Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

tussenuitspraak, woning-urgentie

Artikel 14 EVRM , artikel 26 IVBPR, artikel 4.3 Huisvestingsverordening

Samenvatting:

Deze uitspraak is een vervolg op de uitspraak van 13 juni 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:2744). Het in die uitspraak geconstateerde gebrek heeft verweerder niet op de door de rechtbank voorgeschreven wijze door het opstellen van een nieuw besluit hersteld. Verder kleeft er aan het aangepaste standpunt van verweerder een motiveringsgebrek. Het standpunt dat eiseres geen urgentie wordt verleend omdat de kinderen van eiseres de mogelijkheid behouden om in de echtelijke woning te blijven wonen, is namelijk onvoldoende en onjuist gemotiveerd. Verweerder wordt met deze uitspraak in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 18/4685-T2

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M.A. Vermin),

en

het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Bosboom en G. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om op grond van een sociale indicatie urgentie te verlenen voor woonruimte afgewezen.

Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .

Bij tussenuitspraak van 13 juni 2019 heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omgeschreven gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 23 juli 2019 een aanvullende motivering ingediend.

Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.

Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 en 15 augustus 2012.

2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat toepassing van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening 2018-2021 van de gemeente Bunschoten (de Huisvestingsverordening) leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds personen die het huwelijk hebben ontbonden en anderzijds personen die scheiden van tafel en bed, waarbij het huwelijk blijft bestaan. Door in het bestreden besluit bij een ontbinding van een huwelijk wel een sociale indicatie aan te nemen en bij scheiding van tafel en bed niet, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR .

Verweerder had onder toepassing van artikel 6.3 van de Huisvestingsverordening dit onderscheid kunnen opheffen door de scheiding van tafel en bed gelijk te stellen aan die van een echtscheiding. De Huisvestingsverordening biedt daarvoor ruimte.

De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen met een nieuw besluit na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. Daarbij dient verweerder ook te beoordelen of aan alle andere voorwaarden dan die verband houden met de ontbinding van het huwelijk van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de Huisvestingsverordening wordt voldaan, en of de uitkomst hiervan aanleiding geeft tot het verlenen van een urgentieverklaring.

3. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen nieuw besluit heeft genomen, maar bij brief van 23 juli 2019 heeft gereageerd op de tussenuitspraak. In zijn reactie heeft verweerder de eerder gebruikte motivering dat geen sprake is van echtscheiding volgens de Huisvestingsverordening ingetrokken. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat geen urgentie kan worden verleend maar herziet de motivering hiervan als volgt.

In artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A (sociale indicatie bij echtscheiding), van de Huisvestingsverordening is bepaald dat van echtscheiding in de sfeer van urgentie bij de afgifte van een huisvestingsvergunning, slechts sprake is indien, sub d: het huishouden waartoe het minderjarige kind behoort/de minderjarige kinderen behoren, het recht dan wel de mogelijkheid om de echtelijke woning te blijven bewonen ontbeert. De woning moet dus noodgedwongen worden verlaten en er is geen mogelijkheid om zelfstandig te voorzien in alternatieve woonruimte.

Dit artikel meldt verder dat er slechts één urgentie per scheidend echtpaar/koppel kan worden verleend. Deze wordt verleend aan die ouder die daadwerkelijk de dagelijkse zorg voor het minderjarige kind/de minderjarige kinderen op zich neemt. In geval van co-ouderschap bij verzorging van de kinderen is het hoofdverblijf van een kind leidend bij een beoordeling voor urgentie.

Volgens verweerder behouden de minderjarige kinderen van eiseres de mogelijkheid om in de echtelijke woning te blijven wonen. Zij staan op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp). Van sociale urgentie kan volgens verweerder daarom geen sprake zijn.

4. Eiseres heeft naar aanleiding hiervan haar zienswijze gegeven. Zij stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is van urgentie. In het ouderschapsplan is co-ouderschap afgesproken tussen eiseres en haar ex-man. Dit was voor haar ex-man een voorwaarde om akkoord te gaan met het convenant scheiding van tafel en bed (het convenant) en het ouderschapsplan. Hij wilde niet in een (juridisch) mindere positie komen te verkeren dan eiseres. Feitelijk is de verzorging van de kinderen niet gelijk. Eiseres wijst in dit kader op een uitspraak van deze rechtbank van 14 januari 2009. Verder is in het convenant en het ouderschapsplan afgesproken dat de kinderen hun hoofdverblijf bij eiseres hebben. Als zij een eigen woning heeft, dan zullen de kinderen met haar meeverhuizen. Ter toelichting heeft eiseres een verklaring, ondertekend door zowel haar ex-man als haarzelf, overgelegd. De stelling van verweerder dat in casu het hoofdverblijf van een kind leidend is bij de beoordeling van urgentie omdat sprake is van co-ouderschap is dus onjuist.

In het convenant en het ouderschapsplan is afgesproken dat het woonrecht van de echtelijke huurwoning aan de ex-man toekomt. Hij heeft aangegeven niet bereid te zijn de woning te verlaten. Eiseres is daarom gedwongen om zo spoedig mogelijk elders een sociale huurwoning te vinden. Ondanks alle inspanningen van eiseres is dit nog niet gelukt. Daar komt nog bij dat de onderburen, tevens de eigenaren van de huurwoning, veelvuldig klagen over de herrie die de kinderen maken. Dit leidt tot stress bij de kinderen, zodat het ook niet wenselijk is dat de kinderen hier nog langer blijven wonen. Voor de dochter van eiseres is inmiddels hulpverlening ingeschakeld.

Gelet hierop voldoet eiseres aan het criterium van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub d, van de Huisvestingsverordening, zodat haar alsnog urgentie dient te worden verleend. Overigens is eiseres van mening dat inschrijving van de kinderen op het adres van de voormalige echtelijke woning haar niet kan worden tegengeworpen. Inzet van deze procedure is juist om voor eigen huisvesting in aanmerking te komen.

Tot slot doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule. De huidige woonsituatie is schadelijk voor zowel de kinderen als eiseres. Eiseres haar (depressieve) klachten nemen toe, omdat eiseres in grote onzekerheid leeft over haar toekomst.

5.1.

De rechtbank is van oordeel dat het standpunt dat eiseres geen urgentie wordt verleend omdat de kinderen van eiseres de mogelijkheid behouden om in de echtelijke woning te blijven wonen, onvoldoende en onjuist is gemotiveerd. Hier komt bij dat dit standpunt, anders dan de rechtbank had opgedragen, niet in een nieuw besluit is verwoord en dat het bestreden besluit niet is ingetrokken. Verweerder heeft daarbij niet in ogenschouw genomen dat uit het convenant en het ouderschapsplan blijkt dat sprake is van co-ouderschap, dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij eiseres en dat het woonrecht van de woning toekomt aan de ex-man van eiseres. Verder kan verweerder eiseres niet tegenwerpen dat de kinderen in de Brp staan geregistreerd op het adres van de voormalige echtelijke woning, aangezien de inzet van deze procedure juist is om via een urgentie voor eigen huisvesting op een ander adres in aanmerking te komen. Gelet hierop kan deze motivering voornoemd standpunt van verweerder niet dragen. De beroepsgrond van eiseres op dit punt slaagt.

5.2.

Tijdens de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres er zelf voor heeft gezorgd dat ze in deze situatie terecht is gekomen. Volgens verweerder heeft eiseres zich niet verzet tegen toewijzing van de woning aan de ex-man zonder daarbij stil te staan wat dit betekent voor haar eigen huisvesting en die van de kinderen. Daarnaast bestaat volgens verweerder de mogelijkheid voor eiseres om voor haar kinderen te zorgen in de woning op het adres [adres] . De rechtbank begrijpt dat verweerder van mening is dat de mate van verwijtbaarheid, in hoeverre eiseres blaam treft voor de ontstane situatie, in de beoordeling van de sociale indicatie voor een urgentieverklaring is betrokken en eiseres gelet op de aan haar toe te rekenen verwijtbaarheid niet voor toekenning van een urgentieverklaring in aanmerking komt. Het vorenstaande volgt echter niet uit de aangepaste motivering van het nieuwe standpunt.

6. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op de door de rechtbank voorgeschreven wijze door het opstellen van een nieuw besluit hersteld is, en dat aan het aangepaste standpunt van verweerder een motiveringsgebrek kleeft. Het aangepaste standpunt is in strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet daarom opnieuw aanleiding tot toepassing van de zogeheten ‘bestuurlijke lus’ als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb . De rechtbank kan het bestuursorgaan op grond van dit artikel in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.

7. De rechtbank overweegt dat onder toepassing van een bestuurlijke lus verweerder in de gelegenheid wordt gesteld het in rechtsoverweging 5.1. geconstateerde gebrek te herstellen. Dat herstellen moet met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak en de eerdere tussenuitspraak van 13 juni 2019 is overwogen, motiveren hoe de mate van verwijtbaarheid in de beoordeling van de sociale indicatie is meegenomen. Daarnaast dient verweerder ook te beoordelen of aan alle andere voorwaarden is voldaan die verband houden met de toekenning van een urgentieverklaring op grond van de sociale indicatie Echtscheiding, waaronder de vermogenstoets. Tot slot dient verweerder te toetsen aan de hardheidsclausule op grond van hetgeen is aangevoerd door gemachtigde van eiseres in de schriftelijke zienswijze.

8. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder derde zitting uitspraak doen op het beroep.

9. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak en de gronden besproken ter zitting gericht tegen het objectieve criterium, het subjectieve criterium en de belangenafweging, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013.

10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2020.

Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

(de rechter is verhinderd

deze uitspraak te ondertekenen)

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

ECLI:NL:RVS:2011:BR5704.

ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

ECLI:NL:RBUTR:2009:BH0111, r.o. 2.5 tot en met 2.8.

Artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder A, sub d, van de Huisvestingsverordening.

ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature