Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Natuurschoonwet 1928; buitenplaats; is sprake van een architectonisch met de buitenplaats verbonden historische tuin of park, waarvan de aanleg dateert van voor 1850, en welke aanleg nog herkenbaar aanwezig is

Uitspraak



RECHTBANK MIDDELBURG

Sector bestuursrecht

AWB nummer: 10/725

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

inzake

1. [naam 1]

2. [naam 2],

wonende te [woonplaats],

eisers,

gemachtigde mr. M.M. Breukers (DAS rechtsbijstand),

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie), en de staatssecretaris van Financiën,

tezamen aangeduid als verweerder.

I. Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van verweerder van 15 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit).

Op 27 september 2011 is het beroep behandeld ter zitting. Eisers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en drs. R.H.M. van Immerseel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E. de Groot en B. Jongbloed.

Na afloop van de zitting is een schrijven van verweerder van 7 oktober 2011 ontvangen. Eisers hebben hierop bij brief van hun gemachtigde van 9 november 2011 gereageerd.

Bij brief van 23 december 2011 heeft de rechtbank het voornemen kenbaar gemaakt om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (Stab) als deskundige te benoemen.

Van partijen is geen bezwaar tegen het voornemen tot benoeming ontvangen. Bij brief van 17 januari 2012 is ir. M.L.A. Huizer van de Stab als deskundige benoemd en is de opdracht verstrekt.

Op 27 februari 2012 is het advies van de Stab ontvangen.

Partijen zijn bij brief van 29 februari 2012 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken op dit advies te reageren.

Van verweerder is op 28 maart 2012 een reactie ontvangen. Eisers hebben bij schrijven van 12 april 2012 op die brief gereageerd.

Beide partijen hebben desgevraagd schriftelijk aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het doen van een uitspraak zonder nadere zitting.

II. Overwegingen

1. Eisers hebben de onroerende zaak [naam locatie] te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) op 29 mei 2009 in eigendom verkregen. Eisers hebben op 26 mei 2009 verzocht om rangschikking van “[naam locatie]” onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: Nsw). Eisers zijn ingeval de aanvraag wordt toegewezen, ingevolge artikel 9a van de Nsw geen overdrachtsbelasting verschuldigd.

2. Op 14 juli 2009 zijn de provincie Zeeland (directie Ruimte Milieu en Water) en de Belastingdienst Oost-Brabant (afdeling natuurschoonwet) om advies gevraagd. Zij adviseren het verzoek af te wijzen omdat nauwelijks sprake is van historische tuinelementen van voor 1850.

3. Bij besluit van 10 december 2009 is dit verzoek afgewezen. In dat besluit is vermeld dat [naam locatie] niet wordt aangemerkt als landgoed in de zin van de Nsw, omdat

- [naam locatie] wordt beschouwd als monumentale boerderij. Een boerderij valt volgens het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rangschikkingsbesluit) niet onder het begrip buitenplaats.

- er geen sprake is van een architectonisch met de buitenplaats verbonden historische tuin of park, waarvan de aanleg dateert van voor 1850, en welke aanleg nog herkenbaar aanwezig is.

4. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.

5. Op 17 mei 2010 heeft de Belastingdienst Oost-Brabant verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.

6. In het bestreden besluit is vermeld dat bij de primaire beoordeling onterecht is geoordeeld dat voor wat betreft de opstallen geen sprake is van een buitenplaats (een ‘in oorsprong versterkt huis’). Ten tijde van de rangschikking (mei 2009) was echter geen sprake van een met de opstallen architectonisch verbonden historische tuin/historisch park van ten minste 1 ha, waarvan de aanleg dateert van voor 1850 en herkenbaar aanwezig is, zodat niet wordt voldaan aan de definitie van een buitenplaats. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

7. Eisers hebben deelgenomen aan project ‘verborgen buitens op Walcheren 2008-2010’, dat ten doel heeft buitenplaatsen in stand te houden. Bij deelname aan dat project wordt 75% van met herstelwerkzaamheden gemoeide kosten, gesubsidieerd. In dat kader zijn in zomer en herfst 2010 een aantal elementen aan [naam locatie] hersteld. Zo is de van 1830 daterende gracht uitgebaggerd en de bomenrij langs de oprijlaan herplant.

8. Eisers kunnen zich niet het met bestreden besluit verenigen en voeren het volgende aan.

Het verzoek om rangschikking van [naam locatie] had toegewezen moeten worden, op de volgende gronden:

- Uit het deskundigenrapport van de Bouwwinkel Zeeland van 27 september 2010 blijkt dat de bestrating van de toegangsweg (dreef) op het erf van [naam locatie] naar alle waarschijnlijkheid dateert uit de 18e eeuw, zodat sprake is van een duidelijk herkenbaar element van voor 1850.

- Uit een aanvullend deskundigenrapport van februari 2011 van drs. R.H.M. van Immerseel (groen erfgoedadviseur, historicus, wetenschappelijk medewerker Stichting Arcadie, voorheen stichting behoud particuliere buitenplaatsen) blijkt dat sprake is van waarneembare elementen van voor 1850. In dat rapport is onder meer het volgende vermeld. De oprijlaan is als beeldbepalend 17e eeuws structuurelement tot op heden nog herkenbaar aanwezig. De laanbestrating dateert uit de eerste helft van de 18e eeuw. De bestrating van de oprijlaan is bijzonder en vrij uniek te noemen. Een dergelijke zeer kostbare bestrating in de 18e eeuw is alleen voor buitenplaats- en kasteeleigenaren weggelegd en past in traditie van onrendabele verfraaiingen zoals natuurstenen hekken, tuinprielen ed. Dit is gebaseerd op kennis over wat in die tijd gangbaar was. De beplanting aan de west- en noordgrens (historische kavelgrens) van het terrein is een continue structuurelement van voor 1850 (vanaf 1660). Verder is vermeld dat leifruitbomen op een plek staan waar in 1813 een boomgaard was. Niet uit te sluiten valt dat de boomgaard teruggaat op een nog oudere boomgaard, omdat het in de 17e en 18e eeuw gebruikelijk was dat vakken beplant met fruitbomen deel uitmaakten van de geometrische tuinaanleg. De grachten waren tot 1944 onmiskenbaar aanwezig en watervoerend. Tot voor kort waren de contouren als depressie zichtbaar en begroeiing wees op een afwijkende ondergrond en door de vorm en plaats was te zien dat het om oude grachten ging. Momenteel is de gracht deels hersteld. De tuinaanleg dateert van 1660. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt vermeld dat Zeelandia, Ter Hooghe en Zeeduin ook gerangschikte buitenplaatsen zijn, waar de beplanting van vóór 1850 verloren is gegaan door watersnood en inundatie, en op het moment van beoordelen van de aanvraag gerestaureerd was.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan criteria buitenplaats als bedoeld in art. 1, lid 1c Rangschikkingsbesluit.

- De rapportage van de Bouwwinkel is onvoldoende: één element (de toegangsweg) is onvoldoende. Tevens niet gebleken dat bestrating van voor 1850 dateert.

- Ten aanzien van de oprijlaan geldt dat uit rapport (ook niet uit kaarten en gravure) niet blijkt dat de oprijlaan onderdeel uitmaakte van de tuinaanleg van voor 1850.

- Verder is niet onomstotelijk bewezen dat de bestrating van voor 1850 dateert.

- De beplanting aan de westgrens is aanwezig van voor 1850 maar maakt geen deel uit van historische tuinaanleg. Bovendien blijkt niet dat het om dezelfde soort bomen gaat.

- Niet gebleken is dat de beplanting aan de noordgrens deel uitmaakte van de historische tuinaanleg van voor 1850 (zie mn afbeelding 11 rapport). Gravure 5 toont wel aan dat er ooit bomen hebben gestaan aan noordgrens. Echter destijds laanbeplanting, thans is doel erfafscheiding, en daarom geen onderdeel historische tuinaanleg. Tevens is niet gebleken dat het om dezelfde soort bomen gaat. Dat er bomen staan is onvoldoende.

- De leifruitbomen liggen op een plek waar ooit een boomgaard was. Niet is aangetoond dat deze ooit deel uitmaakten van een oorspronkelijke boomgaard en dat het dezelfde soort bomen betreft als destijds. Dat er thans leifruitbomen staan is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van oorspronkelijk herkenbare elementen van historische tuinaanleg.

- Ten tijde van de eigendomsoverdracht op 29 mei 2009 waren de grachten niet herkenbaar op het terrein aanwezig. Ze zijn pas hersteld in 2010. Er is dus geen sprake van een kenbaar element.

Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt voor wat betreft Zeelandia opgemerkt dat daar de vergane elementen op moment van aanvraag om rangschikking waren vervangen door vergelijkbare elementen. Ter Hooghe en Zeeduin zijn niet als historische buitenplaatsen gerangschikt, maar als landgoederen die groter waren dan 5 ha. Daarom is daar niet beoordeeld of sprake was van een historische tuin.

Verweerder acht veroordeling in kosten deskundigenrapportages niet redelijk, nu deze pas in de beroepsfase zijn overgelegd. Eisers hadden dit in de aanvraag- dan wel bezwaarfase moeten doen.

De rechtbank overweegt als volgt.

10. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Natuurschoonwet 1928 , zoals die wet luidde ten tijde van belang, wordt hierin verstaan onder landgoed een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, wordt, indien aan het verzoek wordt voldaan, de onroerende zaak als een landgoed aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek bij de minister van LNV is ingekomen.

In het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rangschikkingsbesluit) zijn nadere regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Artikel 1, eerste lid, onder c, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 vermeldt:

In dit besluit wordt verstaan onder: (…) c. buitenplaats: onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 ;

Ten aanzien van de vraag of het verzoek tot rangschikking op de juiste wijze is gedaan, overweegt de rechtbank als volgt.

11. Eisers hebben de onroerende zaak op 29 mei 2009 in eigendom verkregen. Ten behoeve van [naam 3], moeder van eiser sub 1, is het recht van vruchtgebruik als bedoeld in artikel 3:202 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gevestigd op een deel van het landgoed.

12. Met een op 26 mei 2009 ondertekend formulier is een verzoek tot rangschikking van [naam locatie] gedaan. Op het formulier is vermeld dat dit verzoek is gedaan door eisers, ieder voor 1/3 eigenaar, en [naam 3], als vruchtgebruikster van 1/3 deel.

13. Bij brief van 27 mei 2009 heeft verweerder eisers gemeld dat de aanvraag op een aantal punten onvolledig is en hen in de gelegenheid gesteld voormeld verzoek aan te vullen. Daarop wordt een nieuwe aangevulde aanvraag ingediend op 13 juli 2009. Op dat formulier is eveneens vermeld dat eisers voor 1/3 eigenaar zijn en [naam 3] voor 1/3 vruchtgebruikster is.

14. Bij brief van 16 juni 2009 heeft verweerder eisers meegedeeld (middels een aan eiser sub 1 gerichte brief) dat het verzoek niet volledig is. In die brief is onder meer vermeld: “U vult bij de eigenaren in dat de heer [naam 1] en [naam 2] voor 1/3 eigenaar zijn en dat [naam 3] voor 1/3 vruchtgebruiker is. Voor de NSW zien wij het vruchtgebruik als eigendom, derhalve is [naam 3] voor 100% eigenaar i.h.k.v. de NSW, en dient de aanvraag op haar naam te komen staan. Wij beschouwen uw aanvraag derhalve als gedaan door [naam 3] voor 100% vruchtgebruik. Ik verzoek u om een kopie van de originele ondertekende akte van de akte van recht van vruchtgebruik (…)”

15. Bij brief van 17 juni 2009 heeft verweerder aan eiser sub 1 meegedeeld dat hem naar aanleiding van het telefoongesprek van 17 juni 2009 twee blanco aanvraagformulieren rangschikking toe worden gestuurd, waarvan er één voor hem en zijn vrouw als eigenaren bestemd is en één voor zijn moeder, als vruchtgebruikster.

16. Vervolgens is door eisers een aanvraagformulier van 13 juli 2009 aan verweerder gestuurd. Daarop is vermeld dat eisers ieder voor de helft eigenaar van de buitenplaats zijn.

17. Bij brief van 14 juli 2009, gericht aan eiser sub 1, is door verweerder meegedeeld dat gebleken is dat de oorspronkelijke aanvraag in twee afzonderlijke aanvragen is gesplitst: “[naam locatie]” met aanvraagnummer 09/09/1127 en “[naam locatie] I” met nummer 09/09/1706.

18. Bij besluit van 10 december 2009 is aan eisers meegedeeld dat het op 27 mei 2009 ingekomen verzoek om rangschikking onder de Nsw van het landgoed “[naam locatie]” wordt afgewezen.

19. Bij schrijven van 7 oktober 2011 heeft verweerder meegedeeld dat op 10 december 2009 aan eiser sub 1 een beschikking is verzonden, waarbij het verzoek dat door hem namens

[naam 3] is gedaan voor [naam locatie] I, wordt afgewezen. Tegen dat besluit is geen bezwaar ingediend.

20. Namens eisers is bij schrijven van 9 november 2011 aangevoerd dat het besluit van 10 december 2009 niet aan de eisen van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoet, nu het alleen aan eiser sub 1 en niet aan [naam 3] is toegezonden. Voor zover wordt geoordeeld dat artikel 3:41 van de Awb niet is geschonden, geldt dat verweerder het betreffende perceel in zijn geheel heeft beoordeeld en geen onderscheid heeft gemaakt tussen een deel waarop vruchtgebruik rust en het overige deel.

21. Ter zitting is namens eisers verklaard dat op een deel van het perceel (ongeveer 0.47 ha) het recht van vruchtgebruik is gevestigd en dat het overige deel (ongeveer 1.04 ha) in eigendom van eisers is.

22. Een verzoek tot rangschikking mag ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nsw uitsluitend door de eigenaar in de zin van de Nsw worden gedaan. Eigenaar is de eigenaar in juridische zin, tenzij op dat onroerend goed een recht van vruchtgebruik of erfpacht is gevestigd. In dat laatste geval is volgens artikel 1, onder b sub 2, de vruchtgebruiker de eigenaar in de zin van Nsw en dient diegene het verzoek tot rangschikking te doen.

23. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Natuurschoonwet 1928 (Tweede kamer, vergaderjaar 1986-1987, 20 089, nr. 3) is bij artikel 1, onderdeel A het volgende vermeld met betrekking tot artikel 2 lid 1 van de Nsw . Vermeld is dat indien op een landgoed het zakelijk recht van vruchtgebruik is gevestigd, er met betrekking tot dat onroerend goed twee zakelijk gerechtigden zijn aan te wijzen, namelijk de bloot eigenaar en de vruchtgebruiker. Omdat voorheen niet duidelijk was door wie van beide gerechtigden de rangschikking diende te worden aangevraagd, is, teneinde die onduidelijkheid op te lossen, na wetswijziging aangegeven wat onder het begrip eigenaar wordt verstaan. De enige bedoeling van de wetgever is dus het wegnemen van onduidelijkheid over de vraag door wie het verzoek om rangschikking moet worden gedaan. Voorts is in de toelichting vermeld dat in de gevallen waarin het eigendomsrecht, vruchtgebruik of erfpachtsrecht aan meer personen tezamen toekomt, die personen gezamenlijk als eigenaar dienen te worden gezien.

24. Voorgaande betekent dat de aanvraag van 27 mei 2009 terecht door zowel eisers als

[naam 3] is ingediend. Immers dienen zij gezamenlijk als eigenaar in voormelde zin te worden gezien.

Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de gedachte was achter het maken van een onderscheid tussen [naam locatie] en [naam locatie] I en het verlangen van twee aparte aanvragen van eisers en van [naam 3]. Niet gebleken is dat bij het door verweerder verrichte onderzoek naar de vraag of het perceel kan worden gerangschikt, door verweerder daadwerkelijk onderscheid is gemaakt tussen het deel waarop vruchtgebruik rust en het deel dat in eigendom is van eisers. Daarom valt ook niet in te zien waarom twee aparte beschikkingen zijn afgegeven.

Verder ligt het maken van een dergelijk onderscheid niet voor de hand. Het gaat om de vraag of sprake is van een architectonisch met de buitenplaats verbonden historische tuin waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is. Indien het perceel wordt gesplitst in een deel waarop het vruchtgebruik rust en het overige deel, wordt de kans dat aan de criteria voor rangschikking wordt voldaan verkleind. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Uit voormelde toelichting blijkt juist dat de enige bedoeling van de betreffende wetswijziging was het scheppen van duidelijkheid over de vraag wie het verzoek tot rangschikking moet doen, in geval het recht van vruchtgebruik of erfpacht op een perceel is gevestigd. Het maken van een dergelijk onderscheid door verweerder heeft in dit geval juist geleid tot onduidelijkheid.

25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zowel het primaire als het bestreden besluit van verweerder van 15 juli 2010 had moeten zien op het gehele landgoed en dat verweerder ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen het deel waarop vruchtgebruik rust en het overige deel. Dit gebrek wordt, nu eisers daardoor niet in hun belangen worden geschaad, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.

De rechtbank overweegt voorts als volgt.

26. Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een architectonisch met de buitenplaats verbonden historische tuin of park, waarvan de aanleg dateert van voor 1850, en welke aanleg nog herkenbaar aanwezig is.

27. Bij brief van 17 januari 2012 is de Stab benoemd tot deskundige en is aan de Stab de volgende vraag ter beantwoording voorgelegd: ‘Was op het moment waarop de aanvraag werd ingediend (26 mei 2009) sprake van een architectonisch met de buitenplaats verbonden historische tuin of park, waarvan de aanleg dateert van voor 1850, en welke aanleg nog herkenbaar aanwezig is (in de zin van het Rangschikkingsbesluit)? Wilt u de juistheid beoordelen van de conclusies zoals die ten aanzien van voormelde vraag zijn getrokken door de door eisers ingeschakelde deskundige drs. R.H.M. van Immerseel?’

28. In het door de Stab op 24 februari 2012 uitgebrachte advies is geconcludeerd dat in mei 2009 nog verschillende elementen van de historische tuin herkenbaar aanwezig waren. Het gaat daarbij om restanten van de oorspronkelijke tuinaanleg. De oprijlaan en delen van de erfbestrating en laanbeplanting aan de west- en de noordgrens waren nog herkenbaar aanwezig, evenals de grachten in de vorm van depressies in het terrein. Tevens wordt geconcludeerd dat de conclusies van Van Immerseel in zijn algemeenheid gedeeld worden.

29. Het is vaste jurisprudentie dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel kan worden gevolgd, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die aanleiding vormt een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen, bijvoorbeeld de bijzondere omstandigheid dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige blijkt, dat deze zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid of enige andere tot een uitzondering op evenvermelde hoofdregel leidende bijzondere omstandigheid is in dit geval geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat het door deze deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Voorts kan niet gezegd worden dat de door de Stab uitgebrachte rapportage onjuistheden bevat dan wel dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige inhoudelijk niet concludent zouden zijn. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het rapport van Stab de onder 26 vermelde vraag bevestigend beantwoord moet worden.

30. Het beroep is gegrond. Nu het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien. Het verzoek om rangschikking als hiervoor bedoeld had moeten worden toegewezen. De rechtbank zal het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gegrond verklaren, het primaire besluit herroepen, het verzoek om rangschikking toewijzen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats van het primaire besluit treedt.

31. Verweerder dient het door eisers betaalde griffierecht van € 150,- te vergoeden. Tevens ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken voor de behandeling van hun beroep. Deze kosten worden, overeenkomstig het Besluit proceskosten, vastgesteld op € 874,- aan kosten voor de gemachtigde. Voor veroordeling tot vergoeding van de kosten in bezwaar is geen aanleiding, nu in het bezwaarschrift niet om een vergoeding van de kosten is verzocht.

32. Voorts komen de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht het inschakelen van een deskundige redelijk. Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding is de Wet tarieven in strafzaken en het Besluit tarieven strafzaken (Bpb) van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldt voor werkzaamheden van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur. In dit geval zijn door eisers facturen overgelegd voor totaal ruim € 4.000,-. De rechtbank ziet, nu een urenspecificatie ontbreekt, aanleiding de vergoeding te matigen tot € 2.250,-. Tevens neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de volgens het Bpb toe te kennen vergoedingen, waaronder de vergoedingen van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, niet bedoeld zijn als volledige schadevergoeding maar als tegemoetkoming in de kosten.

III. Uitspraak

De rechtbank Middelburg

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

verklaart het bezwaar van eisers gegrond;

herroept het primaire besluit;

bepaalt dat het verzoek om rangschikking wordt toegewezen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- vergoedt;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,- wegens rechtsbijstand.

bepaalt dat verweerder de kosten van de door eisers ingeschakelde deskundige ten bedrage van € 2.250,- vergoedt aan eiser.

Aldus gedaan door mr. P.M. van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2012.

De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.

Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Afschrift verzonden op: 10 mei 2012


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature