U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Weigering verlenen omgevingsvergunning voor terras.

De Rb. overweegt dat in het kader van de onderhavige aanvraag een omgevingsvergunning enkel verleend kan worden met toepassing van art. 2.12, lid 1, aanhef, onder a, onder 3° van de Wabo.

Gelet op art. 3.10, lid 1, aanhef en onder a, van de Wabo is om die reden de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. In de aanvraag heeft verweerder ook vermeld dat de uitgebreide procedure van toepassing is. Voorts heeft verweerder bij brief van 28 juni 2011 vermeld dat de behandeling van de aanvraag plaatsvindt volgens de uitgebreide procedure. Blijkens de stukken heeft verweerder deze procedure echter feitelijk niet gevolgd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat bij een weigering om een omgevingsvergunning te verlenen, alsnog toepassing kan worden gegeven aan de reguliere procedure. Naar dezerzijds oordeel dient echter, in het geval waarin een omgevingsvergunning geweigerd wordt, dezelfde procedure te worden gevolgd als wanneer deze wel verleend zou worden. De Rb. verwijst in dit kader naar de MvT bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 12). De wetgever heeft daarin onder meer overwogen dat de ‘vantoepassingverklaring’ (van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) vanzelfsprekend ook de gevallen omvat die uiteindelijk leiden tot afwijzing van een aanvraag, dus weigering van de vergunning. Dit laat onverlet dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure alleen op een positief besluit van toepassing kan worden verklaard, maar dit moet dan uitdrukkelijk uit de tekst van de desbetreffende bepaling volgen, aldus de wetgever. Volgens de Rb. is in de Wabo een dergelijke uitzondering niet opgenomen, zodat verweerder naar dezerzijds oordeel gehouden was om ook in het onderhavige geval de uitgebreide procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo toe te passen.

De Rb. is van oordeel dat verweerder door de uitgebreide procedure niet toe te passen de bij de totstandkoming van het bestreden besluit benodigde zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen, waardoor eisers belangen zijn geschaad. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artt. 3:2 en 7:12, lid 1 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 12/654

Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2012 in de zaak tussen

[Eiser], te [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder.

Datum bestreden besluit: 21 maart 2012

Kenmerk: nr. 663405/730555

1. Procesverloop

Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn – hieronder nader te duiden – besluit van 2 september 2011.

Tegen het bestreden besluit is namens eiser bij brief van 12 april 2012 (tijdig) beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. H.J. Amsing, advocaat te Sittard. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 14 mei 2012.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn (genoemde) gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [De heer A], werkzaam bij verweerders gemeente.

De rechtbank heeft ter zitting verweerder verzocht om een aantal – aan het dossier ontbrekende – stukken alsnog in het geding te brengen.

Verweerder heeft vervolgens per ommegaande de door de rechtbank verzochte stukken in het geding gebracht. Voorts heeft eiser een aantal stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 6 september 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn (genoemde) gemachtigde. Namens eiser is voorts als informant verschenen (hierna: [informant]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [De heer A] voornoemd.

2. Overwegingen

Eiser heeft op 29 maart 2011 bij verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan het pand gelegen aan de te Born, het wijzigen van de functie van het perceel van detailhandel in horeca, het kappen van een boom en het plaatsen van gevelreclame aldaar.

Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 2 september 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 23 februari 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt.

Verweerder heeft vervolgens het thans bestreden besluit genomen dat feitelijk strekt tot handhaving van de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen. Het beoogde gebruik van het perceel voor horecadoeleinden is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Kern Born’ (hierna: bestemmingsplan). Het perceel is aangewezen als ‘winkels toegelaten met bijbehorende achtererven’ en is bestemd voor wonen alsmede detailhandel (op de begane grond). Het onderhavige perceel is buiten het bestemmingsplan ‘Centrum Kern Born’ gelaten, dat bedoeld is voor het reguleren van de concentratie van winkels en horecazaken in het centrumgebied. Tussen dit winkelconcentratiegebied en het gebied daarbuiten bestaat in planologisch opzicht een wezenlijk onderscheid. Gelet op de betrokken belangen heeft verweerder geen horecabestemming toegekend aan het perceel. Deze belangen bestaan uit een toename van het verkeer, de grotere behoefte aan parkeerplaatsen, de afwijkende openings- en sluitingstijden ten opzichte van een winkel, de situering van het pand in de directe omgeving van woningen, het mogelijke risico van planschade, de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de bedrijfseconomische belangen van eiser. Weliswaar heeft eiser gesteld dat het aantal parkeerplaatsen op eigen erf kan worden uitgebreid, maar deze gronden hebben de bestemming ‘woon- en achtererf’, zodat dit zou leiden tot een inbreuk op de woon- en leefsituatie van naast- en achtergelegen woningen. Ten slotte is niet gebleken dat eiser er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat wel een omgevingsvergunning zou worden verleend.

Eiser heeft zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat een omgevingsvergunning zou worden verleend. Een wethouder van de gemeente heeft eiser immers actief begeleid en heeft gewezen op het onderhavige perceel, waarbij hij expliciet te kennen heeft gegeven dat de horecaplannen van eiser tot de mogelijkheden behoren. Verweerder heeft echter vervolgens naar aanleiding van bezwaren van omwonenden, die overigens door onjuiste informatievoorziening van verweerder zijn ontstaan, argumenten gezocht om de aanvraag (alsnog) af te wijzen. Verweerder heeft aldus onzorgvuldig gehandeld.

De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag om een omgevingsvergunning op 29 maart 2011 is ingediend en dat eerst op 2 september 2011 door verweerder hierop is beslist. Gelet hierop stelt de rechtbank allereerst ambtshalve, mede gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, de vraag aan de orde of sprake is van een van rechtswege verleende omgevings¬vergunning. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

De rechtbank stelt vast dat verweerder in de voorbereiding van het bestreden besluit de zogenaamde ‘reguliere procedure’ heeft gevolgd, als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Gelet op de verstreken termijn tussen de aanvraag en het primaire besluit zou, wanneer deze procedure terecht zou zijn gevolgd, van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning sprake kunnen zijn. Naar dezerzijds oordeel heeft verweerder de reguliere procedure evenwel ten onrechte toegepast, zodat van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning geen sprake is. In dat kader overweegt de rechtbank voorts als volgt.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo , voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo , voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo , voor zover thans van belang, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 °.

De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat het door eiser beoogde project in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts stelt de rechtbank vast dat de onderhavige aanvraag onder meer ziet op het aanleggen van een terras. Gelet hierop kan een omgevingsvergunning niet met een zogenaamde binnenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 1°, van de Wabo worden verleend, nu het bestemmingsplan een dergelijke ontheffings- of vrijstellingsmogelijkheid niet kent. Evenmin kan een omgevingsvergunning worden verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 2°, van de Wabo juncto artikel 4, negende lid, van het Besluit omgevingsrecht . Laatstgenoemde bepaling ziet immers enkel op het gebruiken van bouwwerken en niet tevens, zoals in het onderhavige geval, op het aanleggen van een terras in afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt dat in het kader van de onderhavige aanvraag een omgevings¬vergunning dan ook enkel verleend kan worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 3° van de Wabo .

Gelet op artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is om die reden de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. In de aanvraag heeft verweerder ook vermeld dat de uitgebreide procedure van toepassing is. Voorts heeft verweerder bij brief van 28 juni 2011 vermeld dat de behandeling van de aanvraag plaatsvindt volgens de uitgebreide procedure. Blijkens de stukken heeft verweerder deze procedure echter feitelijk niet gevolgd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat bij een weigering om een omgevings¬vergunning te verlenen, alsnog toepassing kan worden gegeven aan de reguliere procedure. Naar dezerzijds oordeel dient echter, in het geval waarin een omgevingsvergunning geweigerd wordt, dezelfde procedure te worden gevolgd als wanneer deze wel verleend zou worden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 12). De wetgever heeft daarin onder meer overwogen dat de ‘vantoepassingverklaring’ (van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) vanzelfsprekend ook de gevallen omvat die uiteindelijk leiden tot afwijzing van een aanvraag, dus weigering van de vergunning. Dit laat onverlet dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure alleen op een positief besluit van toepassing kan worden verklaard, maar dit moet dan uitdrukkelijk uit de tekst van de desbetreffende bepaling volgen, aldus de wetgever. Volgens de rechtbank is in de Wabo een dergelijke uitzondering niet opgenomen, zodat verweerder naar dezerzijds oordeel gehouden was om ook in het onderhavige geval de uitgebreide procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo toe te passen.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de uitgebreide procedure niet toe te passen de bij de totstandkoming van het bestreden besluit benodigde zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen, waardoor eisers belangen zijn geschaad. In dat kader overweegt de rechtbank dat, blijkens het primaire besluit en de door verweerder overhandigde stukken, bezwaren van omwonenden op informele wijze tijdens de procedure zijn betrokken bij de besluitvorming. Eiser heeft aangevoerd dat deze omwonenden verkeerd zijn voorgelicht door verweerder, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Daarbij heeft eiser meer in het bijzonder gesteld dat verweerder de omwonenden verkeerd heeft ingelicht omtrent de door hem beoogde openings- en sluitingstijden, alsmede dat misverstanden zijn ontstaan omtrent de door eiser beoogde activiteiten. In het primaire besluit staat volgens eiser immers ten onrechte vermeld dat van een ‘ijssalon annex restaurant’ sprake is, terwijl eiser een ‘ijssalon annex lunchroom’ wenst te openen. Dit heeft ook tot gevolg dat misverstanden bestaan omtrent de parkeerdruk. Naar het oordeel van de rechtbank is niet dan wel onvoldoende gebleken dat verweerder deze onduidelijkheden en misverstanden in de bezwaarfase zorgvuldig heeft onderzocht en aan de orde heeft gesteld. Derhalve is onvoldoende gekeken naar de belangen van eiser in dit kader. Het bestreden besluit is voorts op dit punt onvoldoende gemotiveerd, nu verweerder slechts in zeer algemene termen aandacht heeft besteed aan voornoemde bezwaren van eiser. De rechtbank overweegt daarbij in het bijzonder dat enerzijds uit de stukken (onder meer het verslag van de hoorzitting van 23 februari 2012) is gebleken dat de klachten van omwonenden in het besluit zijn meegenomen, maar dat anderzijds in het bestreden besluit onder meer is vermeld dat de belangenafweging op zich los staat van de ingediende klachten van omwonenden. Aldus is onduidelijk op welke wijze deze klachten dan wel zijn meegewogen. Reeds hierom komt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Onverminderd het voorgaande overweegt de rechtbank voorts als volgt.

Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Dienaangaande wordt overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat verweerder ter zake concrete en ondubbelzinnige mededelingen heeft gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit de door eiser overgelegde stukken is daarvan niet gebleken. De rechtbank overweegt meer in het bijzonder dat uit de door eiser genoemde e-mail van 4 maart 2011 blijkt dat de gemeente ‘in principe’ medewerking wil verlenen aan deze nieuwe horecazaak, maar dat daaruit tevens blijkt dat er nog vragen bestaan over onder meer de terrasvergunning en exploitatievergunning/horecavergunning. De ter zitting door [informant] als informant afgelegde verklaring leidt evenmin tot het oordeel dat van een concrete en ondubbelzinnige mededeling is gebleken waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [informant] heeft weliswaar verklaard dat de wethouder heeft geantwoord dat de zaak snel kon worden afgehandeld, maar hij heeft eveneens verklaard dat de wethouder daarbij geen toezeggingen heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.

Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de belangen van eiser is overwogen, is het gebrek in de voorbereiding van het besluit evenwel niet hersteld door (de motivering van) het bestreden besluit zelf en is het besluit – zoals reeds is overwogen – in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt. Vorenbedoelde onzorgvuldigheid brengt mee dat voor de rechtbank geen grond bestaat om over te gaan tot finale geschillenbeslechting, zoals het zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal derhalve worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. Gelet op het vorenover¬wogene dient het te nemen besluit met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser drie punten zijn toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en twee punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens het bijwonen van de zittingen wordt vastgesteld op € 28,84 zijnde de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Niet gebleken is van overige door eiser in verband met de beroepen gemaakte proceskosten.

Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.

Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank één beroepsgrond ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiser zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgrond en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.

Beslist wordt als volgt.

3. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van het gestelde in deze uitspraak;

-veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 1.339,84, door verweerder te vergoeden aan de griffier;

-bepaalt dat verweerder aan eiser het voor deze procedure betaalde griffierecht

(€ 156,-) volledig vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H.S. Ayre, voorzitter, en mrs. R.J.G.H. Seerden en M.A. Teeuwissen, leden,

in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.

w.g. J. van Rijt w.g. S. Ayre

Voor eensluidend afschrift:

de griffier:

Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Indien hoger beroep is ingesteld kan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature