Uitspraak
Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/706251-16 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 2 oktober 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres] .
1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. N.T.R.M. Franken en van hetgeen mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, namens verdachte naar voren heeft gebracht. Verdachte werd vertegenwoordigd door G. Snijder.
2 TENLASTELEGGING
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 29 oktober 2014 tot en met 19 juli 2017 te Soest of Amsterdam, samen met anderen, althans alleen, een geldbedrag van 4,5 miljoen euro, verkregen uit een hypothecaire lening, heeft witgewassen.
3 VOORVRAGEN
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 VRIJSPRAAK
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte als enig aandeelhouder van [onderneming] B.V. juridische verantwoordelijkheid draagt voor strafbare feiten gepleegd door [onderneming] B.V. Op die grond kan volgens de officier van justitie worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verwerven van 4,5 miljoen euro en het omzetten van dat geld in vier recreatieparken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is – kortgezegd – ten laste gelegd dat zij als (mede)pleger 4,5 miljoen euro heeft witgewassen.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier echter geen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat verdachte handelingen heeft verricht die maken dat zij kan worden aangemerkt als (mede)pleger.
Het standpunt van de officier van justitie om verdachte als enig aandeelhouder strafrechtelijk verantwoordelijk te houden voor het handelen van [onderneming] B.V. vindt geen steun in de wet. Weliswaar is verdachte de bestuurder en de enig aandeelhouder van [onderneming] B.V., maar dat is onvoldoende voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Daarvoor zou vereist zijn dat zij feitelijk leidinggever zou zijn, maar in die hoedanigheid is zij niet gedagvaard.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde.
5 BESLISSING
De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, mrs. M.E. Falkmann en
I.L. Gerrits, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Antonides, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 oktober 2019.
Mr. I.L. Gerrits is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Zij op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29
oktober 2014 tot en met 18 juli 2017 te Soest en/of Amsterdam en/of (elders)
in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, meermalen, althans eenmaal, een of meerdere voorwerp(en), te weten:
-één of meer geldbedrag(en) verkregen uit een hypothecaire lening (in totaal
circa EUR 4.500.000,-, vindplaats dossier: pagina's: 1636 en 1818),
heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of
daarvan de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de
verplaatsing heeft/hebben verborgen of verhuld en/of heeft/hebben verborgen
of verhuld wie de rechthebbende van het voorwerp was en/of het voorwerp
voorhanden had, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en),
althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp/die voorwerpen
geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren van
uit enig misdrijf.
art. 420bis lid 1 ahf/sub b Wetboek van Strafrecht
art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht