Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5507
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2023 in de zaak tussen
[eiser] B.V., te [vestigingsplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. L.W. Tellegen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt (het college), verweerder
(gemachtigde: mr. O. Claasen).
Inleiding
1. Op het adres [adres] in [plaats] was eerst een gezondheidscentrum gevestigd. Eerder zijn vergunningen verleend om dit pand te transformeren tot een appartementencomplex. Op 7 september 2021 heeft eiser een vergunning aangevraagd voor het realiseren van een extra dakopbouw met toevoeging van twee appartementen. Bij besluit van 23 maart 2022 (het primaire besluit) heeft het college geweigerd deze omgevingsvergunning te verlenen. Bij besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ en de bestemming ‘maatschappelijke doeleinden’ van toepassing. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat er geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid bestaat. Het college wil geen gebruik maken van de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid op grond van de zogenaamde kruimelregeling, omdat er niet wordt voldaan aan artikel 11, negende lid, onder e en f, van de daarvoor geldende beleidsregels ‘2.12 beleid De Bilt 2014 incl. 4e wijziging’. Het bouwplan voldoet volgens het college namelijk niet aan een goede ruimtelijke ordening en er is niet aangetoond dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Volgens het college wordt het bouwplan ingeklemd door omliggende woningen en een parkeerplaats. De appartementen komen bovendien te dicht op de erfgrens te liggen, wat een inperking van de privacy en beperking van de lichttoetreding bij omwonenden oplevert. De appartementen worden daarnaast te klein en hun entree is onvoldoende zichtbaar.
De beoordeling door de rechtbank
Heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning kunnen weigeren?5. Niet in geschil is dat het bouwplan ten aanzien van het toekomstig gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en dat eiser een omgevingsvergunning nodig heeft om af te wijken van het bestemmingsplan.
6. De rechtbank stelt voorop dat het college beleidsruimte toekomt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de aan hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van een bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank oordeelt niet zelf of het weigeren van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.
Ten aanzien van de dakopbouw7. Eiser voert aan dat de dakopbouw bij recht is toegestaan, omdat het bestemmingsplan voor dit perceel geen maximale bouwhoogte kent. De ruimtelijke gevolgen van de dakopbouw mogen daarom niet meegewogen worden bij het besluit, omdat de planwetgever dat al gedaan heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Subsidiair stelt eiser dat de ruimtelijke gevolgen van de dakopbouw beperkt zijn, zeker gelet op wat binnen het bestemmingsplan toch al mag.
8. De rechtbank stelt vast dat er volgens het bestemmingsplan gebouwd mag worden in de bouwvlakken, waarbij gebouwen niet hoger mogen zijn dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is voor dit bouwvlak geen maximale bouwhoogte opgenomen. De door eiser aangevraagde bouwhoogte is hiermee automatisch toegestaan in het bestemmingsplan. Er is geen reden om aan te nemen dat het ontbreken van een maximale bouwhoogte voor dit perceel een kennelijke misslag is. Het bouwplan wijkt in zoverre dus alleen af van het bestemmingsplan vanwege het toekomstige gebruik van de dakopbouw, maar niet vanwege de hoogte.
9. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het college de omgevingsvergunning onder meer heeft geweigerd vanwege de verminderde lichtinval en de privacy van omwonenden.
10. De rechtbank overweegt dat het toekomstig gebruik geen invloed heeft op de lichttoetreding van omliggende percelen. De lichtinval wordt immers beperkt door de hoogte van de dakopbouw. Voor de lichtinval maakt het niet uit of de dakopbouw gebruikt wordt voor wonen of binnen de bestemming maatschappelijk. Omdat de bouwhoogte niet begrensd is door het bestemmingsplan, mocht het college de effecten daarvan dus niet meenemen in de ruimtelijke beoordeling. Dat heeft de planwetgever bij de vaststelling van het bestemmingsplan immers al gedaan. Alleen de gevolgen van dat wat onder het bestemmingsplan niet is toegestaan, mogen worden meegenomen in de afweging van de betrokken belangen.
11. Hetzelfde geldt in dit geval voor de privacy van de omwonenden. Het college heeft hierover aangegeven dat het gebruik van een dakopbouw voor wonen een ander ruimtelijk effect heeft dan het gebruik van die dakopbouw binnen de bestemming maatschappelijk. De rechtbank kan deze gedachte in principe volgen, maar in deze concrete situatie gaat dit niet op. Binnen de maatschappelijke bestemming is ‘wonen in een bijzondere woonvorm’ namelijk ook toegestaan. De rechtbank ziet niet in waarom, wat privacy betreft, de ruimtelijke effecten van wonen in een bijzondere woonvorm anders zouden zijn dan bij ‘gewoon’ wonen. De ruimtelijke effecten van ‘wonen’ zijn dus al meegewogen door de planwetgever. Dit punt mocht dus ook niet meegenomen worden in de ruimtelijke beoordeling.
Ten aanzien van het woonoppervlakte
12. Eiser heeft ook aangevoerd dat de Woonvisie 2030 niet aan hem kan worden tegengeworpen. In deze Woonvisie staan eisen die gesteld worden aan de grootte van woningen. Op het moment dat eiser de aanvraag indiende gold de Woonvisie nog niet en voldeed de aanvraag aan alle overige voorwaarden. Er is daarom sprake van strijd met de rechtszekerheid om de aanvraag te toetsen aan een beleidsregel die nog niet gold ten tijde van de aanvraag.
13. De rechtbank volgt eiser niet op dit punt. Bij een besluit op een aanvraag moet het recht worden toegepast dat geldt op het moment dat het besluit genomen wordt. Dit is de hoofdregel. Dat is slechts anders als ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor bouwen. In dit geval was er geen sprake van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een bouwvergunning, omdat er ook een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is aangevraagd en nodig is. Het college mocht de Woonvisie dus wel meenemen in haar beoordeling.
Hoe nu verder?
14. Ter zitting heeft het college verklaard dat alle punten bij elkaar tot een weigering van de aanvraag voor een omgevingsvergunning hebben geleid. Gelet op het voorgaande heeft het college twee punten echter niet mogen meenemen in de ruimtelijke beoordeling. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering en het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb .
15. Het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit kan worden hersteld. Om het gebrek te herstellen zal het college met inachtneming van de onder 7 tot en met 11 opgenomen overwegingen moeten motiveren waarom hij de omgevingsvergunning alsnog niet wil verlenen. De rechtbank zal het college in de gelegenheid stellen om het gebrek te herstellen. Dit kan met een nieuwe motivering of met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Het college moet zo spoedig mogelijk , maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
17. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden die reeds zijn aangevoerd, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat
laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
draagt het college op binnen 2 weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
stelt het college in de gelegenheid om binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht .
Op grond van artikel 7, tweede lid, van het bestemmingsplan.
Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2898.
Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van het bestemmingsplan.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2619.