Uitspraak
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/5393
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2018 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. I.P. Sigmond),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. D.E. Tichelaar).
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van in totaal € 3.600,- omdat eiser zijn twee werknemers niet het minimumloon heeft betaald, wat twee overtredingen zijn van artikel 18b, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) in samenhang gelezen met artikel 1 van het besluit minimumjeugdloon en artikel 7, derde lid, van de Wml .
Bij besluit van 15 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte een boete heeft opgelegd vanwege het niet betalen van het minimumloon aan zijn twee werknemers [A] en [B] . Volgens eiser is de situatie waarin de werkgever in verzuim is het op grond van een arbeidsovereenkomst overeengekomen loon, dat in overeenstemming is met de Wml, uit te betalen niet strafbaar gesteld in de Wml. De wetgever heeft zich in de Wml immers niet uitgelaten over de situatie waarin het loon te laat is uitbetaald. De omstandigheid dat een werkgever contractueel in verzuim zou zijn het loon uit te betalen levert daarom geen overtreding op in de zin van de Wml. Overigens was eiser op 11 maart 2016 nog niet in verzuim, aangezien op dat moment de betaaltermijn nog niet was verstreken. Daarbij merkt eiser op dat hij toentertijd ook heeft verklaard dat hij het loon zou gaan betalen, wat inmiddels ook is gebeurd. Eiser merkt verder op dat in de Wml wel beboetbaar is gesteld de situatie waarin de werknemer geen recht heeft op het minimumloon. Het bestreden besluit bevat echter niet een daarop toegesneden motivering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is van overtredingen omdat eisers werknemers niet het minimumloon hebben ontvangen. Verweerder heeft daarbij aangesloten bij de bepalingen van het burgerlijk wetboek waarin is bepaald dat het salaris uiterlijk in de opvolgende maand moet worden uitbetaald, tenzij iets anders is overeengekomen. Anders dan eiser stelt gaat het in dit geval niet om niet-tijdige betaling, maar om 100% onderbetaling. Dat eiser na anderhalf jaar, na afronding van het onderzoek en nadat hem een last onder dwangsom is opgelegd en dwangsommen zijn verbeurd, is overgegaan tot betaling doet niet af aan de conclusie dat op het moment van de constatering van de overtreding op 25 juli 2016 sprake was van 100% onderbetaling.
De rechtbank overweegt dat een bestuurlijke sanctie slechts kan worden opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2907). Op grond van artikel 18b, eerste lid, onder a, van de Wml wordt als overtreding aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot girale voldoening van het minimumloon, bedoeld in artikel 7 en 7a van de Wml . Hoewel bij het berekenen van het verschuldigde minimumloon - en dus voor het vaststellen van mogelijke onderbetaling - op grond van artikel 8 van de Wml de uitbetalingstermijn een factor vormt en de artikelen 9 en 11 van de Wml voor bijzondere gevallen bepalen wanneer de uitbetaling van het minimumloon moet geschieden, noemt de wet niet het uitbetalingstijdstip waarop het minimumloon moet zijn voldaan. Het is echter de uitdrukkelijke wens van de wetgever geweest dat voor het bepalen of een werkgever zijn verplichting om het minimumloon te voldoen voldoende is nagekomen wordt aangesloten bij de civielrechtelijk geldende termijnen voor loonbetaling in artikel 7:616 en 7:623 van het BW . De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Wml (Kamerstukken II, 34 108, vergaderjaar 2014/2015, nr. 3):
“Met deze formulering en het gestelde in artikel 7a kan er geen onduidelijkheid meer bestaan over het doel van de WML en de wijze waarop dit doel in de praktijk gestalte dient te krijgen. Ieder die arbeid verricht op basis van een arbeidsovereenkomst zal na ommekomst van de betaalperiode het voor hem toepasselijke wettelijke minimumloon op zijn bankrekening bijgeschreven moeten hebben gekregen.”
Anders dan eiser stelt is de gedraging die hij heeft omschreven - de werkgever is in verzuim het op grond van een arbeidsovereenkomst overeengekomen loon, dat in overeenstemming is met de Wml, uit te betalen – wel als overtreding in de Wml aangemerkt en is de norm die wordt overtreden naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk omschreven. Verder heeft verweerder om te bepalen of in dit geval sprake is van overtredingen terecht aangesloten bij de civielrechtelijk geldende termijnen voor het voldoen van het overeengekomen loon.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien het voorgaande, terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake is van overtredingen. De controleurs hebben immers op 25 juli 2016 geconstateerd dat eisers werknemers [A] en [B] niet het voor hen toepasselijke minimumloon op hun bankrekening bijgeschreven hebben gekregen. Op dat moment was er dus sprake van overtredingen. Dat volgens eiser op 11 maart 2016 nog geen sprake was van een verzuim of dat eiser op het moment van de overtreding wel van plan was het minimumloon aan zijn werknemers te voldoen doet aan het voorgaande niet af. Daarmee blijft immers vaststaan dat sprake is van overtredingen op 25 juli 2016. Ook de omstandigheid dat eiser na het moment van de overtredingen alsnog het toepasselijke minimumloon op de bankrekening van zijn werknemers heeft laten bijschrijven maakt niet dat er geen sprake was van overtredingen. Deze (na)betaling heeft er hoogstens voor gezorgd dat eiser de onderbetaling heeft hersteld.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eiser vanwege de overtredingen ook terecht een boete heeft opgelegd. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat verweerder van boeteoplegging af had moeten zien of de boete had dienen te matigen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.