een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet , is de waarde gelijk aan die van de tegenprestatie en worden voor de bepaling van de tegenprestatie de uit het beding voortvloeiende lasten buiten aanmerking gelaten.”

13. Dit artikellid is ingevoerd bij de wet van 20 december 1979, Stb. 1979, 703. In de totstandkomingsgeschiedenis is het volgende opgemerkt:

“Het ontwerp van wet strekt ertoe een bijzondere voorziening te treffen ten aanzien van de heffing van overdrachtsbelasting bij verkoop van onroerend goed waarbij sprake is van een verkoopregulerend beding. (…) De bepalingen, die in de regel een zekere tijd gelden, leggen o.a. beperkingen op ten aanzien van de groep toekomstige kopers (bij voorbeeld verkoop is alleen geoorloofd aan hen die economisch of sociaal gebonden zijn aan de gemeente) en/of ten aanzien van de prijs waartegen verkocht mag worden (bij voorbeeld een op bepaalde wijze te berekenen maximumverkoopprijs). Op overtreding van het beding staat veelal een boete, die aan de gemeente betaald moet worden. (…) De bepalingen worden veelal in de vorm van een kettingbeding in de overeenkomst opgenomen, waardoor de koper bij verkoop verplicht is de bepalingen aan zijn rechtsopvolger op te leggen. (…)

De genoemde bepalingen worden in de koopakte als persoonlijke verbintenissen tussen de contracterende partijen opgenomen. Door het kettingbeding is de continuïteit nagenoeg gewaarborgd. Zakelijke werking ten aanzien van het onroerend goed kan aan deze bepalingen door het gesloten systeem van het zakenrecht echter niet worden toegekend. Voor de overdrachtsbelasting bepaalt artikel 9, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer dat de heffing berekend moet worden over de waarde, waaronder volgens artikel 52 van die wet wordt verstaan de waarde in het economisch verkeer. De waarde is - aldus eerstgenoemde bepaling - tenminste gelijk aan de tegenprestatie. De bepaling van de waarde in het economisch verkeer geschiedt aan de hand van objectieve maatstaven. Lasten welke voortkomen uit een persoonlijke verbintenis, worden voor de bepaling van de waarde in het economisch verkeer niet in aanmerking genomen. Immers deze lasten gelden slechts tussen de contracterende partijen, zulks in tegenstelling tot op het onroerend goed drukkende lasten met zakelijke werking. Voor wat betreft het begrip tegenprestatie, is in de memorie van toelichting bij het ontwerp-Wet op belastingen van rechtsverkeer o.a. in de toelichting bij artikel 9, eerste lid (zitting 1969-1970 - 10 560, nr. 3, blz. 26, linkerkolom) vermeld, dat hieronder moet worden verstaan 'prijs en lasten'. Voor de bepaling van de tegenprestatie moet derhalve niet alleen de prijs in aanmerking worden genomen, maar ook de aan de koper opgelegde lasten moeten daaronder worden begrepen. De bepalingen welke de gemeenten in de koopakten opnemen ter beperking van de vervreemdingsbevoegdheid van de koper, beïnvloeden - als een last zonder zakelijke werking - niet de waarde in het economisch verkeer, maar de daaruit voortvloeiende lasten moeten worden gevoegd bij de prijs voor de bepaling van de tegenprestatie. De overdrachtsbelasting, die de verkrijger als belastingplichtige moet voldoen, is in deze gevallen dus steeds verschuldigd over een bedrag dat hoger is dan de door hem betaalde prijs. (…) Bij de mondelinge behandeling van dat wetsontwerp heb ik toegezegd de totstandkoming te bevorderen van een wettelijk voorschrift volgens hetwelk in gevallen waarin op grond van een gemeentelijk prijsregulerend beding het een eigenaar van een woonhuis op straffe van een bepaalde sanctie verboden is dat huis te vervreemden voor een prijs die hoger is dan een bepaalde limiet, de overdrachtsbelasting niet over een hogere waarde wordt geheven dan de limiet vertegenwoordigt. (…) Voorgesteld wordt om aan artikel 9 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer - dat de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting regelt - een vierde lid toe te voegen, waarbij die maatstaf voor de onderwerpelijke gevallen wordt aangepast. Deze aanpassing is tweeledig. In de eerste plaats is bepaald, dat in gevallen waarin voor een onroerend goed een verkoopregulerend beding geldt dat afkomstig is van een publiekrechtelijk lichaam of woningwetinstelling, de waarde gelijk is aan de tegenprestatie. Om tegemoet te komen aan de bezwaren die aan het huidige regime kleven, zou kunnen worden volstaan met het in de wet opnemen van een artikel, houdende dat voor de bepaling van de waarde in het economisch verkeer dergelijke bedingen in aanmerking moeten worden genomen als waren zij zakelijke bedingen. Dan zou de bepaling van die waarde bij volgende verkrijgingen telkens moeten plaatsvinden naar het tijdstip van opmaking van de desbetreffende transportakte en met inachtneming van de inhoud van het beding. Om dit te voorkomen is gekozen voor een gelijkstelling van de waarde aan de tegenprestatie. In de tweede plaats is voorgeschreven, dat de tegenprestatie wordt bepaald met verwaarlozing van de lasten welke voor de koper van het goed uit het beding voortvloeien. Gedoeld is hier zowel op beperkingen van de kring van mogelijke verdere kopers als op regelingen ten aanzien van de prijs waarvoor mag worden doorverkocht, daarmee verband houdende boete- of winstdelingsregelingen enz.” (MvT, Kamerstukken II 1979/80, 15 843, nr. 3, blz. 3 t/m 5)

14. Uit deze passage leidt de rechtbank af dat de wetgever met de invoering van artikel 9, vijfde lid, van de Wet een bijzondere regeling heeft willen treffen voor gevallen waarin sprake is van een verkoopregulerend beding. Omdat een dergelijk beding een persoonlijke verplichting is die goederenrechtelijke werking ontbeert, verlaagt zij de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende onroerende zaak niet. Omdat de lasten op grond van het eerste lid moeten worden gevoegd bij de prijs voor de bepaling van de tegenprestatie, zou de overdrachtsbelasting zonder het bepaalde in het vijfde lid verschuldigd zijn over een bedrag dat hoger is dan de betaalde prijs. Dit gevolg achtte de wetgever onwenselijk. Daarom heeft hij voorzien in een regeling die inhoudt dat in geval van een verkoopregulerend beding de waarde waarover de belasting wordt geheven gelijk is aan de tegenprestatie zonder rekening te houden met de uit dat beding voortvloeiende lasten. Aldus wordt met het waardedrukkende effect van het verkoopregulerende beding bij de bepaling van de heffingsmaatstaf rekening gehouden.

15. De vraag die in de onderhavige zaak aan de orde is, is of artikel 9, vijfde lid, van de Wet ook van (overeenkomstige) toepassing is ingeval geen sprake is van een ‘rechtstreekse’ verkrijging van een onroerende zaak, maar van aandelen in een OZ-rechtspersoon.

16. Bij de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat de tekst van de Wet zich niet verzet tegen een beantwoording van die vraag in bevestigende zin. Artikel 9, vijfde lid, van de Wet gewaagt immers van een “een goed als bedoeld in artikel 2”. En artikel 4, eerste lid, van de Wet bepaalt dat als zodanig mede worden aangemerkt aandelen in een OZ-rechtspersoon. Aan het feit dat in artikel 9, vijfde lid, wordt gesproken van “een goed” en in artikel 4 van “zaken”, beide als bedoeld in artikel 2 van de Wet, komt naar het oordeel van de rechtbank in dezen geen betekenis toe.

17. Ook doel en strekking van artikel 9, vijfde lid, van de Wet verzetten zich naar het oordeel van de rechtbank niet tegen (overeenkomstige) toepassing van die bepaling indien het de verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon betreft. Het door de wetgever onwenselijk geachte en hiervoor in onderdeel 14 vermelde gevolg dat hij met de invoering van artikel 9, vijfde lid, van de Wet heeft willen wegnemen, kan zich in een dergelijk geval immers gelijkelijk voordoen als in de situatie waarin de desbetreffende onroerende zaak rechtstreeks zou zijn verkregen. In dat laatste geval zou artikel 9, vijfde lid, van de Wet ter zake van die verkrijging van toepassing zijn en zou ter bepaling van de maatstaf van heffing derhalve rekening moeten worden gehouden met het waardedrukkende effect dat het verkoopregulerende beding kan hebben op de tegenprestatie. De rechtbank ziet niet in op welke grond moet worden aangenomen dat de wetgever met datzelfde waardedrukkende effect geen rekening zou hebben willen houden indien de desbetreffende onroerende zaak zou worden gehouden door een OZ-rechtspersoon. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9, vijfde lid, van de Wet blijkt niet van de bedoeling van de wetgever dat die bepaling toepassing mist bij de verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon.

18. De rechtbank volgt verweerder voorts niet in zijn betoog dat artikel 10 van de Wet de toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de Wet verhindert. Op grond van artikel 10 van de Wet is – kort gezegd – de waarde van aandelen in een OZ-rechtspersoon waarover de belasting wordt berekend, gelijk aan de waarde van de onroerende zaak die door die aandelen wordt vertegenwoordigd. Dit artikel heeft tot gevolg dat voor de bepaling van de maatstaf van heffing een OZ-rechtspersoon wordt behandeld als ware zij een transparante entiteit. Nu een verdere strekking dan dat gevolg aan artikel 10 niet kan worden toegekend, kan niet op grond van die bepaling worden geconcludeerd dat artikel 9, vijfde lid, van de Wet toepassing mist bij de verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon.

19. Daarbij wijst de rechtbank in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1979, nr. 19425, ECLI:NL:HR:1979:AT1111, BNB 1980/1. In dat arrest, dat zag op een geval van vóór de inwerkingtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wet, was een anti-speculatieregeling aan de orde dat was opgenomen in een zogenaamd kettingbeding. Het geschil tussen partijen betrof de toepassing van artikel 9, eerste lid, in verbinding met artikel 52 van de Wet. Meer in het bijzonder was in geschil het antwoord op de vraag of bij de bepaling van de waarde van de desbetreffende onroerende zaak rekening moest worden gehouden met het kettingbeding. De Hoge Raad oordeelde dat door een kettingbeding in de regel een resultaat wordt bereikt dat in feitelijk en maatschappelijk opzicht zozeer overeenkomt met de toestand dat op het onroerend goed een zakelijk recht is gevestigd, dat met dat beding – ook al betreft zij een persoonlijke verplichting – bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het onroerend goed rekening moet worden gehouden.

20. Omdat artikel 9, eerste lid, van de Wet hetzelfde waardebegrip bevat als artikel 10 van de Wet, gaat de rechtbank – mede gezien de door de Hoge Raad gebezigde redengeving – ervan uit dat de in dit arrest geformuleerde rechtsregel eveneens geldt indien het de verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon betreft. Ook bij die verkrijging zal dus ter bepaling van de heffingsmaatstaf rekening moeten worden gehouden met de aanwezigheid van een kettingbeding. Nu de wetgever voor de toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de Wet een kettingbeding als bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek op één lijn stelt met andersoortige verkoopregulende bedingen, ligt het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand om die gelijkstelling ook voor de toepassing van artikel 10 van de Wet aan te nemen. Dat betekent dat bij de waardebepaling op de voet van dat artikel met andere verkoopregulerende bedingen dan een kettingbeding op dezelfde wijze rekening moet worden gehouden als met een kettingbeding.

21. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat artikel 9, vijfde lid, van de Wet geen (overeenkomstige) toepassing kan vinden in een geval als het onderhavige waarin sprake is van de verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon.

Toepassing van artikel 9, vijfde lid, in het onderhavige geval

22. Uit de vaststaande feiten leidt de rechtbank het volgende af. De koopsom voor de door eiseres verkregen aandelen in de N.V. beloopt € 895.000. Bij de vaststelling van die koopsom hebben eiseres en de gemeente [G] de geprognosticeerde nettovermogenswaarde van de N.V. per 31 december 2017 tot uitgangspunt genomen. Die waarde is op haar beurt afhankelijk van de waarde van de onroerende zaken die door de N.V. worden gehouden. In de commerciële jaarrekening voor het jaar 2017 zijn die zaken per het einde van dat jaar voor een bedrag van € 22.330.000 opgenomen.

23. Op de zo-even bedoelde nettovermogenswaarde is vervolgens een aantal correcties aangebracht. Die correcties zien, zo blijkt uit bijlage I bij de Overeenkomst, op “het fiscaal compensabele verlies en de boeterente wegens verplichte aflossing van de Financieringsovereenkomst met [F] direct na de levering”. Geen van de toegepaste correcties heeft derhalve betrekking op een waardedrukkend effect dat uitgaat van het verkoopregulerende beding dat is opgenomen in art. 4 van de Overeenkomst. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat van een dergelijk waardedrukkend effect geen sprake is.

24. Bij het doen van aangifte is uitgegaan van een heffingsmaatstaf van een derde van het zo-even vermelde bedrag van € 22.330.000, derhalve € 7.443.300. Het verschil tussen dat laatste bedrag en de door eiseres bepleite maatstaf die gelijk is aan de koopsom ten belope van € 895.000, wordt, zoals gezegd, niet veroorzaakt door een waardedrukkend effect van het overeengekomen verkoopregulerende beding. Dat verschil wordt, zo leidt de rechtbank af uit de balans van de N.V. per 31 december 2017, (nagenoeg) geheel veroorzaakt door de mate waarin laatstgenoemde is gefinancierd met vreemd vermogen. Gegeven de waarde van de bezittingen van een vennootschap leidt een hogere mate van financiering met vreemd vermogen immers tot een lagere waarde van het eigen vermogen en daarmee van de aandelen waarin dat eigen vermogen is verdeeld. Het standpunt van eiseres komt in de kern dan ook erop neer dat de toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de verkrijging van de aandelen in een OZ-rechtspersoon tot gevolg heeft dat de maatstaf van heffing wordt verminderd door de – geheel los van het verkoopregulerende beding staande – omstandigheid dat die OZ-rechtspersoon geheel of gedeeltelijk met vreemd vermogen is gefinancierd.

25. Dit gevolg kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aanvaard. Aan artikel 10 van de Wet ligt namelijk ten grondslag het uitgangspunt dat de maatstaf van heffing bij de verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon wordt bepaald door de waarde van de onroerende zaken die door die aandelen worden vertegenwoordigd. Anders dan onder de vigeur van de Registratiewet 1917, zijnde de voorloper van de Wet, wordt de maatstaf van heffing bij een aandelenverkrijging derhalve niet bepaald door de waarde van de aandelen zelf (en dus evenmin door de mate waarin de OZ-rechtspersoon met eigen dan wel vreemd vermogen is gefinancierd). Het zojuist vermelde uitgangspunt zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de door eiseres voorgestane wijze zou worden uitgelegd.

26. Ten slotte overweegt de rechtbank dat artikel 9, vijfde lid, van de Wet ook niet ertoe strekt dat in geval van verkrijging van aandelen in een OZ-rechtspersoon de heffingsmaatstaf wordt verminderd als gevolg van de omstandigheid dat die rechtspersoon geheel of gedeeltelijk met vreemd vermogen is gefinancierd. Voor een andersluidende opvatting zijn geen aanknopingspunten te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling.

27. Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Vergoeding immateriële schade

28. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

29. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 21 februari 2018. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 10 oktober 2018. Het beroepschrift dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar is op 5 november 2018 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 2 december 2020 uitspraak. Dit betekent dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van acht maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van zesentwintig maanden aan de beroepsfase.

30. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met (afgerond) twee maanden overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met acht maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 2/10 deel van € 1.000 te betalen (€ 200) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 8/10 deel (€ 800). De rechtbank zal verweerder en de Staat der Nederlanden daarom veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van respectievelijk € 200 en € 800 aan eiseres voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

31. Nu de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding verweerder en de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14. 2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, om redenen van eenvoud elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat en verweerder slechts worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660)). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015).

32. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 200;

- veroordeelt de Minister van justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 800;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50;

- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 169, aan eiseres te vergoeden; en

- draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 169 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is op 2 december 2020 gedaan door mr. R. van Scharrenburg, voorzitter, en mr. M.C. van As en mr. M.W. Koenis, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam .

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam .

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature