U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bestuurdersaansprakelijkheid, joint venture, zorgvuldigheidsplicht bestuur jegens aandeelhouder. Vierde tussenvonnis. Benoeming deskundige en vaststelling vragen die aan deskundige worden voorgelegd. (Zie ook: ECLI:NL:RBMNE:2017:5271, ECLI:NL:RBMNE:2020:2333, ECLI:NL:RBMNE:2021:6780, ECLI:NL:RBMNE:2022:3317)

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht

handelskamer

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/441477 / HA ZA 17-540

Vonnis van 16 maart 2022

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] , Ontario,

eiser,

advocaat: mr. M.N. Stoop te Amsterdam,

tegen

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

3. [gedaagde sub 3],

wonende te [woonplaats 3] ,

4. [gedaagde sub 4],

wonende te [woonplaats 4] ,

5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 5] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

gedaagden,

advocaten: mr. P.B.J. van den Oord en mr. F. Canovai te Alphen aan den Rijn.

Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd en gedaagden worden afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] genoemd. Gedaagden 1 tot en met 4 zullen gezamenlijk

[gedaagde sub 1] c.s. (aangeduid in enkelvoud) worden genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 21 juli 2021;

de akte uitlating en overlegging producties van [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 5] van 22 september 2021;

de herstelakte van [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 5] van 10 november 2021;

de antwoordakte van [eiser] van 10 november 2021;

de brief met bijlagen van [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 5] van 10 november 2021;

de brief van [eiser] van 11 november 2021;

de rolbeslissing van 8 december 2021;

de e-mail van de rechtbank van 22 februari 2022.

1.2.

In de e-mail van 22 februari 2022 heeft de rechtbank meegedeeld dat voor de verdere beoordeling van deze zaak de plaats van mr. Van Driel van Wageningen is ingenomen door mr. Ter Meulen. De reden hiervoor is dat mr. Van Driel van Wageningen niet langer werkzaam is bij de rechtbank. Ook is in de e-mail de beoogde uitspraakdatum van 16 maart 2022 vermeld.

2 De verdere beoordeling

2.1.

In het tussenvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank aangekondigd een deskundige te zullen benoemen. De rechtbank heeft in dit vonnis ook een aantal vragen aan partijen voorgelegd die de rechtbank aan de deskundige wil stellen. Daarnaast heeft de rechtbank [gedaagde sub 1] c.s. opgedragen:

i) een exemplaar te overleggen van het definitieve, ondertekende Najafcontract van 18 april 2012 en de overeenkomst waarin het Najafcontract is verlengd voor de duur van 15 jaar, inclusief alle bijlagen;

ii) nadere informatie te verstrekken over de werkzaamheden die vier (rechts)personen – aangeduid als A, B, C, en D – volgens [gedaagde sub 1] c.s hebben verricht voor het Najafproject;

iii) nadere informatie te verstrekken over de verhoging van de commissie voor A van 22% naar 34,5% van de netto omzet van het Najafproject met ingang van 1 januari 2017;

iv) nader toe te lichten welke DCS en FIDS software [gedaagde sub 1] sinds 2015 in andere projecten (dan het Najafproject) heeft geïmplementeerd ( [naam 1] DCS en FIDS of [naam 2] DCS en [gedaagde sub 1] FIDS).

2.2.

Partijen hebben zich in hun aktes uitgelaten over de voorgestelde vragen voor de deskundige. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] c.s. nadere stukken overgelegd en informatie verstrekt. Daarop heeft [eiser] gereageerd. Voor zover relevant voor de onderwerpen die in dit vonnis aan bod komen, zal hierna worden ingegaan op de stellingen van partijen.

2.3.

De rechtbank heeft verder in het tussenvonnis van 21 juli 2021 een verbod opgelegd aan [eiser] om vertrouwelijke, bedrijfsgevoelige informatie waarover hij als gevolg van deze procedure beschikt, te delen met derden (met uitzondering van mevrouw [X] ). Bij brief van 10 november 2021 hebben [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 5] aangevoerd dat [eiser] dit verbod heeft overtreden. Zij hebben daarom in de brief een verzoek gedaan om voor de toekomst een dwangmiddel of boete te verbinden aan het verbod dan wel – subsidiair – uit de overtreding van het verbod de gevolgtrekking te maken die de rechtbank geraden acht. Dit verzoek heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 8 december 2021 afgewezen, omdat naar haar oordeel niet is gebleken dat [eiser] het verbod heeft overtreden.

2.4.

In dit vonnis zal de rechtbank overgaan tot benoeming van een deskundige en het vaststellen van de definitieve vragen die aan de deskundige worden voorgelegd. Ook zal de rechtbank in dit vonnis nader ingaan op de vraag of de commissies die volgens [gedaagde sub 1] c.s. aan A, B, C, en D zijn betaald, ten laste van het resultaat van het Najafproject mogen worden gebracht. Maar eerst zal de rechtbank hierna stilstaan bij de nieuwe stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] een afspraak bestaat, op grond waarvan [gedaagde sub 1] sinds de start van het Najafproject 1% van de netto omzet aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] betaalt.

Betaling 1% van de netto omzet aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4]

2.5.

Het is voor de rechtbank onbegrijpelijk dat [gedaagde sub 1] c.s. pas in dit stadium van de procedure melding maakt van deze betalingsafspraak. De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] c.s. immers inde randnummers 2.18 en 2.19 van het tussenvonnis van 24 juni 2020 opgedragen te specificeren en met stukken te onderbouwen waaruit de directe kosten van het Najafproject bestaan. Naar aanleiding daarvan, heeft [gedaagde sub 1] c.s. als productie 106 een verklaring van haar boekhouder overgelegd en heeft zij in haar akte van 29 juli 2020 volstaan met een verwijzing daarnaar. In die verklaring is niets terug te vinden over voornoemde betalingsafspraak met [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] . Uit de gang van zaken leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 1] c.s. deze afspraak pas heeft gemeld nadat het voor haar duidelijk is geworden dat de rechtbank haar plan om een deskundige onderzoek te laten doen in de administratie van [gedaagde sub 1] , daadwerkelijk gaat uitvoeren. De melding van deze afspraak ‘op het laatste moment’ onderstreept voor de rechtbank de noodzaak van het onderzoek door de deskundige, die in dit vonnis wordt benoemd.

2.6.

[gedaagde sub 1] c.s. licht in haar akte niet toe welke bedragen op grond van de gemaakte afspraak zijn betaald aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] . Verder is het voor de rechtbank onduidelijk wat de grondslag of reden is voor deze betalingsafspraak. [gedaagde sub 1] c.s. stelt in randnummer 2.11 van haar akte van 22 september 2021 dat het bedrag gelijk aan 1% van de netto omzet tussen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] onderling wordt verdeeld "naar rato van hun inbreng van de financiering, die zij hebben afgesloten om het Al Najaf project te kunnen financieren". Dit betreft kortom kennelijk enkel de onderlinge verdeelsleutel. Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. hiermee echter heeft willen betogen dat de betalingsafspraak tot stand is gekomen als tegenprestatie voor de verstrekte financiering, kan de rechtbank dit betoog niet volgen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft eerder namelijk gesteld en met stukken onderbouwd dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] voor de verstrekte financiering een rentepercentage van 15% ontvingen (zie de als productie 112 door [gedaagde sub 1] c.s. overgelegde leningsovereenkomsten). Dit komt de rechtbank voor als een redelijke tegenprestatie voor het verstrekken van de financiering. Bovendien lijkt de betalingsafspraak niet gekoppeld te zijn aan de looptijd en terugbetaling van de financiering.

2.7.

Het voorgaande is voor de rechtbank reden om de deskundige te vragen ook onderzoek te doen naar de betalingsafspraak met [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , en [gedaagde sub 4] . De rechtbank zal de deskundige vragen (i) welke bedragen (jaarlijks en in totaal) op grond van deze afspraak zijn betaald, (ii) hoe de betalingen in de administratie van [gedaagde sub 1] zijn verwerkt, en (iii) of de betalingen naar mening van de deskundige kunnen worden aangemerkt als directe of indirecte kosten voor het Najafproject.

Commissiebetalingen aan A, B, C, en D

2.8.

Naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank in het tussenvonnis van 21 juli 2021 heeft [gedaagde sub 1] c.s. nader toegelicht waaruit de werkzaamheden van A, B, C, en D hebben bestaan. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. treedt A op als "country manager" van [gedaagde sub 1] c.s. in Irak. In de praktijk komt dit erop neer dat A de contactpersoon is van [gedaagde sub 1] c.s. ter plaatse, contact heeft met alle relevante partijen, noodzakelijke betalingen verricht en lobbywerkzaamheden uitvoert. A vervult volgens [gedaagde sub 1] c.s. daarmee een essentiële rol binnen het Najafproject. Die essentiële rol is volgens [gedaagde sub 1] c.s. ook de reden geweest dat de commissie van A is verhoogd van 22% naar 34,5% met ingang van 1 januari 2017. [gedaagde sub 1] c.s. heeft aangegeven dat de machtsverhoudingen ter plaatse dusdanig zijn dat zij geen andere keus had dan mee te werken aan deze commissieverhoging. [gedaagde sub 1] c.s. heeft verder benadrukt dat A enkel werkzaamheden verricht voor het Najafproject.

2.9.

B, C, en D fungeren volgens [gedaagde sub 1] c.s. als respectievelijk (belangrijke) adviseur, juridisch adviseur, en business executive bij het Najafproject. B houdt zich volgens [gedaagde sub 1] c.s. onder meer bezig met business proposals en contracten opstellen, luchtvaartmaatschappijen informeren, klantbesprekingen, en incassowerkzaamheden. C ondersteunt B bij het opstellen van contracten en uitvoeren van incassowerkzaamheden. D houdt zich samen met B bezig met het beoordelen van business proposals en contracten en met het verkennen van nieuwe zakelijke kansen. C en D treden daarnaast op als vertaler voor [gedaagde sub 1] c.s. Naast zijn werkzaamheden voor het Najafproject, verricht B ook werkzaamheden voor andere projecten. Daar krijgt hij een aparte vergoeding voor. De vergoeding zoals overeengekomen in het door [gedaagde sub 1] c.s. overgelegde contract met B ziet enkel op de werkzaamheden die B verricht voor het Najafproject. Voor C en D geldt dat zij enkel werkzaamheden verrichten voor het Najafproject, aldus [gedaagde sub 1] c.s.

2.10.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft ondertekende verklaringen overgelegd van A, B, C, en D, die de hiervoor samengevatte toelichting van [gedaagde sub 1] c.s. ondersteunen.

2.11.

Anders dan [eiser] betoogt, is de rechtbank - voorlopig - van oordeel dat [gedaagde sub 1] c.s. met de hiervoor weergegeven toelichting en overgelegde verklaringen voldoende heeft onderbouwd dat de commissiebetalingen aan A, B, C, D verband houden met (uitsluitend) werkzaamheden die zijn verricht voor het Najafproject. Ook heeft [gedaagde sub 1] c.s. voldoende toegelicht waarom de commissie aan A is verhoogd, waardoor zij vindt dat die verhoging gerechtvaardigd (althans onvermijdelijk) was, en waarom die commissie ten laste van het Najafproject mag worden gebracht.

2.12.

[eiser] heeft de legitimiteit van de werkzaamheden van A betwist. Zelfs al zou [eiser] hierin gelijk hebben (dat kan de rechtbank op dit moment niet vaststellen), dan kunnen de werkzaamheden van A nog wel ten goede zijn gekomen aan het Najafproject. In zoverre is dit betoog van [eiser] dus irrelevant. Hetzelfde geldt voor wat [eiser] opmerkt over het verschil tussen de omvang van de commissie voor A en de hoogte van de licentievergoeding voor [gedaagde sub 5] . Het klopt dat dit verschil groot is. Maar voor het antwoord op de vraag of de werkzaamheden van A ten goede zijn gekomen aan het Najafproject, maakt dat niet uit. Dat geldt ook voor de werkzaamheden van B, C, en D, ten aanzien waarvan [eiser] hetzelfde standpunt heeft ingenomen.

2.13.

Volgens [eiser] valt de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat de commissiebeloning van B alleen ziet op zijn werkzaamheden voor het Najafproject, niet te rijmen met het feit dat het contract met B tot stand is gekomen na het Najafcontract. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Het is immers goed mogelijk dat de werkzaamheden van B voor het Najafproject pas na het ondertekenen van het Najafcontract van start zijn gegaan. [eiser] heeft er verder op gewezen dat [gedaagde sub 1] c.s. geen bewijs heeft geleverd van de gestelde (mondelinge) afspraken met B over zijn werkzaamheden voor andere projecten. Dat klopt. De rechtbank heeft op dit moment echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat [gedaagde sub 1] c.s. hierover aanvoert, mede in het licht van de schriftelijke verklaring van B zelf.

2.14.

[eiser] heeft ten slotte aangevoerd dat uit de verklaringen van C en D niet blijkt dat zij uitsluitend werkzaam zijn voor het Najafproject. Dat is juist, maar dat betekent niet dat de commissie die C en B op grond van de overgelegde contracten ontvangen, ook strekt tot vergoeding van (mogelijke) werkzaamheden voor andere projecten. De rechtbank acht in dit verband van belang dat C en D uitdrukkelijk hebben verklaard dat die commissie enkel ziet op hun werkzaamheden voor het Najafproject.

2.15.

De conclusie is dat de rechtbank vooralsnog geen aanleiding ziet om te bepalen dat de betaalde commissies, of een deel daarvan, niet ten laste van het resultaat van het Najafproject mogen worden gebracht. Dit is geen definitief (eind)oordeel en is ook niet bedoeld als een beperking van het door de deskundige te verrichten onderzoek. Mocht de deskundige op basis van zijn onderzoek concluderen dat (een deel van) de gestelde commissiebetalingen niet als kosten aan het Najafproject kunnen worden toegerekend (bijvoorbeeld omdat zij toch zien op een ander project), dan staat het de rechtbank vrij om die conclusie over te nemen.

2.16.

In randnummer 2.6 van het tussenvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank een overzicht opgenomen van de met A, B, C, en D (initieel) overeengekomen commissiepercentages. Mede naar aanleiding van de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. in haar akte van 22 september 2021, moet dit overzicht worden aangepast en aangevuld. Uit wat [gedaagde sub 1] c.s. heeft aangevoerd, blijkt namelijk dat met ingang van 1 januari 2017 de commissies voor B, C en D zijn verlaagd. Ook blijkt uit randnummer 2.19 van de akte van [gedaagde sub 1] c.s. en de verklaring van B dat B tot 1 januari 2017 een percentage ontving van 10% van de gelden geïncasseerd bij alle luchtvaartmaatschappijen (in plaats van 10% van de gelden geïncasseerd bij Iraq Airways en 8% van de andere luchtvaartmaatschappijen, zoals in het contract met B staat). Daarnaast was ten aanzien van A sprake van een verschrijving: 20% moet 22% zijn. Het gewijzigde overzicht van de overeengekomen percentages ziet er als volgt uit:

A: 22%, met ingang van 1 januari 2017 verhoogd naar 34,5%

B: 10%, met ingang van 1 januari 2017 verlaagd naar 8%;

C: 5%, met ingang van 1 januari 2017 verlaagd naar 4%;

D: 4%, met ingang van 1 januari 2017 verlaagd naar 2%.

Benoeming deskundige

2.17.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 juli 2021 overwogen dat zij een registeraccountant als deskundige zal benoemen. Ook heeft zij aangegeven ernaar te streven een registeraccountant te benoemen die ervaring heeft met de controle van grote, internationale bedrijven, en indien mogelijk ook met grote softwarebedrijven. [gedaagde sub 1] c.s. heeft opgemerkt dat dit wat haar betreft niet noodzakelijk is, aangezien [gedaagde sub 1] een relatief klein bedrijf is, met slechts 4 werkzame personen. De rechtbank heeft hier bij het kiezen van een deskundige rekening mee gehouden. De rechtbank is het niet met [gedaagde sub 1] c.s. eens dat de deskundige ervaring moet hebben met de wijze van zaken doen in het Midden-Oosten. Zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd, dient ook een Nederlandse onderneming die zaken doet in het Midden-Oosten een deugdelijke administratie te voeren die voldoet aan Nederlandse wet- en regelgeving.

2.18.

De rechtbank zal de heer C.A.M. Barbiers RE RA van [.] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 2] , benoemen tot deskundige. De heer Barbiers is naast registeraccountant ook register EDP/IT-auditor, wat betekent dat hij ook de nodige kennis en ervaring heeft op het gebied van IT-processen.

De aan de deskundige te stellen vragen

2.19.

In randnummer 2.12 van het vonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank een lijst met conceptvragen voor de deskundige opgenomen. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens ingaan op de opmerkingen die partijen hebben gemaakt bij een aantal van deze vragen. Daarbij zal de rechtbank de nummering (van de vragen) aanhouden zoals gehanteerd in het tussenvonnis van 21 juli 2021. In randnummer 2.38 hieronder is vervolgens de definitieve lijst met vragen opgenomen.

Algemeen – onderzoeksperiode

2.20.

Omdat het vorige tussenvonnis is gewezen op 21 juli 2021, zien de in dat vonnis opgenomen vragen op de periode tot en met 2020. Inmiddels is het boekjaar 2021 van [gedaagde sub 1] (ook) afgesloten. De rechtbank zal daarom de onderzoeksperiode uitbreiden met dit boekjaar. Dit is in lijn met de (kennelijke) wens van [gedaagde sub 1] c.s. In randnummer 4.7 van haar akte van 22 september 2021 merkt zij namelijk op dat de deskundige ook rekening moet houden met de resultaten over 2021.

Vraag 3

2.21.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft over vraag 3 opgemerkt dat het voor een registeraccountant heel lastig zal zijn om een realistische prognose te geven met als peildatum december 2014. Bovendien is volgens [gedaagde sub 1] c.s. de kans groot dat dit uitmondt in een kostbare exercitie, terwijl beantwoording van deze vraag niet noodzakelijk is voor de beoordeling van het geschil tussen partijen. De rechtbank is het met deze opmerkingen eens. Zij zal vraag 3 daarom niet opnemen in de definitieve lijst van vragen aan de deskundige.

Vragen 4 en 5

2.22.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft aangegeven dat het haar niet duidelijk is wat het precieze doel is van deze vragen. De rechtbank zal dit daarom verduidelijken. Het doel van deze vragen is in de eerste plaats om te verifiëren of het klopt wat [gedaagde sub 1] c.s. stelt over de totale vergoedingen die zijn gefactureerd en geïncasseerd. Daarnaast kan een uitsplitsing van luchtvaartmaatschappijen van belang zijn bij het vaststellen van het aandeel van [naam 1] DCS in de opbrengsten van het Najafproject, zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd (zie randnummer 6.10 van zijn akte van 10 november 2021). Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is een dergelijke uitsplitsing een kostbare exercitie. De rechtbank ziet niet in waarom dat zo zou zijn. Om een totaaloverzicht te verkrijgen zal de deskundige zich namelijk (ook) moeten verdiepen in de verschillende geldstromen afkomstig van de diverse luchtvaartmaatschappijen. De enige extra werkzaamheden bestaan er dan in dat de deskundige die afzonderlijke geldstromen ook inzichtelijk opneemt in zijn rapport. Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank hier nog op dat het aan de deskundige is om een overzicht op te stellen op basis van de beschikbare informatie. Het is kortom niet de bedoeling dat [gedaagde sub 1] c.s. zelf overzichten opstelt waar de deskundige zich dan op zou moeten of kunnen baseren, zoals [gedaagde sub 1] in randnummer 4.9 van haar akte van 22 september 2021 voorstelt.

Vraag 6

2.23.

Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. stelt, betreft vraag 6 naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk een vraag waar de deskundige zich over kan uitlaten. Uit de administratie zou te herleiden moeten zijn welke passagiers gebruik hebben gemaakt van welk DCS systeem. Ook hier geldt dat het antwoord op deze vraag van belang kan zijn bij het vaststellen van het aandeel van [naam 1] DCS in de opbrengsten van het Najafproject.

2.24.

De rechtbank gaat niet mee in het verzoek van [eiser] om het onderzoek op dit punt uit te breiden met de softwareproducten AODB en BRS. Over AODB heeft de rechtbank al in het tussenvonnis van 2 oktober 2019 vastgesteld dat dit niet in gebruik is genomen in het Najafproject (zie de voorlaatste zin van randnummer 4.9 van dat vonnis). Voor BRS geldt dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat dit softwareproduct praktisch en financieel van wezenlijk belang was voor het Najafproject. Daarom laat de rechtbank BRS buiten beschouwing bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] .

Vragen 8 en 10

2.25.

Vragen 8 en 10 gaan over de directe kosten en indirecte kosten van het Najafproject. [eiser] heeft verzocht om de deskundige in dit verband ook te laten kijken naar de toelaatbaarheid van de opgevoerde kosten. Dat ligt echter al besloten in de formulering van de huidige vragen. Aan de deskundige wordt namelijk gevraagd om zelfstandig vast te stellen hoe hoog de directe en indirecte kosten zijn (en dus niet alleen een specificatie te geven van de door [gedaagde sub 1] c.s. genoemde kostenposten). Om dit te verduidelijken, zal de formulering van zowel vraag 8 als vraag 10 iets worden aangepast. Aan de deskundige zal worden gevraagd hoe hoog volgens hem de directe en indirecte kosten zijn die aan het Najafproject "kunnen worden toegerekend".

Vraag 9

2.26.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft bij vraag 9 benadrukt dat de aan A, B, C, en D verschuldigde commissies achteraf worden vastgesteld op basis van de daadwerkelijk gegenereerde omzet (zie randnummer 4.11 van de akte van 22 september 2021). De percentages waarnaar de rechtbank in vraag 9 verwijst zien kortom op de netto omzet (de geïncasseerde bedragen) en niet de bruto omzet (de gefactureerde bedragen). [gedaagde sub 1] c.s. vindt het van belang dat de deskundige dit meeneemt bij de beantwoording van deze vraag. De rechtbank gaat ervan uit dat de deskundige dit ook zal doen.

2.27.

Verder zal de rechtbank de formulering van vraag 9 aanpassen, in die zin dat verwezen wordt naar het gewijzigde overzicht van percentages zoals opgenomen in randnummer 2.16 van dit vonnis.

Vraag 11

2.28.

[eiser] heeft verzocht om bij vraag 11 nog een vraag toe te voegen, namelijk of het door [gedaagde sub 1] c.s. gepresenteerde bedrag van USD 5,38 miljoen aan ontwikkelingskosten van CUPPS terug te vinden is in de administratie van [gedaagde sub 1] c.s. De rechtbank vindt die aanvullende vraag niet nodig. Op grond van de huidige formulering van vraag 11 wordt namelijk al aan de deskundige gevraagd om onderzoek te doen naar de omvang van de ontwikkelkosten van CUPPS en de mate waarin deze kosten ten laste van het Najafproject zijn gebracht. Mocht in de administratie van [gedaagde sub 1] c.s. een ander bedrag zijn opgenomen dan het hiervoor genoemde bedrag, dan zal dit dus bij het te verrichten onderzoek naar boven komen.

Vraag 12

2.29.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen vraag 12. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is het voor de deskundige niet mogelijk om vast te stellen welk deel van de gebruiksvergoedingen binnen het Najafproject kan worden beschouwd als licentievergoeding voor de [gedaagde sub 5] software en welk deel voor de [gedaagde sub 1] software. [gedaagde sub 1] heeft zelf ook geen licentievergoeding bepaald voor de verschillende softwareproducten. Gelet op dit gemotiveerde bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat deze vraag inderdaad niet beantwoord kan worden door de deskundige. Vraag 12 zal daarom niet worden opgenomen in de definitieve lijst met vragen.

Vragen 13 en 14

2.30.

[gedaagde sub 1] c.s. heeft ook bezwaar gemaakt tegen vragen 13 en 14. Deze vragen gaan over de omzet en winst die [gedaagde sub 1] sinds 2015 heeft behaald met andere projecten (dan het Najafproject) waarin zij DCS en FIDS software heeft geïmplementeerd. Vraag 13 ziet op projecten waarin software van [gedaagde sub 5] ( [naam 1] DCS en [gedaagde sub 5] FIDS) is geïmplementeerd en vraag 14 op projecten waarin software van [gedaagde sub 1] ( [naam 2] DCS en [gedaagde sub 1] FIDS) is geïmplementeerd. [gedaagde sub 1] c.s. betoogt dat deze vragen niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil. Voor vraag 13 heeft [gedaagde sub 1] c.s. dit niet nader onderbouwd. Ten aanzien van vraag 14 heeft [gedaagde sub 1] c.s. verwezen naar randnummers 3.26 en 3.27 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019. Hierin heeft de rechtbank volgens [gedaagde sub 1] c.s. geoordeeld dat het [gedaagde sub 1] c.s. vrijstaat om eventueel met [gedaagde sub 5] concurrerende activiteiten te ontplooien.

2.31.

Dit betoog van [gedaagde sub 1] c.s. is onjuist. Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. de DCS en FIDS software van [gedaagde sub 5] ook heeft geïmplementeerd in andere projecten, kan de met die projecten behaalde omzet en winst van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de betaalde licentievergoeding van USD 70.000 een redelijke vergoeding behelst. Dat betekent dat vraag 13 wel degelijk relevant is.

2.32.

Daarnaast gaat [gedaagde sub 1] c.s. uit van een onjuiste, althans onvolledige lezing van het tussenvonnis van 2 oktober 2019. Weliswaar heeft de rechtbank daarin geoordeeld dat de gemaakte afspraken geen verbod inhielden voor [gedaagde sub 1] om binnen de branche actief te blijven. Maar de rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat dit onverlet laat dat het binnen het overeengekomen samenwerkingsverband wel zo kan zijn dat bepaalde activiteiten in strijd zijn met de gemaakte afspraken en de geest van de joint venture (zie randnummer 3.27 van het vonnis). De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het in beginsel niet binnen het samenwerkingsverband past om met eigen producten te concurreren met producten die [gedaagde sub 5] verkoopt en ontwikkelt (zierandnummer 3.28 van het vonnis). Dit kan anders zijn, als het onder de gegeven omstandigheden van [gedaagde sub 1] niet langer kon worden gevergd om verder te gaan met de softwareproducten binnen [gedaagde sub 5] . Of daarvan sprake was, kan de rechtbank nog niet vaststellen. Dit is namelijk nog onderwerp van het debat tussen partijen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, is na afronding van dit debat mogelijk nog de benoeming van een softwaredeskundige nodig, voordat hierover een oordeel kan worden gegeven.

2.33.

Het is kortom mogelijk dat de rechtbank in een later stadium tot het oordeel komt dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij eigen producten ( [naam 2] DCS en [gedaagde sub 1] FIDS) heeft ontwikkeld die rechtstreeks concurreren met de producten van [gedaagde sub 5] ( [naam 1] DCS en [gedaagde sub 5] FIDS). Voor de schadebegroting kan in dat geval van belang zijn welke omzet en winst [gedaagde sub 1] sinds 2015 heeft behaald met projecten waarin zij haar eigen DCS en FIDS software heeft geïmplementeerd (in plaats van de – al dan niet doorontwikkelde – software van [gedaagde sub 5] ). Daarom vindt de rechtbank ook vraag 14 van belang.

2.34.

[gedaagde sub 1] c.s heeft verder aangevoerd dat vraag 13 eenvoudig te beantwoorden is, nu volgens [gedaagde sub 1] c.s. geen softwareproducten van [gedaagde sub 5] zijn gebruikt bij projecten na het Najafproject (met uitzondering van het Cuneoproject). [gedaagde sub 1] c.s. heeft dit onderbouwd door te verwijzen naar enkele screenshots van de systemen zoals die op dit moment worden gebruikt in de diverse projecten. [eiser] heeft hier tegenin gebracht dat die screenshots niets zeggen over de softwareproducten die bij aanvang van de respectievelijke projecten zijn geïmplementeerd. De rechtbank is dit met [eiser] eens. Het had op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. gelegen om de contracten van de diverse projecten over te leggen (al dan niet na het zwartlakken van bedrijfsgevoelige informatie). Daaruit moet eenvoudig zijn op te maken welke softwareproducten (in eerste instantie) zijn verkocht. De rechtbank kan dan ook niet uitsluiten dat [gedaagde sub 1] c.s. eerst [gedaagde sub 5] -software heeft geïmplementeerd en die later heeft vervangen door haar eigen software, zoals ook is gebeurd bij het Najafproject.

2.35.

Omdat de rechtbank op dit moment niet kan vaststellen of [gedaagde sub 1] sinds 2015 [naam 1] DCS of [gedaagde sub 5] FIDS heeft geïmplementeerd in andere projecten dan het Najafproject, zal zij de onderzoeker vragen om dit vast te stellen. Gelet op de ervaring van de deskundige met IT-processen, gaat de rechtbank ervan uit dat de deskundige daartoe in staat is. Voor het geval die aanname onjuist is, kan de deskundige dat in zijn rapport gemotiveerd meedelen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank conceptvragen 13 en 14 anders zal formuleren als een nieuwe vraag 12. De gewijzigde vragen zijn opgenomen in de lijst hieronder).

2.36.

Bij zijn onderzoek in het kader van de beantwoording van vraag 12 moet de deskundige in ieder geval uitgaan van de volgende projecten op vliegvelden:

Dalaman, Turkijke,

Diyarbakir, Turkije,

Turkistan, Kazachstan

Sulaimaniyah, Irak

Tripoli, Libië

Misrata, Libië

Cuneo, Italië

Van Ferit Melen, Turkije

2.37.

De laatste staat niet in het overzicht dat [gedaagde sub 1] c.s. heeft gegeven in randnummer 3.6 van haar akte van 22 september 2021, maar [eiser] heeft er terecht op gewezen dat uit eerdere, eigen stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. volgt dat ook op dit vliegveld DCS en FIDS zijn toegepast (randnummers 5.14 en 5.15 van zijn akte van

10 november 2021). Overigens gaat de rechtbank ervan uit dat het vliegveld dat door [eiser] Matiqa (Libië) is genoemd (randnummer 5.19 van zijn laatste akte) het Mitiga-vliegveld bij Tripoli is, dat in het overzicht hierboven staat vermeld als ‘Tripoli’.

Conclusie – lijst met definitieve vragen

2.38.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank aan de deskundige de volgende vragen voorleggen:

Wat is het totale resultaat (nettoresultaat na belastingen) dat met het Najafproject is behaald in de periode tot en met 31 december 2021? Kunt u daarbij ook de resultaten per jaar vermelden?

Kunt u iets zeggen over de te verwachten resultaten in 2022 en de jaren daarna?

Welke bedragen heeft [gedaagde sub 1] in de periode tot en met 2021 jaarlijks gefactureerd aan luchtvaartmaatschappijen als gebruiksvergoedingen voor de softwarediensten op het vliegveld in Najaf?

Welke bedragen heeft [gedaagde sub 1] in de periode tot en met 2021 jaarlijks bij luchtvaartmaatschappijen geïncasseerd als gebruiksvergoedingen voor de softwarediensten op het vliegveld in Najaf?

Voor hoeveel vertrekkende passagiers op het vliegveld in Najaf hebben luchtvaartmaatschappijen in de periode tot en met 2021 jaarlijks gebruik gemaakt van [naam 1] DCS, [naam 2] DCS en van een eigen DCS?

Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [gedaagde sub 1] voorzieningen geboekt voor niet bij luchtvaartmaatschappijen te incasseren vergoedingen, en is in 2018 een bedrag van € 1.866.009 afgeboekt (zie productie 106 van [gedaagde sub 1] c.s. bij 2.16).

a) Zijn deze voorzieningen en deze afboeking volgens u juist?

b) Zo nee, welke voorzieningen hadden volgens u moeten worden geboekt respectievelijk welk bedrag had volgens u moeten worden afgeboekt?

7. Hoe hoog zijn volgens u in de periode tot en met 2021 de totale directe kosten die kunnen worden toegerekend aan het Najafproject? Kunt u daarbij ook de jaarlijkse directe kosten vermelden, met een specificatie van die kosten?

8. Onderdeel van de directe kosten zijn volgens [gedaagde sub 1] c.s. de commissies die [gedaagde sub 1] heeft betaald aan A, B, C en D. Voor een specificatie van de percentages verwijst de rechtbank naar randnummer 2.16 van dit vonnis. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. beschikt zij over maandelijkse betaaloverzichten.

a) Welke bedragen (commissies) heeft [gedaagde sub 1] in de periode tot en met 2021 jaarlijks en in totaal betaald aan A, B, C en D?

b) Stemmen die bedragen overeen met de door [gedaagde sub 1] c.s. genoemde percentages?

9. Hoe hoog zijn volgens u in de periode tot en met 2021 de totale indirecte kosten die kunnen worden toegerekend aan het Najafproject? Kunt u daarbij ook de jaarlijkse indirecte kosten vermelden, met een specificatie van die kosten?

10. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. hebben [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] , en [gedaagde sub 3] bij de start van het Najafproject bedongen dat zij een percentage van 1% van de netto omzet van het project ontvangen.

a) Welke bedragen heeft [gedaagde sub 1] in de periode tot en met 2021 jaarlijks en in totaal betaald aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] , en [gedaagde sub 3] op grond van deze afspraak en hoe zijn deze betalingen in de administratie van [gedaagde sub 1] verwerkt?

b) Kunnen deze betalingen volgens u als directe dan wel indirecte kosten worden toegerekend aan het Najafproject?

11) [gedaagde sub 1] heeft CUPPS niet alleen geïmplementeerd in Najaf, maar ook in andere projecten. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. zijn de ontwikkelkosten van CUPPS niet ten laste gekomen van de resultaten van het Najafproject. Deze ontwikkelkosten zijn volgens [gedaagde sub 1] c.s. namelijk niet geactiveerd en zijn betaald uit projecten voorafgaand aan het Najafproject. [eiser] betwijfelt of dit waar is.

a) Zijn de ontwikkelkosten voor CUPPS geheel of gedeeltelijk ten laste van het resultaat van het Najafproject gebracht en, als dat zo is, om welk bedrag gaat het?

b) Als ontwikkelkosten voor CUPPS ten laste van het resultaat van het Najafproject zijn gebracht, is dat dan volgens u terecht gebeurd?

c) Als dat volgens u niet terecht is, voor welk bedrag zouden die kosten dan eventueel wel ten laste van het Najafproject mogen worden gebracht?

12) Hoeveel omzet en, als u dat kunt vaststellen, hoeveel winst heeft [gedaagde sub 1] in de periode van 2015 tot en met 2021 behaald met projecten (anders dan het Najafproject) waarin zij DCS en/of FIDS software heeft geïmplementeerd (zie randnummer 2.36 van dit vonnis)? Is bij een of meer van deze projecten [naam 1] DCS en/of [gedaagde sub 5] FIDS geïmplementeerd? Zo ja, kunt u dan bij die projecten onderscheid maken tussen (a) omzet en winst behaald terwijl [naam 1] DCS en/of [gedaagde sub 5] FIDS was geïmplementeerd, en (b) omzet en winst behaald terwijl [naam 2] DCS en/of [gedaagde sub 1] FIDS was geïmplementeerd?

12) Is er verder nog iets wat volgens u belangrijk kan zijn voor de rechtbank om te weten?

Nadere overwegingen over de uitvoering van het onderzoek

2.39.

Partijen zijn wettelijk verplicht om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Voldoet een van partijen niet aan deze verplichtingen, dan kan de rechtbank in het nadeel van die partij beslissen.

2.40.

Indien een partij schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.

2.41.

De rechtbank heeft in randnummer 2.19 van het tussenvonnis van 21 juli 2021 en in randnummer 2.25 van het tussenvonnis van 24 juni 2020 geoordeeld dat [gedaagde sub 1] c.s. de kosten van het deskundigenonderzoek moet voorschieten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft de rechtbank verzocht om hierop terug te komen. De rechtbank ziet daar geen aanleiding voor. Zoals eerder overwogen, is het immers aan [gedaagde sub 1] c.s. te wijten dat een deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Dat [gedaagde sub 1] c.s. geen zekerheid heeft dat zij de kosten van het deskundigenonderzoek op [eiser] kan verhalen, is voor de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om tot een andere verdeling van de kosten te komen. De rechtbank zal [eiser] ten slotte niet veroordelen om zekerheid te stellen voor het voorschot dat [gedaagde sub 1] c.s. moet voldoen. Voor de redenen hiervoor verwijst de rechtbank naar randnummer 2.3 van het vonnis in incident van 25 oktober 2017.

2.42.

Nadat de deskundige zijn rapport heeft ingediend, zal eerst [eiser] en daarna [gedaagde sub 1] c.s. in de gelegenheid gesteld worden om een akte na deskundigenbericht te nemen. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat [eiser] in deze akte ook moet reageren op de inhoud van de akte van [gedaagde sub 1] c.s. van 30 september 2020, voor zover het in die akte gaat om de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. (en daarbij horende producties) dat de software zo gebrekkig was, dat dit de beëindiging van de samenwerking rechtvaardigde. De rechtbank verwijst naar randnummer 2.5 van het tussenvonnis van 21 juli 2021, en de mededeling van [eiser] dat hij op die stellingen wil reageren na het onderzoek van de deskundige (randnummer 3.2 van zijn akte van 10 november 2021).

2.43.

Alle overige beslissingen zullen later worden genomen.

3 De beslissing

De rechtbank:

Benoeming deskundige

3.1.

beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de vragen zoals geformuleerd in rechtsoverweging 2.38 van dit vonnis;

3.2.

benoemt tot deskundige:

de heer C.A.M. Barbiers RE RA,

adres: [adres] , [postcode] [vestigingsplaats 2] ,

telefoon: [telefoonnummer] ,

e-mailadres: [e-mailadres] ;

Kosten van de deskundige

3.3.

bepaalt over de vaststelling van het voorschot voor de kosten van de deskundige het volgende:

- de deskundige moet binnen drie weken na de datum van dit vonnis een begroting van zijn/haar kosten opgeven aan de rechtbank, gespecificeerd naar het aantal uren, het uurtarief en de overige kosten;

- de griffie zal deze opgave toezenden aan partijen;

- partijen kunnen binnen twee weken daarna bij de rechtbank schriftelijk bezwaar maken tegen de begroting;

- als niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt het voorschot van de kosten van de deskundige reeds nu voor alsdan vastgesteld op het door de deskundige te begroten bedrag;

- als wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het voorschot worden vastgesteld in een afzonderlijke beslissing;

3.4.

bepaalt dat [gedaagde sub 1] c.s. het bedrag van het voorschot ter griffie moet deponeren binnen twee weken nadat zij een daartoe strekkend betalingsverzoek van de griffie heeft ontvangen;

3.5.

draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot;

3.6.

wijst de deskundige erop dat hij het onderzoek onmiddellijk moet staken en contact moet opnemen met de griffie over een aanvullend voorschot, als tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn;

Werkwijze van de deskundige

3.7.

draagt de deskundige op een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie, en een gespecificeerde einddeclaratie in te leveren bij de griffie van deze rechtbank;

3.8.

bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats;

3.9.

bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie moet worden ingeleverd op zes maanden na de datum van dit vonnis;

3.10.

bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige moeten verstrekken als hij daarom vraagt, de deskundige toegang moeten verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en ook voor het overige hun medewerking moeten verlenen aan het onderzoek;

3.11.

schrijft de deskundige voor dat hij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen;

3.12.

bepaalt dat de deskundige een concept van het rapport aan partijen zal toezenden en hen in de gelegenheid zal stellen om binnen een termijn van vier weken nadien opmerkingen over het concept te maken;

3.13.

bepaalt dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan partijen de gelegenheid is geboden om opmerkingen te maken (tijdens het onderzoek en op het concept- rapport), terwijl in het rapport tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen, en verzoekt de deskundige om in het rapport te reageren op de opmerkingen van partijen;

3.14.

verzoekt de deskundige om de landelijke Leidraad deskundigen op www.rechtspraak.nl te raadplegen;

Overige beslissingen

3.15.

draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis toe te zenden aan de deskundige;

3.16.

bepaalt dat de verdere processtukken binnen één week na de datum van dit vonnis aan de deskundige dienen te worden toegezonden door [gedaagde sub 1] c.s.,

3.17.

draagt de griffier op om na inlevering van het schriftelijke rapport door de deskundige de zaak op een termijn van 4 weken weer op de rol te plaatsen voor het nemen van een conclusie na deskundigenrapport aan de zijde van [eiser] en om partijen daarvan bericht te doen;

3.18.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers, mr. J.K.J. van den Boom, en

mr. H.J. ter Meulen en is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature