U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Leemte vaststellingsovereenkomst? Dwaling? RVU-regeling.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie

locatie Haarlem

Zaaknr./rolnr.: 6701992 \ CV EXPL 18-1645

Uitspraakdatum: 5 december 2018

Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

[eiser]

wonende te [woonplaats]

eiser

verder te noemen: [eiser]

gemachtigde: mr. E.P. Keuvelaar

tegen

de naamloze vennootschap Martinair Holland N.V.

gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer

gedaagde

verder te noemen: Martinair

gemachtigde: mr. T. Ridder

1 Het procesverloop

1.1.

[eiser] heeft bij dagvaarding van 23 februari 2018 een vordering tegen Martinair ingesteld. Martinair heeft schriftelijk geantwoord.

1.2.

Op 11 september 2018 heeft in deze zaak gelijktijdig met de zaak met rolnummer 6712722 \ CV EXPL 18-1733 een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] en Martinair hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. Ter zitting heeft [eiser] de grondslag van zijn vordering aangevuld. Martinair heeft daarop bij akte van 10 oktober 2018 gereageerd.

2 De feiten

2.1.

[eiser], geboren [in 1961], is van 1 januari 1990 tot 1 januari 2015 als verkeersvlieger in dienst geweest bij Martinair. Laatstelijk vervulde [eiser] de functie van gezagvoerder. [eiser] verdiende € 16.446,05 bruto per maand exclusief emolumenten.

2.2.

In verband met een krimpende vrachtmarkt heeft Martinair te maken gekregen met overbezetting. Om deze boventalligheid op te lossen en gedwongen ontslagen te voorkomen heeft Martinair in overleg met de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) een pakket aan maatregelen uitgerold. Een van deze maatregelen was een vrijwillige vertrekregeling, de VVR 2014.

2.3.

Voordat de VVR 2014 werd uitgerold heeft Martinair deze regeling voorgelegd aan de Belastingdienst om door de Belastingdienst te laten beoordelen of sprake was van een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU).

Een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU) is een regeling die nagenoeg uitsluitend als doel heeft een financiële overbrugging te verzorgen voor de periode van ontslag tot aan de ingangsdatum van het pensioen of de AOW. Omdat de overheid wil voorkomen dat werkgevers vooral oudere werknemers ontslaan “beboet” de belastingdienst de werkgever met een heffing van 52% als er sprake is van een RVU, naast de belasting die de werknemer verschuldigd is over de ontvangen ontslaguitkering. Op grond van het zogenaamde kwalitatieve besluit is in ieder geen sprake van een RVU als de werkgever voor het ontslag een objectief criterium hanteert en het ontslag niet leeftijd gerelateerd is.

2.4.

Op 4 juni 2014 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst het volgende aan Martinair bericht:

“(…) Ik moet u helaas meedelen dat wij gelet op de wet- en regelgeving in casu geen ruimte zien om te oordelen dat de regeling níet kwalificeert als een RVU. (…) Dit betekent dat, indien de vrijwillig vertrekkende werknemer een uitkering mee krijgt die (nagenoeg) uitsluitend dient ter overbrugging tot aan het pensioen, de regeling voor deze werknemer in beginsel kwalificeert als een RVU.(…)”

2.5.

Op 6 juni 2014 heeft Martinair de VVR 2014 aan alle verkeersvliegers toegestuurd. In de begeleidende brief staat het volgende:

“(…) Ik wil graag expliciet bij u onder de aandacht brengen dat de regeling geldt onder het voorbehoud dat er op individueel niveau geen sprake is van een zogenaamde Regeling Vervroegd Uittreden (RVU). (…) Mocht er wel sprake zijn van een RVU dan zullen wij in onderling overleg de mogelijkheden bekijken, zoals ook in het protocol is omschreven.”

2.5.

In artikel 2 van de VVR 2014 is – samengevat – een beëindigingsvergoeding opgenomen die overeenkomt met de oude kantonrechtersformule op basis van C = 1,35. In artikel 5 van de VVR 2014 is het volgende bepaald:

“5. RVU

a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen be ëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de beëindigingsregeling op basis van de toetsingscriteria van de Belastingdienst niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Deze toetsing zal op individueel niveau plaatsvinden en zal Martinair door een fiscalist laten uitvoeren. b) Indien onverkorte toepassing van deze VVR wel zal leiden tot een RVU, zullen Martinair en de vlieger in overleg treden om binnen de grenzen van de fiscale wet- en regelgeving de mogelijkheden te onderzoeken om te voorkomen dat er sprake is van een RVU c.q. zal de beëindigingsvergoeding worden aangepast. De vlieger kan in dat geval geen aanspraak maken op de in artikel 2 opgenomen be ëindigingsvergoeding. c) In de onder b) omschreven situatie heeft de vlieger het recht om zijn keuze voor de VVR in te trekken.”

2.6.

[eiser] heeft op 18 juni 2014 een e-mail van Martinair gekregen met de volgende inhoud:

“(…) U heeft zich aangemeld voor deelname aan de VVR. Zoals aangekondigd hebben wij op voorhand voor alle geïnteresseerden en vliegers die zich hebben aangemeld door een extern fiscaal adviesbureau een RVU-berekening laten maken. In uw geval is gebleken dat onverkorte toepassing van de VVR tot een RVU zou leiden. Onverkorte toepassing van de in het protocol opgenomen formule zou leiden tot een bedrag van EUR 656.079,24 bruto (…). Echter, binnen de kwantitatieve 55-jaar toets die de Belastingdienst hanteert (…) mag uw beëindigingsvergoeding maximaal EUR 471.454,21 bruto bedragen. Dit bedrag is berekend door het adviesbureau. Voorgaande betekent dat de beëindigingsvergoeding die u conform de VVR zult ontvangen, als uw verzoek tot deelname wordt gehonoreerd, is vastgesteld op voornoemd bedrag van EUR 471.454,21 bruto. (…)”

2.7.

Per e-mail van 19 juni 2014 heeft [eiser] het volgende aan Martinair geschreven:

“(…) Ik spreek net met mijn fiscalist en die geeft mij volledig gelijk in mijn statement mbt die 55jaar en 56 jaar. Het behoort onze pensioen datum te zijn ipv de eerste dag als 55 jarige. En de belastingdienst kan wel heel star zijn en blijven maar dit zijn juridische zaken waar een uitspraak voor dient te komen. En niet alleen t woord van de belastingdienst. Juridisch is t misschien wel niet juist.

Maar dit wordt een juridische kwestie. Ik heb nu contact met een juridische fiscalist maar die is pas morgen ochtend op kantoor, ik zal een juridische uitspraak van hem vragen met betrekking tot deze zaak. (…)”

2.8.

Per e-mail van 20 juni 2014 heeft [eiser] aan Martinair geschreven:

“(…) Ik heb net contact gehad en inderdaad ben ik gemaximaliseerd op die €471K. Dus mijn fiscale vragen mbt deze RVU zijn beantwoord.(…)”

2.9.

Per e-mail van 15 juli 2014 heeft [eiser] aan Martinair geschreven:

“ (…) Bij deze wil ik mij aanmelden om gebruik te maken van de VVR regeling. De datum dat ik uit dienst wil treden zal ik voor 1 augustus aan je door geven en zal daarbij rekening houden met de opzegtermijn van twee maanden. Ik hoop dat je mij deze periode de tijd geeft om het RVU aan te vechten. (…) Ik heb wel een paar punten die van belang zijn om niet onder het RVU te vallen en ik hoop dat je hierin mee wil gaan.(…)”

2.10.

Per e-mail van 22 juli 2014 heeft Martinair aan [eiser] geschreven:

“(…) Na de formele sluitingsdatum van de VVR regeling heb je aangegeven alsnog gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot vrijwillig vertrek in lijn met de VVR. (…) In jouw geval is gebleken dat dat onverkorte toepassing van deze vertrekmogelijkheid tot een RVU zou leiden. (…) Voorgaande betekent dat de beëindigingsvergoeding wordt vastgesteld op 441.917,25 bruto. (…)”

2.11.

Op 10 augustus 2014 heeft [eiser] een vaststellingsovereenkomst met Martinair gesloten. In de vaststellingsovereenkomst staat:

“(…) nemen het volgende in overweging: (…) c. Partijen hebben derhalve afspraken gemaakt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan, een en ander gebaseerd op het VVR 2014 Protocol 2014 (…). (…) g. Partijen hebben met de onderhavige overeenkomst (hierna te noemen: “de Overeenkomst”) beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen;(…)

Artikel 2 Be ëindigingsvergoeding 2.1 Als beëindigingsvergoeding zal Martinair aan Werknemer voldoen, een bedrag ter grootte van € 441.917,25 bruto (…).

Artikel 3 Afwikkeling arbeidsovereenkomst (…) 3.8. Naast het voorgaande is Martinair geen enkele andere vergoeding of compensatie aan Werknemer verschuldigd, in wat voor een vorm en uit welke hoofde dan ook en ongeacht hetgeen in de arbeidsovereenkomst, de Martinair-cao voor Vliegers, alsmede daarmee samenhangende en/of vervangende afspraken, akkoorden en protocollen is bepaald, tenzij in deze Overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen.

(…)

Artikel 7 Finale kwijting 7.1 Met uitzondering van de verplichtingen uit de Overeenkomst, verlenen Werknemer en Martinair, waaronder de aan haar gelieerde rechtspersonen, werknemers en bestuurders, elkaar finale kwijting ter zake van alle aanspraken en vergoedingen uit de arbeidsovereenkomst, alsmede de beëindiging daarvan. Werknemer is de gelegenheid geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar heeft uitdrukkelijk aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen. 7.2. Werknemer verklaart door ondertekening hierna volledig bekend te zijn met de inhoud van de Overeenkomst en de gevolgen hiervan. Werknemer is niet door Martinair onder druk gezet en is tevens in de gelegenheid gesteld om voor de ondertekening van de Overeenkomst advies in te winnen over de inhoud van deze Overeenkomst. (…)”

2.12.

Martinair heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Belastingdienst om de vertrekregelingen van een aantal individuele vliegers als RVU aan te merken. Ten aanzien van [eiser] is geen bezwaar gemaakt omdat het aan [eiser] uitgekeerde bedrag onder het maximale bedrag van de kwantitatieve toets viel en Martinair voor [eiser] geen RVU-heffing heeft betaald. De Belastingdienst heeft met uitzondering van één geval de bezwaren ongegrond verklaard. Martinair is in beroep gegaan tegen de beslissing van de Belastingdienst en bij vonnis van 18 november 2016 heeft de Belastingkamer als volgt geoordeeld:

“11. (…) bij de beoordeling van de vraag of een regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding (hierna: rvu), een objectieve toets moet worden aangelegd. De intenties van de werkgever en/of werknemer zijn daarbij derhalve niet van belang. Voorts is evenmin van belang wie uiteindelijk van de desbetreffende regeling gebruikmaakt.(…) Het gaat derhalve om de algemene kenmerken van de (generieke) regeling.

12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden beoordeeld of de regeling als vervat in het Protocol VVR als een rvu dient te worden aangemerkt. De daarop gebaseerde overeenkomsten van eiseres en de individuele piloten zijn in zoverre niet relevant. (…)

16. Uit het voorgaande volgt dat de regeling niet kan worden aangemerkt als een rvu.(…)”

2.13.

[eiser] is aansluitend aan zijn dienstverband bij Martinair bij een andere maatschappij in dienst getreden.

3 De vordering

3.1.

[eiser] vordert primair dat de kantonrechter Martinair veroordeelt tot betaling van € 228.593,84 bruto aan hoofdsom en € 2.845,71 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 23 februari 2018 tot de dag van de algehele voldoening en met veroordeling van Martinair in de proceskosten.

3.2.

[eiser] legt aan zijn vordering artikel 7:611 Bw jo 6:248 BW ten grondslag. Ter onderbouwing stelt [eiser] dat de vaststellingsovereenkomst een leemte bevat. Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is gebleken dat de RVU-regeling niet van toepassing was op de VVR 2014 en de daarop gebaseerde vergoedingen. In het geval de regeling niet zou worden aangemerkt als een RVU had [eiser] een bedrag van € 656.079,24 bruto ontvangen in plaats van € 441.917,25. Martinair heeft ten onrechte, in haar eigen voordeel en ten nadele van [eiser],de door haar toegekende vergoeding als RVU aangemerkt op basis waarvan zij minder heeft betaald dan waarop [eiser] aanspraak had. De vaststellingsovereenkomst voorzag niet in deze situatie en liet daarmee een leemte. Op grond van artikel 7:611 BW en 6:248 BW dient de leemte zo te worden ingevuld dat Martinair het verschil tussen de niet-gemaximeerde vertrekvergoeding uit de VVR en de overeengekomen vergoeding aan [eiser] moet betalen, te vermeerderen met de rente. Over deze kwestie is in 2016 in een vergelijkbaar geval al eerder een uitspraak gedaan door de kantonrechter te Haarlem waarbij – kort samengevat – is geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst een leemte bevat. Martinair is vervolgens veroordeeld om aan de desbetreffende verkeersvliegers het verschil tussen de beëindigingsvergoeding ex artikel 2 VVR 2014 en het bedrag genoemd in de vaststellingsovereenkomst te betalen. De situatie van [eiser] verschilt niet wezenlijk van die van zijn oud-collega’s, die deze procedure hadden aangespannen tegen Martinair.

3.3.

Subsidiair beroept [eiser] zich op dwaling en vordert hij (partiële) vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Omdat de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst reeds zijn ingetreden en bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt, verzoekt [eiser] de kantonrechter aan de vernietiging haar werking te ontzeggen en de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het ontstane nadeel te wijzigen c.q. aan Martinair de verplichting op te leggen tot uitkering van een bedrag van € 228.593,84 bruto aan [eiser]. [eiser] heeft ter onderbouwing gesteld dat Martinair na de vrijwillige ontslagronde van 2014/2015 alsnog een gedwongen reorganisatie heeft doorgevoerd waarbij zij de zogenaamde 10% doelmatigheidsmarge heeft toegepast. Tijdens de onderhandelingen met [eiser] wist Martinair al dat er gedwongen ontslagen zouden vallen. Martinair is daar niet open over geweest. Bij een juiste voorstelling van zaken zou [eiser] voor een beëindiging met toepassing van de 10% doelmatigheidsmarge hebben gekozen, althans voor een regeling waarbij de RVU-korting niet zou zijn toegepast.

4 Het verweer

4.1.

Martinair betwist de vordering. Zij voert aan – kort samengevat – dat [eiser] alleen aanspraak kon maken op de VVR indien de RVU-regeling niet van toepassing was. Nu dat wel het geval was, kwam [eiser] niet voor de VVR in aanmerking en heeft Martinair de deelname aan de VVR niet gehonoreerd. Aan [eiser] is vervolgens een individuele vertrekregeling aangeboden met een lagere vergoeding. Reeds daarom kan [eiser] geen aanspraak maken op een vergoeding die is gebaseerd op artikel 2 van de VVR 2014. Voorts betwist Martinair dat vaststaat dat de RVU- regeling niet van toepassing is op grond van de kwalitatieve toets. Op het moment van sluiten van de vaststellingsovereenkomst mocht Martinair ervan uitgaan dat de Belastingdienst een vertrekvergoeding voor [eiser] als RVU aan zou merken als die vergoeding conform de VVR 2014 zou worden berekend. Partijen hebben getekend voor finale kwijting en er is geen sprake van een leemte in vaststellingsovereenkomst. Bovendien bieden de artikelen 7:611 BW en 6:248 BW geen zelfstandige grondslag voor het vorderen van een schadevergoeding.

4.2.

De vordering kan evenmin toegewezen worden op de subsidiaire grondslag. Een vaststellingsovereenkomst kan niet partieel vernietigd worden, [eiser] heeft niet aangegeven op welk deel van de vaststellingsovereenkomst de vernietiging zich richt en voor zover de vernietiging ziet op de finale kwijtingsbepaling is deze bepaling onlosmakelijk verbonden met het resterende deel van de vaststellingsovereenkomst. Los van de juridische onmogelijkheden faalt het beroep van [eiser] op dwaling, omdat Martinair geen onjuiste mededeling heeft gedaan en evenmin haar mededelingsplicht heeft geschonden, aldus Martinair.

5 De beoordeling

5.1.

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] ondanks de inhoud van de vaststellingsovereenkomst toch aanspraak kan maken op een aanvullende vergoeding. Volgens [eiser] kent de vaststellingsovereenkomst een leemte in die zin dat partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen rekening hebben gehouden met de situatie dat de aan [eiser] op basis van de VVR aangeboden vergoeding als nog niet als RVU zou kwalificeren. Nu door de onherroepelijke uitspraak van de Belastingkamer vast is komen te staan dat de VVR niet als RVU heeft te gelden, moet de leemte in de vaststellingsovereenkomst op grond van goed werkgeverschap in die zin worden aangevuld dat aan [eiser] als nog een vergoeding toekomt op basis van de VVR artikel 2. Martinair betwist dat.

5.2.

De stelling van Martinair dat [eiser] geen (aanvullende) vergoeding conform de VVR toekomt, omdat aan hem na de sluitingsdatum voor deelname aan de VVR een individuele vertrekregeling is aangeboden, los van de VVR, faalt. Het is op zich juist dat [eiser] op een tijdstip na de deadline heeft aangegeven dat hij alsnog gebruik wilde maken van de VVR, maar dat betekent niet dat die regeling niet meer op hem van toepassing moet worden geacht. Martinair heeft [eiser] overeenkomstig de VVR behandeld, in de vaststellingsovereenkomst wordt verwezen naar de VVR en de vergoeding is berekend overeenkomstig de VVR, waarbij rekening is gehouden met de toepasselijkheid van de RVU.

5.3.

Dit betekent evenwel niet dat [eiser] aanspraak kan maken op een vergoeding overeenkomstig artikel 2 VVR (de vergoeding zonder “RVU-aftrek”). Daaraan staat de (inhoud van de) vaststellingsovereenkomst in de weg. Ter toelichting dient het volgende.

5.4.

Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Uitleg van een vaststellingsovereenkomst vindt plaats aan de hand van het Haviltexcriterium, waarbij voor de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld, en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.

5.5.

Uit de stukken blijkt dat voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de RVU-problematiek veelvuldig en uitgebreid tussen partijen aan de orde is geweest. Vaststaat ook dat [eiser] zich ten aanzien van de RVU problematiek heeft laten informeren door een fiscalist. Beide partijen zijn er ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst vanuit gegaan dat de VVR als RVU kwalificeerde. Beide partijen waren het niet eens met dit standpunt van de Belastingdienst. Gelet op de hoedanigheid van partijen en het opleidings- en salarisniveau van [eiser] –[eiser] was in staat zich van deskundige bijstand te voorzien- mocht ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bekend worden verondersteld dat tegen het besluit van de Belastingdienst nog een hogere voorziening open stond, en dat het aldus niet vast stond dat de VVR definitief als RVU regeling moest worden gekwalificeerd. Dat [eiser] met het voorgaande bekend was blijkt uit het geen [eiser] bijna een maand voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst aan Martinair heeft geschreven: ‘Ik hoop dat je mij deze periode de tijd geeft om het RVU aan te vechten’.

5.6.

De in de voorliggende vaststellingsovereenkomst naast het finale kwijtingsbeding opgenomen bepalingen “Partijen hebben met de onderhavige overeenkomst (…) beoogd een uitputtende, alles omvattende regeling te treffen” en het in artikel 3.8 bepaalde “Naast het voorgaande is Martinair geen enkele andere vergoeding of compensatie aan Werknemer verschuldigd (…) tenzij in deze Overeenkomst uitdrukkelijk anders is overeengekomen”, moeten mede in het licht van deze feiten en omstandigheden worden bezien. De bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst wijzen erop dat daarmee is beoogd een algehele en finale regeling te treffen van alle mogelijke tussen partijen bestaande en toekomstige geschillen, zowel voorzienbaar als onvoorzienbaar. Het belang van Martinair om een alles omvattende regeling zonder voorbehoud te treffen is evident; zij wilde weten waar ze aan toe was met betrekking tot de hoogte van de ontslagkosten en niet achteraf worden geconfronteerd met navorderingen.

5.7.

[eiser] heeft, ondanks de voor hem op dat moment bekende nadelige beslissing van de Belastingdienst, er voor gekozen vrijwillig te vertrekken en om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen zonder enig voorbehoud te maken. Dit, terwijl uit de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeleid dat aan [eiser] de mogelijkheid van het maken van een voorbehoud uitdrukkelijk is geboden, en dit, ondanks zijn verzoek om tijd om ‘het RVU aan te vechten’. In de finale kwijtingsbepaling staat immers: ‘Werknemer is de gelegenheid geboden om eventuele aanspraken die hij buiten de finale kwijting wil houden aan te geven, maar heeft uitdrukkelijk aangegeven dat deze er niet zijn en dat hij niets meer van Martinair heeft te vorderen’.. [eiser] heeft deze mogelijkheid kennelijk ongebruikt voorbij laten gaan. Naast het gegeven dat [eiser] een voorbehoud had kunnen maken, had [eiser] ook van de vaststellingsovereenkomst af kunnen zien, als hij het bedrag van € 471.454,21 onvoldoende vond. Die mogelijkheid werd immers uitdrukkelijk geboden in artikel 5 sub c VVR.

5.8.

Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van een leemte in de vaststellingsovereenkomst. De door [eiser] verzochte aanvullende vergoeding zal aldus niet worden toegewezen op de primaire grondslag, omdat ook anderszins niet gesteld of gebleken is dat Martinair heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door [eiser] een aanvullende vergoeding te onthouden.

5.9.

[eiser] heeft aan zijn vordering subsidiair dwaling ten grondslag gelegd en verzocht de vaststellingsovereenkomst partieel te vernietigen, aan de vernietiging haar werking te ontzeggen en de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen in die zin dat –kort gezegd- aan Martinair de verplichting wordt opgelegd om aan [eiser] een uitkering in geld te doen, gelijk aan het nadeel dat [eiser] heeft geleden. [eiser] heeft zijn beroep op dwaling onderbouwd door te stellen dat Martinair na de vrijwillige ontslagronde van 2014/2015 alsnog een gedwongen reorganisatie heeft doorgevoerd waarbij zij de zogenaamde 10% doelmatigheidsmarge heeft toegepast.

De 10% doelmatigheidsmarge hield in dat Martinair bij een gedwongen reorganisatie 10% mocht afwijken van het afspiegelingsbeginsel. Bij een gedwongen reorganisatie is RVU-korting niet aan de orde.

5.10.

Tijdens de onderhandelingen met [eiser] wist Martinair al dat er gedwongen ontslagen zouden vallen. Martinair is daar niet open over geweest. Bij een juiste voorstelling van zaken zou [eiser] voor een beëindiging met toepassing van de 10% doelmatigheidsmarge hebben gekozen, althans voor een regeling waarbij de RVU-korting niet zou zijn toegepast, aldus [eiser]. Martinair heeft de 10% doelmatigheidstoets niet vermeld in de Q&A, zij heeft in de Q&A bij de VVR gemeld ‘de belastingdienst is op dit moment van mening dat de regeling niet voldoet aan de kwalitatieve toets’, Martinair heeft al op 25 september 2014 advies gevraagd met betrekking tot haar voornemen om haar vloot te reduceren en op 16 maart 2015 het corresponderende besluit genomen en Martinair heeft bij brief van 27 maart 2015 een melding Wet Collectief Ontslag gedaan bij het UWV.

5.11.

Martinair heeft in de randnummers 2 tot en met 8 van de antwoordakte wijziging grondslag van eis samengevat als verweer aangevoerd dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst niet partieel kan vernietigen, omdat hij niet heeft gesteld welk deel van de vaststellingsovereenkomst moet worden vernietigd en voor zover de vernietiging uitsluitend ziet op het finale kwijtingsbeding zulks niet mogelijk is omdat de finale kwijtingsclausule onlosmakelijk is verbonden met het resterende deel van de vaststellingsovereenkomst.

5.12.

Wat hier ook van zij, de kantonrechter is met betrekking tot het beroep van [eiser] op dwaling en de partiele vernietiging c.q. de wijziging van de vaststellingsovereenkomst van oordeel dat Martinair de stellingen die [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn beroep op dwaling - die er samenvattend op neer komen dat Martinair haar mededelingsplicht heeft geschonden- voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat het beroep van [eiser] op dwaling faalt.

5.13.

Onweersproken heeft Martinair aangevoerd dat op het moment dat [eiser] gebruik maakte van de vrijwillige vertrekregeling van gedwongen ontslagen waarbij RVU-heffingen niet aan de orde zijn, geen sprake was. Martinair heeft weliswaar erkend dat zij op 25 september 2014 een adviesaanvraag bij de ondernemingsraad heeft ingediend, maar dat advies zag op ‘cargo plan B’, terwijl de oorzaak van de boventalligheid en het uitrollen van de VVR het verkleinen van de vlootcapaciteit van 11 naar 9 vliegtuigen was. Onweersproken is voorts dat het op dat moment nog allerminst vaststond dat er gedwongen ontslagen zouden vallen en dat het uitgangspunt juist was de boventalligheid op basis van vrijwilligheid op te lossen. De melding collectief ontslag is gedaan omdat ook vaststellingsovereenkomsten in het kader van vrijwillig vertrek onder de Wet Melding Collectief Ontslag vallen. Ook het antwoord in de Q&A bij de VVR - de belastingdienst is op dit moment van mening dat de regeling niet voldoet aan de kwalitatieve toets- was correct; eerst op 18 november 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat de VVR 2014 niet als RVU had mogen worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande oordeelt de kantonrechter dat niet is vast komen te staan dat Martinair haar mededelingsplicht heeft geschonden, waardoor [eiser] op het verkeerde been is gezet, zodat de vaststellingsovereenkomst niet vernietigbaar is op grond van dwaling.

5.14.

De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen. De proceskosten komen voor rekening van [eiser], omdat hij ongelijk krijgt.

6 De beslissing

De kantonrechter:

6.1.

wijst de vordering af;

6.2.

veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Martinair worden vastgesteld op een bedrag van € 2.000,- aan salaris van de gemachtigde van Martinair.

6.3.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

De griffier De kantonrechter


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature