Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

De verdachte heeft zich binnen een periode van één maand schuldig gemaakt aan aanranding van meerdere vrouwen. Hij heeft telkens, terwijl hij op zijn scooter voorbijreed deze vrouwen, die op hun fiets reden, onverwacht in hun bil geknepen, althans hun bil vastgepakt.

De rechtbank rekent de verdachte de ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers, zoals hiervoor beschreven, zwaar aan. Hiervan moet de verdachte de consequenties voelen; afdoening van deze zaak zonder oplegging van een straf – zoals door de verdediging bepleit - is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet aan de orde.

Gelet op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit blijkt dat het recidiverisico laag is alsmede op de eis van de officier van justitie, ziet de rechtbank aanleiding om een proeftijd voor de duur van 1 jaar op te leggen.

Gelet op wat doorgaans voor dit soort feiten wordt opgelegd en op de omstandigheden van deze zaak is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 60 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk en een proeftijd van 1 jaar, passend en geboden is.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht

Zittingslocatie Utrecht

Parketnummer: 16/659207-18 (P)

Vonnis van de meervoudige kamer van 17 mei 2019

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [2000] te [geboorteplaats] ,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres

[adres] , [woonplaats] .

1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen achter gesloten deuren op 25 januari 2019 en 3 mei 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J.R.F. Esbir Wildeman en van hetgeen de verdachte en mr. P. van der Geest, advocaat te Utrecht, alsmede de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en het slachtoffer [slachtoffer 3] , naar voren hebben gebracht.

2 TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:

feit 1 op 25 augustus 2017 in Utrecht [slachtoffer 1] heeft aangerand door, terwijl hij op zijn scooter naast de fietsende [slachtoffer 1] reed, haar in haar billen te knijpen/haar billen te betasten;

feit 2 op 25 augustus 2017 in Utrecht [slachtoffer 2] heeft aangerand door, terwijl hij op zijn scooter naast de fietsende [slachtoffer 2] reed, haar in haar billen te knijpen/haar billen te betasten;

feit 3 op 11 september 2017 in Utrecht [slachtoffer 3] heeft aangerand door, terwijl hij op zijn scooter naast de fietsende [slachtoffer 3] reed, haar in haar billen te knijpen/haar billen te betasten.

3 VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te bewijzen.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft geen vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Zij heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 opgemerkt dat enkel het aanraken van de bil bewezen kan worden verklaard. Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 heeft zij opgemerkt dat de verdachte hier moet worden vrijgesproken voor zover de tenlastelegging spreekt over ‘hard/met kracht’, nu dit niet blijkt uit de bewijsmiddelen. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht om ten aanzien van elk feit éénmalig een ontuchtige beweging bewezen te verklaren.

4.3

Het oordeel van de rechtbank

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van feit 1

De verdachte heeft het ten laste gelegde bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak bepleit. Gelet daarop en op basis van de inhoud van het dossier acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten heeft begaan en volstaat zij met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:

een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aangifte van 22 september 2017, genummerd PL0900-2017290714-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, houdende de aangifte van [slachtoffer 1] , doorgenummerde pagina’s 18 e.v.;

de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 3 mei 2019.

Ten aanzien van feit 2

De verdachte heeft het ten laste gelegde bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak bepleit. Gelet daarop en op basis van de inhoud van het dossier acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten heeft begaan en volstaat zij met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:

een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aangifte van 6 september 2017, genummerd PL0900-2017260700-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, houdende de aangifte van [slachtoffer 2] , doorgenummerde pagina’s 7 e.v.;

de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 3 mei 2019.

Ten aanzien van feit 3

De verdachte heeft het ten laste gelegde bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak bepleit. Gelet daarop en op basis van de inhoud van het dossier acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten heeft begaan en volstaat zij met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:

een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aangifte van 27 september 2017, genummerd PL0900-2017279621-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, houdende de aangifte van [slachtoffer 3] , doorgenummerde pagina’s 27 e.v.;

de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 3 mei 2019.

Bewijsoverweging

De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.

Het verweer van de raadsvrouw dat geen sprake is van zowel het onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde knijpen als van het onder feit 3 ten laste gelegde onderdeel ‘(hard/met kracht)’ en de verdachte daarom van die onderdelen moet worden vrijgesproken, wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.

5 BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte:

1.

op 25 augustus 2017 omstreeks 05:30 uur aan de Oudegracht te Utrecht, door een feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling door met zijn, verdachtes, scooter achter die [slachtoffer 1] aan te rijden en vervolgens langzaam naast die [slachtoffer 1] te gaan rijden en vervolgens onverhoeds die [slachtoffer 1] met zijn, verdachtes, hand in haar bil te knijpen, en vervolgens door te rijden.

2.

op 25 augustus 2017 omstreeks 05:48 uur aan de Oosterkade te Utrecht, door een feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling door met zijn, verdachtes, scooter achter die [slachtoffer 2] aan te rijden en vervolgens langzaam naast die [slachtoffer 2] te gaan rijden en vervolgens onverhoeds die [slachtoffer 2] met zijn, verdachtes, hand haar bil vast te pakken en vervolgens rustig door te rijden.

3.

op 11 september 2017 omstreeks 23:20 uur aan de Croeselaan te Utrecht, door een feitelijkheid [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling door met zijn, verdachtes, scooter achter die [slachtoffer 3] aan te rijden en vervolgens naast die [slachtoffer 3] te gaan rijden en vervolgens onverhoeds die [slachtoffer 3] met zijn, verdachtes, hand hard in haar bil te knijpen, en vervolgens door te rijden.

Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6 STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:

Feit 1, feit 2, feit 3: telkens: aanranding

7 STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

8 OPLEGGING VAN STRAF

8.1

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een werkstraf van 60 uren, waarvan een gedeelte van 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.

8.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft verzocht om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf. Hierbij acht zij ten eerste van belang het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin wordt gesteld dat na de periode die inmiddels verstreken is afstraffing geen pedagogische meerwaarde meer heeft. Ten tweede is van belang de flinke overschrijding van de redelijke termijn, waarmee in zwaardere mate rekening moet worden gehouden dan de officier van justitie heeft gedaan. Bovendien is het al een grote straf voor de verdachte dat een veroordeling voor een lange tijd op zijn documentatie zal staan.

8.3

Het oordeel van de rechtbank

Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.

Ernst van het feit

De verdachte heeft zich binnen een periode van één maand schuldig gemaakt aan aanranding van meerdere vrouwen. Hij heeft telkens, terwijl hij op zijn scooter voorbijreed deze vrouwen, die op hun fiets reden, onverwacht in hun bil geknepen, althans hun bil vastgepakt. Al deze aanrandingen pleegde hij diep in de nacht, in het donker toen er maar weinig mensen op straat waren. Hij heeft de slachtoffers, zoals ook is gebleken uit hun slachtofferverklaringen ter zitting, hiermee grote en blijvende angst aangejaagd. De verdachte heeft veroorzaakt dat de slachtoffers zich gedurende langere tijd niet meer veilig voelden om door Utrecht te fietsen. Dit speelt eens te meer door de tijdstippen waarop de incidenten plaatsvonden; steeds was het erg het stil op straat, waardoor de slachtoffers zich erg bedreigd hebben gevoeld. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het voor de slachtoffers op het moment dat verdachte langzaam achter hen aanreed niet duidelijk was wat hij van plan was. De verdachte heeft met zijn handelen herhaaldelijk geen respect getoond voor de vrouwen die slachtoffer werden van zijn gedrag en hij heeft een inbreuk gemaakt op hun psychische en fysieke integriteit. Verder heeft het handelen van verdachte ook bij anderen in Utrecht en omgeving voor beroering gezorgd.

Persoonlijke omstandigheden

Bij haar beslissing heeft de rechtbank ten eerste rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte van 22 maart 2019, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.

Ten tweede heeft de rechtbank acht geslagen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 20 februari 2019, opgesteld door M. Cijs. Hierin wordt geconcludeerd dat sinds de feiten waar het hier over gaat er geen sprake is geweest van andere verdenkingen. Met betrekking tot de seksuele ontwikkeling van de verdachte komen er geen zorgen naar voren. Afstraffing heeft geen pedagogische meerwaarde meer, gelet op het tijdsverloop waarbinnen de verdachte zich adequaat heeft ontwikkeld. De kans op herhaling wordt als laag ingeschat. Wanneer wordt besloten om alsnog een strafrechtelijk vervolg op te leggen, acht de Raad voor de Kinderbescherming een werkstraf de meest wenselijke reactie. In dat geval is een gedragsinterventie niet wenselijk gelet op het tijdsverloop.

Strafmaat

De rechtbank rekent de verdachte de ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers, zoals hiervoor beschreven, zwaar aan. Hiervan moet de verdachte de consequenties voelen; afdoening van deze zaak zonder oplegging van een straf – zoals door de verdediging bepleit - is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet aan de orde.

De rechtbank stelt – anders dan de raadsvrouw heeft betoogd – vast dat bij de afhandeling van deze zaak de redelijke termijn niet is overschreden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, in het geval van een jeugdzaak, de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen.

De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 24 januari 2018, zijnde de datum van het eerste verhoor van de verdachte. Nu het vonnis op de datum van 17 mei 2019 is gewezen, is de redelijke termijn nog niet overschreven.

Wel is de rechtbank van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak dusdanig is dat van een voortvarende behandeling van jeugdzaken niet meer gesproken kan worden. Zoals blijkt uit het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, beïnvloedt dit de pedagogische meerwaarde van strafoplegging. De rechtbank zal dit lange tijdsverloop in strafmatigende zin meewegen.

Gelet op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit blijkt dat het recidiverisico laag is alsmede op de eis van de officier van justitie, ziet de rechtbank aanleiding om een proeftijd voor de duur van 1 jaar op te leggen.

Gelet op wat doorgaans voor dit soort feiten wordt opgelegd en op de omstandigheden van deze zaak is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 60 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk en een proeftijd van 1 jaar, passend en geboden is.

9 BENADEELDE PARTIJEN

9.1

Benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 650,-, bestaande uit immateriële schade ten gevolge van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.

9.1.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen.

9.1.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat voor toewijzing van smartengeld moet blijken dat er sprake is van meer dan slechts een gevoel van psychisch onbehagen. Dat valt in de onderhavige zaak niet vast te stellen. Indien de rechtbank desondanks overgaat tot toewijzing, heeft de raadsvrouw zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering slechts kan worden toegewezen tot een bedrag van € 100,-.

9.1.3

Het oordeel van de rechtbank

Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het uitgangspunt dat de benadeelde ‘voldoende concrete gegevens moet aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld’ (Hoge Raad 9 mei 2003, NJ 2005, 168), uitzonderingen kunnen worden aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschendig en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (Hoge Raad 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519).

Naar het oordeel van de rechtbank vormt het strafbare feit dat hier aan de orde is – de aanranding – een dusdanig ernstige inbreuk op een fundamenteel recht, te weten het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd (vgl. artikel 6:106 lid 1 onder b BW ). De gevorderde immateriële schade komt daarmee in beginsel voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank overweegt evenwel dat in de jurisprudentie waarmee de hoogte van de vordering van de benadeelde partij is onderbouwd, geen verweer was gevoerd tegen de vordering. In zoverre zijn deze gevallen niet vergelijkbaar.

De rechtbank waardeert de immateriële schade van de benadeelde partij, gelet op vergoedingen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, op € 350,-. De vordering wordt daarom tot dat bedrag toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling.

De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De behandeling van de vordering levert voor dat deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in dat deel van de vordering, te weten € 300,- niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

De verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 350,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling. Aan deze betalingsverplichting wordt, vanwege de minderjarigheid van verdachte, geen vervangende hechtenis gekoppeld.

Enige betaling gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

9.2

Benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2)

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert, na vermindering van haar vordering ter terechtzitting, een bedrag van € 731,72. Dit bedrag bestaat uit € 81,72 aan materiële schade en € 650,- aan immateriële schade, ten gevolge van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde feit.

9.2.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen.

9.2.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de materiële schade op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze op dit punt onvoldoende is onderbouwd.

Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw zich eveneens op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat voor toewijzing van smartengeld moet blijken dat er sprake is van meer dan slechts een gevoel van psychisch onbehagen. Dat valt in de onderhavige zaak niet vast te stellen. Indien de rechtbank desondanks overgaat tot toewijzing, heeft de raadsvrouw zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering slechts kan worden toegewezen tot een bedrag van € 100,-.

9.2.3

Het oordeel van de rechtbank

Met verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 9.1.3 is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde immateriële schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, en ook voor de benadeelde partij [slachtoffer 2] op een bedrag van € 350,- dient te worden gewaardeerd. De vordering wordt daarom tot dat bedrag toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling.

De vordering van de benadeelde partij voor zover deze ziet op materiële schade, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.

De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De behandeling van de vordering levert voor dat deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in dat deel van de vordering, te weten € 381,72, niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

De verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 350,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling. Aan deze betalingsverplichting wordt, vanwege de minderjarigheid van verdachte, geen vervangende hechtenis gekoppeld.

Enige betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10 TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77 a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11 BESLISSING

De rechtbank:

Bewezenverklaring

- verklaart de ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;

- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Strafbaarheid

- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;

- verklaart de verdachte strafbaar.

Oplegging straf

- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 60 uren;

- beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 30 dagen jeugddetentie;

- bepaalt dat van de werkstraf een gedeelte van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat de verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt daarbij een proeftijd van 1 jaar vast;

- als algemene voorwaarde geldt dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)

wijst de vordering van [slachtoffer 1] gedeeltelijk toe, te weten tot een bedrag van € 350,-;

veroordeelt de verdachte tot betaling aan [slachtoffer 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling;

verklaart [slachtoffer 1] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

veroordeelt de verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;

legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 350,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling;

bepaalt dat de verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.

Benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2)

wijst de vordering van [slachtoffer 2] gedeeltelijk toe, te weten tot een bedrag van € 350,-;

veroordeelt de verdachte tot betaling aan [slachtoffer 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling;

verklaart [slachtoffer 2] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

veroordeelt de verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;

legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 350,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling;

bepaalt dat de verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.W.B. Snijders Blok, voorzitter, mrs. A.R. Creutzberg (tevens kinderrechter) en J.W. Veenendaal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.S.A. Honing, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 mei 2019.

De griffier is buiten staat dit

vonnis mede te ondertekenen

Bijlage: de tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:

1.

hij op 25 augustus 2017 omstreeks 05:30 uur aan de Twijnstraat en/of Oudegracht te Utrecht, althans in het arrondissement Midden Nederland,

door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen door met zijn, verdachtes, scooter achter die [slachtoffer 1] aan te rijden en/of (vervolgens) langzaam naast die [slachtoffer 1] te gaan/blijven rijden en/of (vervolgens) onverhoeds die [slachtoffer 1] met zijn, verdachtes, hand in haar bil(len) te knijpen, althans haar bil(len) aan te raken/te betasten en/of vervolgens (rustig) door te rijden;

art 246 Wetboek van Strafrecht

2.

hij op 25 augustus 2017 omstreeks 05:48 uur aan de Oosterkade te Utrecht, althans in het arrondissement Midden Nederland,

door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen door met zijn, verdachtes, scooter achter die [slachtoffer 2] aan te rijden en/of (vervolgens) langzaam naast die [slachtoffer 2] te gaan/blijven rijden en/of (vervolgens) onverhoeds die [slachtoffer 2] met zijn, verdachtes, hand in haar bil(len) te knijpen, althans haar bil(len) aan te raken/te betasten en/of (stevig) vast te pakken en/of vervolgens (rustig) door te rijden;

art 246 Wetboek van Strafrecht

3.

hij op 11 september 2017 omstreeks 23:20 uur aan de Croeselaan te Utrecht, althans in het arrondissement Midden Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen door met zijn, verdachtes, scooter achter die [slachtoffer 3] aan te rijden en/of (vervolgens) langzaam naast die [slachtoffer 3] te gaan/blijven rijden en/of (vervolgens) onverhoeds die [slachtoffer 3] met zijn, verdachtes, hand (hard/met kracht) in haar bil(len) te knijpen, althans haar bil(len) aan te raken/te betasten en/of vervolgens (rustig) door te rijden;

art 246 Wetboek van Strafrecht

Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 26 februari 2018, genummerd PL0900-2018016160, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 51. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature